Inleiding
De HEERE regeert, letterlijk: de HEERE is Koning. Dit wordt voor de vierde keer genoemd (Ps 93:1; 96:10; 97:1; 99:1). Hij heeft Zijn koninklijke heerschappij aanvaard (Op 19:6) en is gaan zitten op de troon van Zijn heerlijkheid (Mt 25:31). Christus zit nu niet meer alleen op de troon bij Zijn Vader (Op 3:21), Hij zit nu ook op Zijn eigen troon, samen met de overwinnaars, het overblijfsel. Hij is naar waarheid “de Koning der koningen en Heer der heren” (1Tm 6:15).
De voorbede van het overblijfsel bij monde van Mozes, Aäron en Samuel (vers 6) is verhoord en wordt gevolgd door lofprijzing van het overblijfsel (vgl. Ps 50:15). Nu het koninkrijk gekomen is, is de Naam van de HEERE geheiligd (Ez 36:22-23).
1 - 3 De HEERE regeert en is heilig
1 De HEERE regeert; laten de volken sidderen.
Hij troont tussen de cherubs; laat de aarde beven.
2 De HEERE is groot in Sion,
Híj is verheven boven alle volken.
3 Laten zij Uw grote en ontzagwekkende Naam loven.
Heilig is Hij.
De psalm is een loflied naar aanleiding van de beschrijving van de regering van Christus op aarde (vers 1). De rollen zijn omgedraaid. Israël geniet de zegen, de volken moeten sidderen. De HEERE heeft vanaf de bouw van de tabernakel en de ark getroond “tussen de cherubs” die op het verzoendeksel op de ark staan (Ex 25:20; 1Sm 4:4; 2Sm 6:2). De cherubs worden altijd vermeld in verbinding met de troon van God, in verbinding met Zijn regering (Gn 3:24; Js 37:16; Ez 10:1-20). De ark met de cherubs heeft in het verborgene van het heilige der heiligen gestaan. De cherubs, de bewakers van Zijn heiligheid, zijn verborgen gebleven. Nu regeert Hij openlijk in Sion, dat is Jeruzalem. Het past de aarde te beven voor die Koning.
Hij “is groot” (vers 2). Hij is groot in Zichzelf. Het gaat niet om een vergelijking, waarbij dan blijkt dat Hij de grootste is. Er is eenvoudig niemand met Hem te vergelijken. Hij is groot. Israël weet dat God groot is (Dt 10:17). Nu moeten alle volken dat ook erkennen.
Hij is onmetelijk, grenzeloos groot in macht, liefde, gerechtigheid en in al Zijn eigenschappen. In die onbeschrijflijke grootheid woont Hij “in Sion” dat Hij als Zijn woonplaats op aarde heeft gekozen. Hij is ook “verheven boven alle volken.” Alle volken zijn aan Hem onderworpen. Hij is ‘groot’ voor Zijn volk en ‘verheven’ voor de volken.
De psalmist richt zich in de eerste regel van vers 3 rechtstreeks tot de HEERE. Hij zegt tegen Hem dat het gepast is dat “zij Uw grote en ontzagwekkende Naam loven”. Zijn Naam is de uitdrukking van alles wat Hij is. Zijn Naam omvat Zijn Wezen en al Zijn eigenschappen. De psalmist sluit daarop aan met de vaststelling: “Heilig is Hij.” Hij is absoluut afgezonderd van alles wat Hij heeft gemaakt. Het betekent niet dat Hij er niet bij betrokken is, maar Hij maakt nergens deel van uit. Hij is heilig ten opzichte van alles wat er is.
Het heiligen of ontheiligen van de Naam van de HEERE heeft te maken met de toestand van Zijn volk. Als het niet goed gaat met het volk, dan wordt de Naam van de HEERE, Zijn verbondsnaam, ontheiligd. Men zal zeggen: ‘Het is het volk van de HEERE, en toch moesten zij weg uit het land.’ Omgekeerd wordt de Naam van de HEERE geheiligd als Israël hersteld wordt (vgl. Ez 36:20-28).
4 - 5 De HEERE doet recht en is heilig
4 [Loof] de macht van de Koning, Die het recht liefheeft.
Ú hebt een billijk [bestuur] gevestigd,
Ú hebt recht en gerechtigheid gedaan in Jakob.
5 Roem de HEERE, onze God;
buig u neer voor de voetbank van Zijn voeten.
Heilig is Hij.
Niet alleen de Naam van de Koning moet worden geloofd, maar ook “de macht van de Koning” (vers 4; Mt 28:18). Zijn macht uit zich niet in een grillige, willekeurige machtsuitoefening. Zijn macht wordt uitgeoefend in gerechtigheid, dat wil zeggen op een rechtvaardige wijze. Die uitoefening gebeurt niet uit Zelfbescherming, maar omdat Hij “het recht liefheeft” (vgl. Ps 45:8). Bij Hem gaan macht, liefde en recht samen. Dit is een combinatie van eigenschappen die geen aardse heerser ooit heeft gehad.
Zijn bestuur, de manier waarop Hij regeert, is “billijk”. ‘Billijk’ wil zeggen volgens een eerlijke, rechtvaardige, evenwichtige beoordeling. Zijn regering is volstrekt eerlijk voor iedereen, er is door niemand iets op af te dingen, iedereen aanvaardt zijn regering omdat die absoluut rechtvaardig is en ingebed is in liefde voor Zijn God, Zijn schepselen en Zijn schepping.
Dit bestuur wordt nu nergens gevonden. In plaats van billijk bestuur is er zo vaak corrupt bestuur. Als Hij regeert, vestigt Hij dat billijke bestuur op de hele aarde, met Israël als voorbeeld. Hij heeft “recht en gerechtigheid gedaan in Jakob”. Het volk wordt ‘Jakob’ genoemd, niet ‘Israël’. Daardoor wordt de nadruk gelegd op de verkiezing van Jakob door God. Deze verkiezing kan door de ontrouw die het volk vaak heeft getoond, niet ongedaan kan worden gemaakt.
Dan klinkt de oproep “de HEERE, onze God” te roemen (vers 5). Die oproep geldt in de eerste plaats Israël, want alleen zij kunnen spreken over “onze God”. Roemen is met waardering en lof spreken over. Het is vereren en verheffen. Dit gebeurt door zich “voor de voetbank voor Zijn voeten”, waarmee de ark van het verbond in de tempel of de tempel zelf wordt bedoeld, neer te buigen (1Kr 28:2; Ps 132:7).
Op de voetbank rusten de voeten van een koning. Daarvoor neerbuigen betekent de diepst mogelijke buiging maken, waardoor de diepste eerbied tot uitdrukking wordt gebracht. Dit zal wel in de eerste plaats door Gods volk gebeuren, maar het gebeurt ook door de volken (Zc 14:16). Deze houding tegenover Hem is gepast, want “heilig is Hij”. Dit vers is een refrein, dat al in vers 3 heeft geklonken en met enkele wijzigingen ook in vers 9 staat.
6 - 9 De HEERE verhoort en is heilig
6 Mozes en Aäron waren onder Zijn priesters,
Samuel onder wie Zijn Naam aanriepen;
zij riepen tot de HEERE
en Híj verhoorde hen.
7 Hij sprak tot hen in een wolkkolom;
zij hebben Zijn getuigenissen in acht genomen
en de verordeningen [die] Hij hun had gegeven.
8 HEERE, onze God, Ú hebt hen verhoord;
U bent voor hen een vergevend God geweest,
hoewel U wraak oefende over hun daden.
9 Roem de HEERE, onze God;
buig u neer voor Zijn heilige berg,
want heilig is de HEERE, onze God.
De HEERE is in het vrederijk dezelfde Koning als in de tijd van Mozes en Aäron en Samuel (vers 6). Mozes en Aäron zijn “onder Zijn priesters” de mannen geweest door wie Hij met Zijn volk in verbinding heeft gestaan. In strikte zin is Mozes geen priester geweest, maar wel iemand die door zijn voorbiddingen God op een priesterlijke wijze heeft gediend. Samuel wordt bij name genoemd onder andere mensen die Zijn Naam ten gunste van Zijn volk hebben aangeroepen.
Alle drie hebben ze tot de HEERE geroepen en Hij heeft hen verhoord (Ex 17:10-13; 32:11-14; Nm 12:13; 16:19-22; 21:7; 1Sm 7:5,8-9; 12:16-18,23; vgl. Jr 15:1). Ze hebben niet tevergeefs tot Hem geroepen. Het roepen tot Hem is gebeurd vanwege de afdwalingen van het volk. Op grond van hun roepen heeft God Zijn volk gespaard en hen in het land gebracht en daar geholpen. Zo zal God de uiteindelijke zegen aan Zijn volk geven op grond van de voorbede van de Heer Jezus.
De HEERE heeft tot Zijn volk “in een wolkkolom” gesproken. Dit is een spreken niet met woorden, maar door Zijn leiding. Hij is in een wolkkolom voor hen uitgegaan en heeft hun de weg gewezen (vers 7; Ex 13:21). Mozes, Aäron en Samuel “hebben Zijn getuigenissen in acht genomen en de verordeningen [die] Hij hun had gegeven”. Zij hebben naar Hem geluisterd en daarom heeft Hij naar hen geluisterd.
De psalmist richt zich in vers 8 weer rechtstreeks tot de HEERE. Hij noemt Hem net als in vers 5 weer “de HEERE, onze God”. Zo kennen ze Hem, God is hún God. Hij weet dat God de drie genoemde mannen heeft verhoord, omdat Hij “voor hen een vergevend God geweest” is. God heeft de zonden van het volk kunnen vergeven, nadat Mozes, Aäron en Samuel als priesters voor het volk bij God tussenbeide zijn getreden.
Daarbij heeft Hij ook “wraak” moeten oefenen over “hun daden”. De verkeerde, zondige daden die ze hebben gedaan, ziet God niet door de vingers. Hij kan vergeven op grond van het werk van Zijn Zoon dat Hij in het Oude Testament al vooruitgezien heeft (vgl. Rm 3:25). Toch hebben zondige daden tot gevolg dat God daarvoor straft.
Gods handelingen in barmhartigheid zijn in het verleden zichtbaar geworden ten aanzien van Mozes, Aäron en Samuel. Dit brengt de psalmist ertoe nog een keer op te roepen om de HEERE te roemen, Zijn lof te zingen en Hem te eren (vers 9; vers 5). De plaats die hij daarvoor aanwijst, is “voor Zijn heilige berg”. Daar moeten ze voor Hem neerbuigen, zich voor Hem klein maken, waardoor Zijn grootheid wordt benadrukt.
De psalmist besluit met nog een keer de heiligheid van de HEERE te betuigen: “Want heilig is de HEERE, onze God.” Dit is altijd de reden voor lofprijzing en aanbidding. Hij, met Wie zij in verbinding staan, is “de HEERE”, Jahweh, de God van het verbond dat Hij met hen heeft gesloten, waardoor zij Hem “onze God” mogen noemen.
Tegelijk is Hij “heilig”, volstrekt afgezonderd van het kwaad en vrij van elke verbinding met zonde. Dat maakt voor mensen die van nature verdorven zondaars zijn het voorrecht onuitsprekelijk groot met Hem in verbinding te zijn gebracht. Dat kan niet anders dan grote dankbaarheid bewerken, waaraan uiting wordt gegeven in eeuwige lofprijzing en aanbidding. Elke keer van de drie keer dat er gezegd wordt dat Hij heilig is (verzen 3,5,9), staat dat in verbinding met de oproep om de HEERE te loven