Inleiding
Deze psalm geeft onderwijs aan het gelovig overblijfsel over de wegen van God in de tijd dat Israël wordt gelouterd (Ml 3:3a). Het is een wijsheidspsalm, vergelijkbaar met het boek Spreuken. De vorm is het acrostichon, want de indeling is naar de volgorde van de letters van het Hebreeuwse alfabet. Het is niet helemaal perfect in vorm, als aanduiding dat het volmaakte nog moet komen.
Het onderwijs wordt gegeven door de wegen en de kenmerken van de goddelozen te vergelijken met die van de rechtvaardigen. Het is het terugkerende thema van Psalm 1. Wat de inhoud betreft, is deze psalm te vergelijken met en is daarmee een voortzetting van Psalm 36.
De psalm is een bemoediging voor het overblijfsel in de eindtijd, en ook voor de gelovigen nu, om op God te wachten. Dan zullen ze zich niet in verwarring laten brengen door te letten op de tijdelijke voorspoed van de goddelozen die hen omringen. De psalm laat zien dat uiteindelijk de goddelozen worden uitgeroeid en de rechtvaardigen de aarde zullen bezitten als een erfdeel dat God hun geeft. Het zal de rechtvaardigen goed gaan en de goddelozen zal het slecht gaan. De nadruk ligt op het gelovig overblijfsel van Israël dat uiteindelijk het vrederijk zal beërven (verzen 3,9,11,22,34).
1 - 6 Vertrouw op de HEERE
1 [Een psalm] van David.
Ontsteek niet [in woede] over de kwaaddoeners,
benijd niet wie onrecht doen.
2 Want als gras zullen zij snel verdorren,
als groene grasscheutjes zullen zij verwelken.
3 Vertrouw op de HEERE en doe het goede;
bewoon de aarde en voed u [met] trouw.
4 Schep vreugde in de HEERE,
dan zal Hij u geven wat uw hart verlangt.
5 Wentel uw weg op de HEERE
en vertrouw op Hem: Híj zal het doen.
6 Hij zal uw gerechtigheid tevoorschijn doen komen als het [morgen]licht,
uw recht [doen] stralen als de middag[zon].
Voor “[een psalm] van David” (vers 1a) zie bij Psalm 3:1.
David begint de psalm zonder inleiding of beleefdheidsfrasen. Als er gevaar is, zoals bijvoorbeeld brand, dan ga je onmiddellijk roepen: ‘Brand, brand!’ Hier staan de gelovigen bloot aan een groot gevaar: de ongelovigen te benijden (vgl. Sp 23:17; 24:1,19).
De psalmist begint direct met de kern van zijn thema door de rechtvaardige te vermanen om niet in woede te ontsteken over de kwaaddoeners en niet te benijden wie onrecht doen (vers 1b; Sp 24:19). Als we kwaad worden, laat dat zien dat we God niet vertrouwen. Als we jaloers op iemand worden, iemand om iets benijden, is dat nog erger, want dan denken we alleen aan onszelf. Het betekent ten diepste dat we geen begrip hebben van de wegen van God. Dit wordt uitgewerkt in Psalm 73 (Ps 73:1-17).
Het is nodig om met de vrede van God in ons hart te midden van het kwaad te leven. We leven te midden van mensen die blijkbaar ongestoord hun gang kunnen gaan ten koste van anderen, zonder dat hun een halt wordt toegeroepen. De rechtvaardige kan zich daarover opwinden. Maar, zegt David, dat moet hij niet doen.
Het is onnodig en zinloos, want kwaaddoeners wordt slechts een kort verblijf op aarde gegund en dan is het voor hen over en uit (vers 2). Ze zullen snel verdorren, net als het gras, en ze zullen verwelken, net als groene grasscheutjes (Ps 103:15-16; 1Pt 1:24; Jk 1:9-11). Het gras is een beeld van het ongelovige deel van het volk, dat er groen en welvarend uitziet (Js 40:6-8). David belicht hier het leven vanuit het perspectief van de eeuwigheid en vanuit het perspectief van de indirecte regering van God met het oog op de profetieën.
David heeft niet alleen een negatieve waarschuwing in de verzen 1-2, maar ook een positieve aanmoediging om de HEERE te vertrouwen en met Hem te wandelen (Js 26:4). Hij richt in vers 3 het oog van de rechtvaardige boven het aardse toneel uit op God. Laat hij Hem vertrouwen en het goede doen. Dit is de goede reactie op het heersende kwaad. Als eerste is het van belang God te vertrouwen om vervolgens het goede te doen. Goed doen te midden van het kwaad geeft eer aan God. Het is wat Christus heeft gedaan in Zijn leven op aarde. Tegen ons wordt gezegd: “Laten wij niet moedeloos worden in goeddoen; want te gelegener tijd zullen wij oogsten, als wij niet verslappen” (Gl 6:9).
In plaats van zelfmedelijden of verbittering te koesteren wijst de wijsheid ons op een groeiend vertrouwen op de HEERE. De oudtestamentische gelovige – en ook het gelovig overblijfsel in de toekomst – wordt aangespoord de aarde te bewonen en getrouwheid te weiden. “Weid getrouwheid” – dat is een betere vertaling dan ‘voed u [met] trouw’ – wil zeggen: geef trouw voedsel om te groeien. Trouw is geen voedsel waarmee iemand zich kan voeden. Getrouwheid is een grondhouding waarin iemand moet groeien, wat zichtbaar wordt in zijn handel en wandel.
Wie getrouwheid weidt, wie daarin groeit, zal zich geen zorgen maken over de goddelozen om zich heen en niet jaloers op hen zijn. Zijn opdracht is het land dat hem door God is gegeven als zijn thuis te zien. Hij kan er nog niet ten volle van genieten, maar hij woont er wel. Voor ons geldt dat wij in de hemelse gewesten wonen en daar kunnen genieten van alle zegeningen die ons daar zijn gegeven. Dat zal ons ervoor bewaren dat we ons op aardse voorspoed richten.
Wie zich op trouw toelegt, heeft rust en vrede in zijn hart te midden van het kwaad. Dit geldt voor alle gelovigen in alle tijden. Trouw is het belangrijkste in het leven van de gelovige en wordt door de Heer beloond met het ingaan in Zijn vreugde (Mt 25:21,23).
Die vreugde kan nu al worden genoten. Dat horen we in de aansporing om “vreugde in de HEERE” te scheppen (vers 4). Dat is onze kracht (Ne 8:11c) en geeft ook nog eens een rijke beloning. God geeft dan namelijk wat ons hart verlangt. Als het hart vreugde schept in God, zullen de verlangens van het hart niet zelfzuchtig zijn, maar erop gericht zijn God te eren en te verheerlijken.
De derde aansporing is onze weg op de HEERE te wentelen en op Hem te vertrouwen (vers 5; 1Pt 5:7). Het Hebreeuwse woord houdt in het wentelen van iets dat groot en zwaar is. Dit maakt duidelijk dat het niet makkelijk en licht is om te midden van onze problemen op de Heer te vertrouwen.
Als we onze levensweg met al zijn lasten en moeiten, met alles wat op ons drukt, op Hem wentelen, zal Hij alles dragen. Het is ook belangrijk het op Hem te wentelen met het vertrouwen dat het bij Hem in goede handen is. We kunnen het dan loslaten, ook als het erop lijkt dat iets niet goed gaat. De weg die Hij bepaalt, is goed. Daarbij mogen wij erop vertrouwen dat Híj het zal doen, dat wil zeggen dat Hij zal doen wat Hij heeft beloofd, al lijkt het er soms op dat het helemaal de verkeerde kant op gaat.
Wat Hij heeft beloofd, is het tevoorschijn doen komen van onze gerechtigheid als het morgenlicht (vers 6). Dat gebeurt als de HEERE gaat handelen in overeenstemming met Zijn voornemens en beloften. Dat is net zo zeker en zo stralend als de komst van het morgenlicht. Ons recht zal Hij doen stralen als de middagzon. Nu is het nog ons deel onrechtvaardig behandeld te worden en onrecht te verdragen. Totdat Hij ons openlijk rechtvaardigt, mogen we, in navolging van de Heer Jezus, alles en onszelf overgeven aan Hem Die rechtvaardig oordeelt (1Pt 2:23).
7 - 11 De aarde is voor de zachtmoedigen
7 Zwijg voor de HEERE
en verwacht Hem;
ontsteek niet [in woede] over hem wiens weg voorspoedig is,
over een man die listige plannen uitvoert.
8 Laat [uw] woede bedaren en laat [uw] grimmigheid varen;
ontsteek niet [in woede] – het brengt slechts kwaad.
9 Want de kwaaddoeners zullen uitgeroeid worden,
maar wie de HEERE verwachten,
die zullen de aarde bezitten.
10 Nog even, en de goddeloze zal er niet [meer] zijn;
u zult op zijn plaats letten, maar hij zal er niet wezen.
11 Maar de zachtmoedigen zullen de aarde bezitten
en vreugde scheppen in grote vrede.
Omdat de situatie die in vers 6 wordt beloofd op zich laat wachten, is het gevaar groot dat de gelovige gaat letten op de voorspoed van de goddelozen (Ps 73:3). Dat moet hij niet doen. Het is belangrijk in vertrouwen in Gods tegenwoordigheid te zwijgen en Hem te verwachten, dat wil zeggen op Zijn tijd te wachten (vers 7). Het is een zwijgen van stil vertrouwen in de tegenwoordigheid van God in de verwachting van Zijn ingrijpen (vgl. Ps 62:6-7). Klagen slaat om in ongeloof, twijfel en bitterheid als het oog niet meer op God is gericht, maar op de goddelozen en hun voorspoed. Die mensen hebben listige plannen gemaakt en ze voeren die nog met succes uit ook (Ps 73:4-9).
Laat je niet gek maken door wat je om je heen ziet, zegt David (vers 8). Houd op met boos te zijn op God, wordt weer kalm, kom tot bedaren. Laat je grimmigheid varen, geef er geen aandacht meer aan. Kom tot jezelf. Ontsteken in woede levert niets op. Integendeel, “het brengt slechts kwaad”. Je zegt in je boosheid dingen of doet dingen die anderen en jezelf schade berokkenen en God oneer aandoen. Je maakt het er alleen maar erger door en wordt aan de kwaaddoeners gelijk.
Nu volgt een belofte met twee zijden: oordeel over kwaaddoeners, zij worden uitgeroeid, en zegen over wie de HEERE verwachten, zij zullen het land beërven, dat wil zeggen het vrederijk ingaan (vers 9). Wat we moeten doen, is God op Zijn Woord vertrouwen. Hij heeft gezegd dat de kwaaddoeners uitgeroeid zullen worden. Het lijkt er op het eerste gezicht nog niet op, maar Hij zal het doen. Daar staat tegenover wat de zachtmoedigen zullen bezitten. Dat is naar Zijn belofte “de aarde bezitten”. Vertrouwen we Hem? Dan zal dat onze houding tegenover het kwaad bepalen.
Om te onderstrepen en uit te werken en uit te diepen wat hij in vers 9 heeft gezegd, herhaalt David in de twee volgende verzen met andere woorden hoe het met de goddeloze enerzijds en de zachtmoedigen anderzijds zal aflopen. Wat de goddeloze betreft, het is “nog even, en de goddeloze zal er niet [meer] zijn” (vers 10). Letterlijk: ‘Nog effekes, en weg is de goddeloze.’ Kijk nog maar eens goed naar zijn plaats en bedenk dat die binnenkort leeg zal zijn. Er blijft niets van hem en al zijn macht, bezit en aanzien over. Er is niets meer van hem te vinden. Niet alleen de goddeloze zelf verdwijnt, maar ook alles wat aan hem herinnert. Dus, nog even verdragen dat het met de goddelozen goed gaat. Het einde van hun voorspoed is in zicht.
Wat de zachtmoedigen – letterlijk anawim, de ootmoedigen, zij die verdrukt zijn en hun vertrouwen desondanks op de HEERE stellen – betreft, het is nog even en zij “zullen de aarde bezitten” (vers 11). Dat zal voor hen “vreugde scheppen in grote vrede” betekenen. Daarom, nog even volhouden, nog even het lijden verdragen, en dan begint de tijd van vreugde en vrede die duizend jaar zal duren en tot in eeuwigheid zal worden voortgezet. Het is een grote vrede, een sfeer van een en al vrede, en in die sfeer scheppen ze vreugde, het is een en al blijdschap.
De Heer Jezus haalt de eerste regel van vers 11 aan in de bergrede (Mt 5:5). Zachtmoedigheid is het kenmerk van het overblijfsel in de eindtijd (Zf 2:3). Het is ook wat ons moet kenmerken. We kunnen dit leren van de Heer Jezus (Mt 11:29). Het betekent dat we te midden van verdrukking niet opstandig zijn, maar ons vertrouwen op Hem stellen, in stille verwachting van Zijn verlossing, waarbij de overtuiging aanwezig is dat de beloofde erfenis ons wordt gegeven (1Pt 1:3-5).
12 - 22 De goddelozen tegenover de rechtvaardigen
12 De goddeloze bedenkt [snode] plannen tegen de rechtvaardige,
hij knarsetandt over hem.
13 De Heere lacht hem uit,
want Hij ziet dat zijn dag komt.
14 De goddelozen hebben het zwaard getrokken
en hun boog gespannen,
om de ellendige en de arme neer te vellen,
om af te slachten wie oprecht wandelen.
15 Hun zwaard zal in hun [eigen] hart dringen,
hun bogen zullen gebroken worden.
16 Het weinige dat de rechtvaardige heeft,
is beter dan de overvloed van vele goddelozen.
17 Want de armen van de goddelozen worden gebroken,
maar de HEERE ondersteunt de rechtvaardigen.
18 De HEERE kent de dagen van de oprechten,
hun erfelijk bezit zal voor eeuwig blijven.
19 Zij worden niet beschaamd ten tijde van onheil,
in dagen van honger worden zij verzadigd.
20 Maar de goddelozen komen om;
de vijanden van de HEERE zijn als het kostbaarste van de lammeren:
zij verdwijnen, in rook zullen zij verdwijnen.
21 De goddeloze leent en betaalt niet terug,
maar de rechtvaardige ontfermt zich en geeft.
22 Want wie door Hem zijn gezegend, zullen de aarde bezitten;
maar wie door Hem zijn vervloekt, worden uitgeroeid.
Tot hiertoe is alles abstract, de tegenstelling tussen de goddeloze en de rechtvaardige wordt leerstellig besproken. De verzen 12-26 zijn concreet, de tegenstelling wordt nu concreet gemaakt in het dagelijks leven.
In dit gedeelte wordt nader ingegaan op de tegenstelling die in de verzen 10-11 is beschreven. Het gaat hierin om het handelen van de goddelozen en Gods reactie daarop. De eerste tegenstelling is in de verzen 12-13. De goddeloze is continu bezig met het bedenken van snode plannen “tegen de rechtvaardige” (vers 12), dat is dezelfde als de ootmoedige van vers 11 en vers 14. Terwijl hij zijn snode plannen uitdenkt om de rechtvaardige te doden (vers 14), knarsetandt hij over hem (vgl. Ps 35:16). Dit geeft aan dat hij innerlijk heel kwaad op hem is, hij is vol haat tegen hem.
De Heere, Adonai, de soevereine Heerser, is totaal niet onder de indruk van wat de goddeloze bedenkt en doet tegen de rechtvaardige (vers 13). Terwijl de goddeloze knarsetandt, lacht Hij hem uit, zo belachelijk is waar de goddeloze mee bezig is (vgl. Ps 2:1-4). Het is immers opperste dwaasheid zich tegen Hem te keren en volkomen kortzichtigheid omdat de dag van het oordeel over zijn dwaze plannen komt. De Heere ziet “zijn dag”, zijn einde (vgl. Ps 73:17b), dat is de dag dat de goddeloze geoordeeld wordt, vooruit en dat moet de rechtvaardige ook blijven zien.
De tweede tegenstelling is in de verzen 14-15. De goddelozen beginnen aan de uitvoering van hun plannen. Ze “hebben het zwaard getrokken en hun boog gespannen” (vers 14). Dat spreekt van de macht van de goddelozen: het zwaard om van dichtbij te doden en pijl en boog om op afstand te doden. Echter, de macht (de arm) van de goddelozen zal verbroken worden (verzen 15,17).
Hun bedoeling is “de ellendige en de arme neer te vellen” en “af te slachten wie oprecht wandelen”. ‘Slachten’ is een woord dat vaak voor het slachten van vee wordt gebruikt. Zo zien de goddelozen de rechtvaardige (vgl. Ps 44:23; Rm 8:36). Maar God zorgt ervoor dat “hun zwaard … in hun eigen hart dringen” zal en dat “hun bogen … gebroken” zullen worden (vers 15). Hun eigen hart wordt getroffen omdat daar al hun slechtheid uit voortkomt.
De derde tegenstelling is in de verzen 16-17. In vers 16 wordt “het weinige dat de rechtvaardige heeft”, vergeleken met “de overvloed van vele goddelozen”. De uitkomst wordt ook direct gegeven: Wat de rechtvaardige heeft, “is beter” dan wat de goddelozen hebben. De reden wordt in vers 17 gegeven: “De armen van de goddelozen worden gebroken”, waardoor hij geen kracht heeft om zwaard en boog tegen de rechtvaardige te gebruiken en ook niet om nog maar iets van zijn overvloed met zijn hand naar zijn mond te brengen. Daartegenover staat dat de rechtvaardige bij het weinige dat hij heeft de ondersteuning van God geniet. Hij hoeft geen krachtige arm te hebben, want zijn God helpt hem. Het kan toch geen vraag zijn wie beter af is?
De vierde tegenstelling is in de verzen 18-20. “De HEERE kent de dagen van de oprechten” omdat zij met Hem leven (vers 18). Zij zijn oprecht, ze verlangen ernaar Zijn wil te doen. God slaat hun leven dag aan dag met Zijn liefdevolle zorg gade. Hij heeft belangstelling voor alles wat zich dagelijks in hun leven afspeelt en helpt hen.
Aan hun dagen komt geen einde. Van de goddeloze ziet de HEERE zijn dag (enkelvoud) (vers 13), maar van de rechtvaardigen, de vromen, de oprechten, kent Hij hun dagen (meervoud). Wat hun door de HEERE aan erfelijk bezit is beloofd, “zal voor eeuwig blijven”. Ze zullen hun erfelijk bezit ten volle en alle dagen in het vrederijk genieten.
Dit betekent ook dat zij “niet beschaamd” worden “ten tijde van onheil” (vers 19). De HEERE kent hen immers. Ook “in dagen van honger worden zij verzadigd”. Dit betekent niet dat ze altijd brood genoeg zullen hebben, maar dat ze Zijn gemeenschap zullen ervaren in hun nood. Ze zijn niet afhankelijk van uiterlijke omstandigheden, zelfs rampen kunnen niet verhinderen dat de HEERE voor hen blijft zorgen (vgl. Ps 1:3). Het gaat niet in de eerste plaats om materiële verzadiging, maar om geestelijke verzadiging.
Heel anders zal het met de goddelozen gaan (vers 20). Zij komen om. Voor hen is er geen vrederijk, maar een eeuwig oordeel. Zij worden “de vijanden van de HEERE” genoemd, want dat zijn ze in hun gezindheid en opstelling. Wat er van hen overblijft, is rook die verdwijnt. Zoals “het kostbaarste van de lammeren” op het altaar in vuur wordt verteerd en in rook opgaat en verdwijnt, zo zal dat met de goddelozen gebeuren. In het Hebreeuws staat het kostbaarste van de karim. Dit woord kan worden vertaald met ‘rammen’ of ‘velden’. Het laatste is waarschijnlijk het beste, dus de bloemen van het veld. De goddelozen worden vergeleken met gras en de bloemen van het veld (vers 2; Js 40:6). Dat spreekt van vergankelijkheid.
De vijfde tegenstelling is in de verzen 21-22. De goddelozen hebben nooit genoeg. Ze lenen en blijven lenen, zonder een cent terug te betalen (vers 21). Heel anders is dat bij de rechtvaardige. Hij geeft, en dat niet alleen, hij geeft met zijn hart, want hij geeft uit ontferming aan wie in nood is. Hierbij is het niet van belang of hij in materieel opzicht rijk of arm is. Hij geeft omdat hij een rechtvaardige is. Hij verlangt ernaar te geven omdat hij de natuur van God heeft, en God is een Gever (vgl. 2Ko 9:7,15).
Zij kunnen vrijgevig zijn omdat ze “door Hem zijn gezegend” en “de aarde bezitten” zullen (vers 22). Dit vers wil zeggen dat God uiteindelijk Zijn belofte van het land zal vervullen in overeenstemming met Zijn verbond. Wat zullen wij ons druk maken om nu veel bezit te verzamelen en voor onszelf te houden als we weten dat we straks een hele erfenis zullen ontvangen? De goddelozen leven alleen voor zichzelf en doen alsof ze de aarde bezitten. Ze beseffen niet dat ze “door Hem zijn vervloekt” en “worden uitgeroeid”. Ook dit is in overeenstemming met het verbond: dat de vloek komt over hen die het verbond overtreden.
23 - 28 Nooit verlaten
23 De voetstappen van [die] man worden door de HEERE vastgezet,
Hij vindt vreugde in zijn weg.
24 Als hij valt, wordt hij niet weggeworpen,
want de HEERE ondersteunt zijn hand.
25 Ik ben jong geweest, ik ben ook oud geworden,
maar ik heb de rechtvaardige nooit verlaten gezien,
of zijn nageslacht op zoek naar brood.
26 De hele dag ontfermt hij zich en leent uit,
en zijn nageslacht is tot zegen.
27 Keer u af van het kwade, doe het goede
en bewoon [de aarde] voor eeuwig.
28 Want de HEERE heeft het recht lief
en zal Zijn gunstelingen niet verlaten;
voor eeuwig worden zij bewaard,
maar het nageslacht van de goddelozen wordt uitgeroeid.
Het is een grote zegen te mogen weten dat “de voetstappen van [die] man”, dat is van de rechtvaardige, “door de HEERE vastgezet”, of bevestigd, worden (vers 23). God zorgt ervoor dat de rechtvaardige door Hem wordt geleid in omstandigheden waarin de weg niet meer zichtbaar is. In de weg van die rechtvaardige vindt Hij Zijn vreugde. Deze vreugde heeft God volmaakt gevonden in de weg die de Heer Jezus op aarde is gegaan. Hij heeft Zich in alles door Zijn God laten leiden. Daarom kunnen wij worden opgeroepen Zijn voetstappen na te volgen (1Pt 2:21).
Als we enigszins beseffen dat de wereld vol valstrikken en valkuilen is, zal de wetenschap dat God onze voetstappen vastzet, ons met grote dankbaarheid vervullen. We zijn dan in Zijn weg. We gaan die weg als we ons door de Heilige Geest laten leiden. Dan zullen we, net als Mozes, aan God vragen: “Maak mij toch Uw weg bekend” (Ex 33:13). Mozes vraagt niet een weg, maar Uw weg, Gods weg.
Al zou de rechtvaardige vallen (vers 24), hij zal niet blijven liggen, want de HEERE zal hem aan zijn hand omhoogtrekken (vgl. Sp 20:24; 24:16a; Dt 33:27). Als iemand Gods weg gaat, kan hij daarin struikelen, ofwel een zonde begaan. Maar hij zal niet blijven liggen, want de HEERE zal hem herstellen. Hij zal niet worden weggeworpen, want hij mag rekenen op de ondersteuning van God.
David spreekt uit ervaring (vers 25). Hij is “oud geworden”, maar is niet vergeten dat hij ook “jong geweest” is. Gedurende zijn hele leven heeft hij “de rechtvaardige nooit verlaten gezien”. Het betekent niet dat een gelovige geen problemen kent. God heeft ons geen makkelijke reis beloofd, wel een behouden aankomst. Dit is een geweldige bemoediging voor een gelovige om te volharden. Heel de tijd dat David door Saul wordt achtervolgd, heeft God hem en zijn mannen steeds voorzien van wat zij nodig hebben. Dat geldt ook voor hun kinderen.
Het ervaren van Gods voorzieningen is het ervaren van Zijn ontfermingen. Wie zich dat realiseert, zal zelf ook zo gaan handelen naar anderen toe (vers 26). Wie gezegend is en daar God de eer voor geeft, zal van zijn zegen aan anderen uitdelen. Dat doet hij niet zo af en toe, maar “de hele dag”. Hij “ontfermt … zich en leent uit” en gaat daar steeds mee door. Dat zal worden voortgezet door “zijn nageslacht”. De zegen die de rechtvaardige ontvangt, gaat van geslacht tot geslacht. Zijn kinderen hebben gezien hoe hij in gemeenschap met God heeft geleefd. Zij volgen hem daarin na en zijn op hun beurt ook weer “tot zegen”. Zij zijn gezegend en tot zegen voor anderen.
Er is ook een andere kant aan deze zaak: er moet een afwijken van het kwade zijn (vers 27). Het kwade bestaat in dit verband uit het zich niet houden aan het verbond van God, waardoor de beloofde zegen wordt verspeeld. Het afwijken van het kwaad moet worden gevolgd door “het goede” doen. Dat houdt in het zich houden aan het verbond van God met Abraham. Het goede doen betekent doen wat God verwacht. Voor het gelovig overblijfsel is het gevolg dat ze voor eeuwig de aarde bewonen, dat is de vervulling van de landbelofte die God aan Abraham heeft gedaan. Voor ons betekent het dat we het erfdeel dat voor ons in de hemel is weggelegd, zullen ontvangen.
Het bewonen van de aarde is als het ware een beloning van de HEERE. Hij geeft die, want Hij “heeft het recht lief” (vers 28). Op grond van recht geeft Hij het hun. Tegelijk blijft Hij bij “Zijn gunstelingen”. Deze uitdrukking maakt duidelijk dat zij voorwerpen van Zijn gunst, van Zijn genade, zijn. Zij krijgen de zegen, niet omdat zij beter zijn dan de goddelozen, maar omdat Hij hen naar de verkiezing van Zijn genade heeft gespaard.
Ook hier vinden het Hebreeuwse chasidim, ofwel gunstgenoten, namelijk diegene die trouw zijn aan het verbond met de HEERE. Deze zijn degenen die de zegeningen van de HEERE zullen ontvangen, van geslacht tot geslacht. En aangezien ook de HEERE trouw is aan Zijn verbond, kan Hij Zijn gunstgenoten nooit verlaten. In overeenstemming met hetzelfde verbond zullen de goddelozen, diegenen die het verbond overtreden, worden uitgeroeid.
Een gunsteling van de HEERE zijn houdt nog meer zegen in. Hij zal hen namelijk “niet verlaten; voor eeuwig worden zij bewaard”. Hij houdt ook Zijn beschermende hand over hen en bewaart hen, zodat ze zullen kunnen genieten van wat Hij hun heeft toegezegd. Wat er met “het nageslacht van de goddelozen” gebeurt, staat daarmee in schril contrast: dat “wordt uitgeroeid”. Wie deze tegenstelling goed ziet, zal niet jaloers zijn op de tijdelijke voorspoed van de goddelozen of zich daarover opwinden.
29 - 33 Kenmerken van de rechtvaardige
29 De rechtvaardigen zullen de aarde bezitten
en voor eeuwig daarop wonen.
30 De mond van de rechtvaardige brengt wijsheid tot uiting,
zijn tong spreekt het recht.
31 De wet van zijn God is in zijn hart;
zijn schreden wankelen niet.
32 De goddeloze loert op de rechtvaardige
en probeert hem te doden,
33 [maar] de HEERE geeft hem niet over in zijn hand
en verklaart hem niet schuldig, wanneer hij geoordeeld wordt.
David – in feite de Heilige Geest – put zich uit om de rechtvaardigen te laten zien wat hun werkelijke zegeningen en kenmerken zijn. Nog eens wijst hij de rechtvaardigen erop dat zij de aarde zullen bezitten en dat ze daarop eeuwig zullen wonen (vers 29). Het gaat hier als zo vaak om de vervulling van de landbelofte zoals die is beloofd in het verbond met Abraham.
De vervulling vindt plaats wanneer de Messias is gekomen en regeert. Alle vijandelijke machten zijn geoordeeld. Er is geen enkele bedreiging meer dat ze nog eens uit hun land zullen worden weggejaagd. Er is geen bedreiging om hen heen en ook niet in hen, want in hen is de wet van God, zoals vers 31 zegt.
Dat perspectief zal de rechtvaardige nu in zijn leven leiden, terwijl hij nog te midden van het kwaad leeft. Zijn “mond … brengt wijsheid tot uiting” (vers 30). De wijsheid van de rechtvaardige is dat hij ziet op het einde van de goddeloze (Ps 73:17b). Daarom wordt hij niet afgunstig op diens kortstondige voorspoed. Dat komt tot uiting in de komende verzen. De wijze weet wat hij moet zeggen. Het is de moeite waard om goed te luisteren naar wat hij zegt, want het helpt om de juiste weg te kiezen. In wat hij zegt, is niets verdraaid of krom, want “zijn tong spreekt het recht”. Hij vertelt wat recht is voor God en mensen.
De rechtvaardige spreekt zo, omdat “de wet van zijn God … in zijn hart” is (vers 31). Alleen als het hart vol is van de wet – het Woord van God –, kan iemand zijn mond opendoen en wijsheid en rechtvaardigheid laten horen (vers 30). Het hart is het centrum van het bestaan, vanwaar alles wat hij doet, uitgaat (Sp 4:23). Gods wet beheerst hem in al zijn denken en overleggingen en in al zijn spreken en handelen.
Hierbij denken we direct aan de Heer Jezus, Die zegt: “Uw wet [draag Ik] diep in Mijn binnenste” (Ps 40:9). Hij is de Rechtvaardige bij uitstek. We zien hier dat dit voor iedere rechtvaardige geldt. Tegen ons, nieuwtestamentische gelovigen, wordt gezegd: “Laat het Woord van Christus rijkelijk in u wonen” (Ko 3:16).
De “schreden” van hem bij wie de wet ofwel het Woord van Christus of van God in het hart is, “wankelen niet”. Wie zich door Gods Woord laat leiden, gaat met vaste stap de weg die God zegt dat hij moet gaan. Hij kan nog zoveel moeiten en vijandschap ondervinden, hij zal er niet door aan het wankelen worden gebracht, want hij wordt staande gehouden door Gods Woord dat in zijn hart is.
De goddeloze laat zich door heel andere beginselen leiden (vers 32). Hij is, onder inspiratie van de duivel, die “een mensenmoordenaar is van [het] begin af” is (Jh 8:44), uit op de dood van de rechtvaardige. Daarvoor loert hij op hem en spant hij een rechtszaak tegen hem aan. We zien dat in Judas, die erop uit is de Heer Jezus over te leveren, en het valse godsdienstige gerecht dat van Judas gebruikmaakt. Zo zijn velen door de duivel geïnspireerd om gelovigen door valse aanklachten om te brengen (vgl. 1Kn 21:1-16). Dit gebeurt tot op vandaag en zal zeker ook in de tijd van de grote verdrukking in alle hevigheid gebeuren.
Dan zegt David: “De HEERE geeft hem niet over in zijn hand en verklaart hem niet schuldig, wanneer hij geoordeeld wordt” (vers 33). We moeten dit zien vanuit Gods perspectief. Hij zal nooit een rechtvaardige overleveren in de hand van goddelozen die alles met hem doen wat zij willen. Dat het erop kan lijken, heeft te maken met het feit dat de wereld nu het machtsgebied van de satan is. Hij bestuurt zijn onderdanen en zet hen op tegen de rechtvaardigen. Dat gebeurt niet zonder de toestemming van God, maar niet met Zijn instemming. Hij laat het toe, omdat het past in Zijn plan. Om dat plan te zien moeten we kijken naar het einde van de rechtvaardige.
Wat de mens doet en dat hij daarmee Gods plan vervult, is voor ons denken een probleem, maar niet voor God. We vinden dit probleem in één zin samengevat in de toespraak van Petrus in Jeruzalem als de gemeente is ontstaan. Hij zegt daarin over wat met de Heer Jezus is gebeurd het volgende: “Hem, door de bepaalde raad en voorkennis van God overgegeven, hebt u door [de] hand van wettelozen aan [het kruis] gehecht en gedood” (Hd 2:23).
Dit is door ons niet uit te leggen. Het is door ons alleen te begrijpen als we deze twee waarheden naast elkaar laten staan en elk afzonderlijk bezien. Wij moeten beseffen dat ons kennen “ten dele” (1Ko 13:9) ofwel ‘stuksgewijs’ is. De hele waarheid van God in één keer overzien is voor ons niet mogelijk. Het is voor ons alleen mogelijk Gods Woord te leren kennen door telkens een stukje van de waarheid te onderzoeken.
We gaan dan steeds meer verbanden zien, maar er blijven ook dingen voor ons verborgen. Een van die dingen is dat de raad van God mede wordt vervuld door de zonde van de mens. Het is onzinnig te zeggen dat God de zondeval niet heeft voorzien. Het is net zo onzinnig te zeggen dat Hij de zondeval heeft gewild. We moeten God laten zijn Wie Hij is: God. Als we dat doen, zullen wij beseffen dat wij nietige schepseltjes zijn die God niet kunnen beoordelen, maar dat wij moeten buigen voor Hem en Zijn raad. Dat zal onze wijsheid zijn en het zal ons tevens tot aanbidding brengen (Rm 11:33-36).
34 - 40 Het einde van de rechtvaardige
34 Wacht op de HEERE
en houd u aan Zijn weg.
Dan zal Hij u verheffen om de aarde te bezitten;
u zult zien dat de goddelozen worden uitgeroeid.
35 Ik heb een gewelddadige goddeloze gezien,
die zich wijd vertakte als een bladerrijke inheemse boom.
36 Maar hij ging voorbij, en zie, hij was er niet [meer];
ik zocht hem, maar hij was niet te vinden.
37 Let op de vrome en zie naar de oprechte,
want het einde van [die] man zal vrede zijn.
38 Maar de overtreders worden tezamen weggevaagd,
het einde van de goddelozen wordt afgesneden.
39 Maar het heil van de rechtvaardigen komt van de HEERE,
hun kracht ten tijde van benauwdheid.
40 De HEERE zal hen helpen en hen bevrijden;
Hij zal hen bevrijden van de goddelozen en hen verlossen,
want zij hebben tot Hem de toevlucht genomen.
De rechtvaardigen zullen de aarde erfelijk bezitten (verzen 9,11), maar zover is het nog niet. Daarom worden zij opgeroepen om op God te wachten (vgl. verzen 7,9) en zich aan Zijn weg te houden (vers 34). Zij hebben geduld nodig. Zij wachten op Iemand voor Wie tijd en haast geen rol spelen. Hij weet de juiste tijd om te handelen en zal dat op die tijd ook doen. Van Hem is de aarde (Ps 24:1) en Hij is daarom Degene Die het erfdeel kan geven. Hij zal dan de rechtvaardigen “verheffen om de aarde te bezitten”. De rechtvaardigen zullen er op dat moment ook ooggetuige van zijn dat “de goddelozen worden uitgeroeid”.
In de verzen 35-36 vertelt David nog een ervaring die hij heeft opgedaan in zijn leven met betrekking tot “een gewelddadige goddeloze” (vers 35). Hij heeft gezien hoe het deze goddeloze voor de wind is gegaan. In dichterlijke taal beschrijft hij de voorspoed van deze mens en vergelijkt hem met “een bladerrijke inheemse boom”, “die zich wijd vertakte”. Het lijkt allemaal geweldig en indrukwekkend.
Maar het leven van die mens “ging voorbij, en zie, hij was er niet [meer]” (vers 36). Het is abrupt en radicaal afgelopen met hem. David heeft nog naar hem gezocht, “maar hij was niet te vinden”. Zo gaat het met de goddelozen. Ze hebben wel voorspoed, maar ze zullen spoedig onvindbaar verdwenen zijn. Ze houden geen stand in het gericht (Ps 1:5).
Dit is een grote tegenstelling met “de vrome” of de Godvrezende (vers 37). David raadt de luisteraars aan op die vrome te letten. Ze kunnen van zijn voorbeeld leren, daar moed uit putten. Ze moeten ook zien “naar de oprechte”. Hoe anders is “het einde van [die] man”. Net als bij de goddeloze (Ps 73:17) moeten we ook bij de rechtvaardige op zijn einde letten. Zijn einde “zal vrede zijn”. Hij zal in vrede sterven en in vrede in de opstanding het vrederijk binnengaan en duizend jaar in vrede leven. Zo kunnen wij kijken naar voorgangers in het geloof, op het einde van hun wandel letten en hun geloof navolgen (Hb 13:7).
Nog eens wijst hij in contrast daarmee op het einde van de overtreders en de goddelozen (vers 38). “De overtreders worden tezamen weggevaagd”, er blijft niets van hen over. Wat de goddelozen betreft, hun “einde … wordt afgesneden”. Wegvagen gebeurt met een handbeweging. Afsnijden gebeurt door een mes, het mes van het oordeel. Bij ‘einde’ kunnen we zowel in vers 37 als in vers 38 ook denken aan de nakomelingen. Dat wil hier zeggen dat ook de nakomelingen van de goddelozen worden afgesneden.
Als een eindconclusie zegt David wat het deel van de rechtvaardigen zal zijn (vers 39-40). Hun “heil [of: behoudenis] … komt van de HEERE” (vers 39). Omdat de behoudenis van de HEERE komt, kan er geen twijfel over bestaan dat deze zeker en vast komt. En als de rechtvaardigen het, terwijl ze op de behoudenis wachten, benauwd krijgen, dan is Hij “hun kracht ten tijde van de benauwdheid”. Dit slaat op het gelovig overblijfsel in de tijd van de grote verdrukking, die “een tijd van benauwdheid voor Jakob” wordt genoemd (Jr 30:7). Hij zal hen daarin met Zijn kracht bijstaan.
De HEERE zal hen in die tijd van benauwdheid “helpen” en hen daaruit uiteindelijk ook uit “bevrijden” (vers 40). Nog een keer zegt David dat de HEERE hen zal “bevrijden van de goddelozen en hen verlossen”. Ze mogen daar vast en zeker op rekenen, “want zij hebben tot Hem de toevlucht genomen”. Dit betekent dat ze Hem vertrouwen, waardoor elke wanhoop en twijfel verdwijnt.
Zo maakt deze psalm duidelijk hoe de HEERE tijdens de grote verdrukking het volk zal louteren (Ml 3:2-3). Kan er een nog krachtiger garantie worden gegeven van de uiteindelijke zegen van de rechtvaardige? Is nu niet elke woede over en jaloersheid op de voorspoed van de goddeloze verdwenen? Wie wil nog ruilen met de goddelozen als hij dit allemaal overweegt?