Inleiding
Dit is de derde van de zeven zogenoemde boetpsalmen (Psalmen 6; 32; 38; 51; 102; 130; 143). Hij wordt door de Joden op Yom Kippoer, de grote Verzoendag, de dag van berouw en zondenbelijdenis, gebeden. De psalm wordt door de enkeling uitgesproken, door David, maar is ten volle van toepassing op het gelovig overblijfsel in de beproevingen van de grote verdrukking in de eindtijd.
Zij beseffen dat de ellende die over hen komt, het gevolg is van hun zonden. Dat belijden ze ook, zonder enige terughoudendheid. Wat hun overkomt, aanvaarden ze uit de hand van God als rechtvaardige tucht. Daarom richten ze zich ook tot Hem, want Hij alleen kan die tucht wegnemen. Ze weten dat Hij het zal doen. Maar wanneer zal Hij het doen? De nood is zo groot. Zolang Zijn hand op hen rust, is er die kwellende vraag: Wanneer komt de verlossing?
Profetisch beschrijft de psalm de situatie van het gelovig overblijfsel. David heeft een tweetal zonden begaan, namelijk overspel en moord. Ook Israël heeft een tweetal zonden begaan: ze hebben overspel gepleegd door het dienen van de afgoden en ze hebben Christus vermoord. Het overspel zal zijn dieptepunt bereiken met het kiezen van de antichrist als hun koning.
1 Opschrift
1 Een psalm van David, om te doen gedenken.
Voor “een psalm van David” zie bij Psalm 3:1.
De uitdrukking “om te doen gedenken”, die alleen nog in het opschrift van Psalm 70 voorkomt (Ps 70:1) betekent ‘om in gedachtenis te roepen’. Het is een oproep aan God om Zich hun ellende te herinneren en Zich te herinneren wat Hij in Zijn verbond en Zijn beloften heeft gezegd. God aan iets herinneren is een indirecte vraag om in te grijpen.
2 - 9 Belijdenis
2 HEERE, straf mij niet in Uw grote toorn,
bestraf mij niet in Uw grimmigheid.
3 Want Uw pijlen zijn in mij gedrongen,
Uw hand is op mij neergekomen.
4 Er is niets gezonds aan mijn lichaam door Uw gramschap,
er is geen vrede in mijn beenderen vanwege mijn zonde.
5 Want mijn ongerechtigheden gaan mij boven het hoofd,
als een zware last zijn zij mij te zwaar geworden.
6 Mijn wonden stinken, zij zijn vervuild
vanwege mijn dwaasheid.
7 Ik ben krom geworden, ik ga zeer diep gebukt;
de hele dag ga ik in het zwart gehuld.
8 Want mijn lendenen zijn volledig ontstoken,
er is niets gezonds aan mijn lichaam.
9 Ik ben bezweken en volkomen verbrijzeld;
ik schreeuw het uit vanwege het bonken van mijn hart.
De hele psalm is een gebed. David richt zich tot God, niet tot de lezer (vers 2). Hij is zo volledig op God gericht, dat hij niet anders dan zijn eigen diepe zondigheid ziet. Daardoor is hij er tevens van overtuigd dat God de zonde in Zijn toorn en grimmigheid erover moet ‘straffen’ en ‘bestraffen’ (vgl. Ps 6:2). De straf is die voor de zonde, de bestraffing is de tuchtiging die tot doel heeft hem in zijn gemeenschap met God te herstellen.
David ziet zijn ziekte als gevolg van de straf van God over zijn zonde. Profetisch zal het gelovig overblijfsel dit ook ervaren. Zo zien de broers van Jozef hun gevangenschap als gevolg van hun zonde tegenover Jozef (Gn 42:21-22).
David voelt dat Gods pijlen in hem zijn gedrongen en dat Gods hand op hem is neergekomen (vers 3; vgl. Jb 6:4; Kl 3:12). Zowel de doordringende pijn van de pijlen als de zware druk waaronder hij gebukt gaat, is het werk van God. David spreekt over “Uw pijlen” en “Uw hand”. De ‘pijlen’ wijzen op de innerlijke pijn die David ervoer, waarin God gezien wordt als zijn tegenstander, die vanwege zijn zonden pijlen op hem heeft afgeschoten. De volgorde is dan: de zonde van David veroorzaakt toorn bij God, en de toorn van God veroorzaakt de pijnen en de ziekte bij David. Het zijn de middelen van Gods tucht waardoor iemand lichamelijk zwaar te lijden krijgt.
Zijn lichaam wordt geteisterd door Gods gramschap (vers 4). Zijn beenderen kennen geen vrede omdat hij zich zijn zonde bewust is. Door de intensiteit van Gods tucht is alle vreugde in het leven bij hem verdwenen. Zijn hele lichaam is ziek, “er is niets gezonds aan” (vgl. Js 1:6). Het woord ‘gezond’ is ook gerelateerd aan de geschiktheid voor het offeren. David geeft hier aan dat de toorn van God van invloed is op zijn relatie met Hem. Hij ziet zichzelf als totaal verdorven en onwaardig om tot God te naderen. Dat is tegelijk het bewijs van zijn oprechtheid en het begin van herstel (vgl. Lv 13:12-13).
Hij kleineert zijn zonden niet, maar ziet ze als wateren waarin hij ten onder gaat en dreigt te verdrinken (vers 5). Hij is zich bewust geworden van zijn zonden toen hij de toorn van God ervoer, zoals het geweten van de broers van Jozef pas ontwaakte in de gevangenis. Het gaat hier over het ontwaken van zijn geweten. Hij ging beseffen dat hij zelf verantwoordelijk was voor de tuchtigende hand van de HEERE.
De wonden die God hem heeft geslagen, stinken (vers 6). De geur is weerzinwekkend. Het is de geur van de dood. Het dringt nu pas echt goed door hoe dwaas hij was om zo zwaar te zondigen. David brengt hier de afschuw over zijn zonde tot uitdrukking. Is onze afschuw over onze zonden ook zo groot? Soms kunnen we met ‘smaak’ over onze vroegere zonden vertellen en worden daarom bewonderd. Dan hebben we er niet de afschuw van die we zouden moeten hebben.
De wonden zijn niet schoongemaakt, maar vervuild. ‘Vervuild’ betekent dat zijn wond is gaan ontsteken, dat er pus en etter zijn gevormd. Het geeft aan dat de zonde bezig is de dood voort te brengen (Jk 1:15). De oorzaak van zijn zonde ligt in zijn dwaasheid. Dwaasheid is iets doen waarvan je weet dat het verkeerd afloopt. David is zich ervan bewust geweest dat zijn zonde hem zou kwellen, toch heeft hij die zonde begaan.
Hij kan niet meer rechtop lopen, maar gaat “zeer diep gebukt” zijn weg (vers 7). Hij gaat er onderdoor. Het is niet alleen een lichamelijke houding, het is vooral zijn ziel die ‘zeer diep gebukt’ is. De toestand van zijn ziel is hem aan te zien: “de hele dag” gaat hij “in het zwart gehuld”. Hij loopt treurend in zwarte kleding rond. De zware straf en bestraffing hebben hem aangegrepen en zijn aan hem te zien.
Zijn ”lendenen zijn volledig ontstoken” (vers 8). In de lendenen zit de kracht om te lopen. Als die ‘volledig ontstoken’ zijn, doet elke loopbeweging hevig pijn. Nog eens zegt hij, wat hij in vers 4 ook heeft gezegd, dat er “niets gezonds” of gaafs aan zijn lichaam is. De herhaling maakt duidelijk dat David geen enkele verzachtende omstandigheid heeft aangevoerd. Hij lijdt, en erkent daarvan ten volle de rechtvaardigheid.
Ook geestelijk is hij volledig gesloopt. Hij is “bezweken en volkomen verbrijzeld” (vers 9). Deze erkenning is voor God aanleiding bij hem te komen wonen (Js 57:15). Hij voelt zich lamlendig, moe en geradbraakt. Alles doet pijn. Zijn hart houdt niet op met bonken, het gaat wild tekeer, door stress en mogelijk ook door koorts. Er kan veel onrust om iemand heen zijn, terwijl er rust in het hart is. Maar als er onrust in het hart is, is er nergens rust. Hij kan het niet meer verdragen. Wanhopig schreeuwt hij het uit.
10 - 15 Verlangen
10 Heere, al mijn verlangen [ligt] voor U [open],
mijn zuchten is voor U niet verborgen.
11 Mijn hart gaat tekeer, mijn kracht laat mij in de steek;
ook het licht in mijn ogen, alsof ik geen ogen heb.
12 Mijn geliefden en mijn vrienden staan afzijdig van mijn plaag,
zij die nauw aan mij verwant zijn, blijven van verre staan.
13 Wie mij naar het leven staan, spannen valstrikken;
wie mijn onheil zoeken, spreken schadelijke [woorden]
en bedenken de hele dag listen.
14 Maar ik ben als een dove, ik hoor niet,
en als een stomme, [die] zijn mond niet opendoet.
15 Ja, ik ben als een man die niet hoort
en in wiens mond geen weerwoord is.
David kan in deze uitzichtloze situatie maar één ding doen en dat is gaan naar Hem Die hem dit leed heeft aangedaan. En dat is precies de bedoeling van God met leed dat Hij over ons brengt. Alle pijn en moeiten vervreemden David niet van God, maar drijven hem naar Hem uit.
Hij spreekt God aan als “Heere”, dat is Adonai, de soevereine Heerser van het heelal (vers 10) en zegt tegen Hem dat al zijn verlangen voor Hem openligt, of naar Hem uitgaat. Zoals al zijn ongerechtigheden voor God openbaar zijn (vers 5), zo ziet, hoort en begrijpt God ook zijn zuchten. Zuchten is een uiting van nood zonder woorden. De nood is zo groot, dat David die niet meer onder woorden kan brengen, hij kan alleen nog maar zuchten (vgl. Rm 8:26).
In zijn verlangen naar God spreekt hij nu niet meer over zijn ongerechtigheden, maar over zijn krachteloosheid (vers 11). Zijn hart is vervuld van vrees en beven en kent geen rust. Het gaat tekeer, waardoor hij geen kracht heeft om iets te doen. Hij ziet ook niets meer, hij heeft geen uitzicht en weet niet hoe hij verder moet leven. Het is alsof hij geen ogen heeft, want hij ziet geen licht. Hij is het zicht op God als de God van het verbond kwijt en wandelt in de duisternis.
Tot nu toe heeft David over zijn eigen lichamelijke en geestelijke toestand gesproken. Vanaf vers 12 spreekt hij over zijn omgeving. De ziekte en de gedachte aan een mogelijke zonde daarachter scheppen een diepe kloof tussen David en anderen. Zelfs zijn naaste verwanten en vrienden staan van verre. Dit maakt de pijn en ellende des te schrijnender. Van zijn geliefden en vrienden hoeft hij geen hulp te verwachten (vers 12; Jb 19:13-14). Zij, met wie hij een goede relatie heeft gehad, staan op een afstand.
Dit is zowel letterlijk als figuurlijk het geval. Ze staan letterlijk op een afstand te kijken en figuurlijk is er afstand omdat ze niet in zijn lijden willen delen. Ze willen niets met hem te maken hebben en mijden hem. Dit is een bittere smart, nog bitterder dan de lichamelijke pijnen. Ook zijn naaste verwanten komen niet bij hem in de buurt om zijn pijnen te verlichten, maar houden veilig afstand.
Terwijl zijn vrienden en familie op een afstand staan, komen zijn vijanden steeds dichterbij (vers 13). Hij heeft in het voorgaande gesproken over zijn zonde. Nu gaat hij over zijn vijanden om zich heen spreken. Over deze vijanden zal ook het gelovig overblijfsel in de eindtijd spreken. Zijn vijanden staan hem “naar het leven”, ze “spannen valstrikken” voor hem. Ze zijn er op een verraderlijke, achterbakse manier op uit om hem om te brengen.
Ze zoeken zijn “onheil” en daarom “spreken” zij “schadelijke [woorden]”, dat zijn woorden die tot doel hebben hem te beschadigen. En daarbij blijft het niet. Terwijl hij “de hele dag” in het zwart gaat omdat hij er zo ellendig aan toe is, “bedenken” zij “de hele dag” listen tegen hem. Ze zijn er voortdurend mee bezig hoe ze hem uit de weg kunnen ruimen.
In plaats van te protesteren over zoveel onrecht houdt David zich als een dove (vers 14). Hij sluit zijn oren ervoor af en hoort niet. Hij kan zich niet verdedigen, want hij is machteloos, en hij wil zich niet verdedigen, want hij weet dat hij deze ellende door zijn zonde verdient (vgl. 2Sm 16:10-13). Daarom is hij “als een stomme, [die] zijn mond niet opendoet”.
Dit lijkt op iets dat van de Heer Jezus wordt gezegd (Js 53:7). Maar er is een groot verschil. De Heer was niet ‘als een stomme’ omdat Hij machteloos was, ook niet omdat Hij Zich bewust was van enige eigen zonde, maar omdat Hij in vertrouwen op God de lijdensweg naar het kruis ging. Tegelijk was de Heer Zich er echter ook bewust van dat Hij plaatsvervangend voor de zonden van anderen zou lijden (Ps 69:5).
In vers 15 zegt David nog een keer met andere woorden hetzelfde als in vers 14, waarbij hij de accenten nog iets sterker legt (vgl. Js 53:7; 1Pt 2:23). Wat er ook tegen hem wordt gezegd, hij schenkt er geen aandacht aan en doet alsof hij het niet hoort. Hij reageert ook niet en houdt zijn mond. Hij heeft geen weerwoord.
Door alle lijden heen doet God Zijn louterend werk met hem (Ml 3:3). David maakt God er geen verwijten over, maar zwijgt. Hij ziet zijn innerlijke lijden vanwege zijn zonde als Gods werk; hij ziet ook wat de vijanden hem aandoen als Gods werk (vgl. Js 10:5). Daarom richt hij zich in het volgende vers niet tot zijn vijanden, maar tot zijn God.
16 - 21 Hoop
16 Maar op U, HEERE, hoop ik;
Ú zult verhoren, Heere, mijn God!
17 Want ik zei: Laten zij zich toch over mij niet verblijden!
Zou mijn voet wankelen, zij zouden zich tegen mij verheffen.
18 Ja, ik dreig te struikelen,
mijn smart [staat] voortdurend vóór mij.
19 Want ik maak [U] mijn ongerechtigheid bekend,
ik ben bekommerd vanwege mijn zonde.
20 Maar mijn vijanden zijn in leven [en] worden machtig;
wie mij om valse redenen haten, worden talrijk.
21 Wie kwaad voor goed vergelden,
zijn mijn tegenstanders, omdat ik het goede najaag.
Voor de derde keer richt David zich tot God (vers 16). Hij realiseert zich dat de HEERE met hem aan het werk is. Door zijn vijanden ervoer hij de tuchtigende hand van de HEERE. Het is hem duidelijk dat dit gebeurt als gevolg van zijn zonde. Die zonde belijdt hij (vers 19). Daarom heeft hij vertrouwen dat de HEERE zijn zonde zal vergeven. De tuchtroede van God is dan niet meer nodig, en David vertrouwt dat de vijand ook verdwijnen zal.
David zelf hoort niet naar de vijanden en reageert niet op hen, maar richt zich tot God omdat hij weet dat God verhoort. In vers 2 heeft hij Hem gevraagd niet over hem toornig te zijn. In vers 10 heeft hij zijn verlangen naar Hem geuit. Nu zegt hij tegen God dat hij op Hem hoopt. Hij spreekt zelfs de zekerheid uit dat God zal verhoren. Hij noemt Hem “Heere, mijn God”, dat wil zeggen dat de soevereine Heerser, Adonai, van het heelal zijn almachtige God is.
David spreekt niet tot zijn vijanden, maar spreekt over hen tot God. Hij vraagt of God ervoor wil zorgen dat zijn vijanden zich toch niet over hem zullen verblijden (vers 17). Zij zullen zich over hem verblijden en zich zelfs tegen hem verheffen als zijn voet zou wankelen. En dat gevaar is groot. Hij dreigt te struikelen, want hij wordt geplaagd door zijn smart (vers 18). Die staat voortdurend vóór hem. Hij moet er steeds aan denken dat hij zo’n grote zondaar is.
Hij is in Gods tegenwoordigheid en is daar overweldigd door zijn ongerechtigheid (vers 19). Die verdoezelt hij niet, hij verontschuldigt zich ook niet, maar maakt die bekend. Hij kan niet anders en wil niet anders. Hij zit in over zijn zonde. Dat vreet aan hem en maakt hem krachteloos. Dit is een berouw dat in overeenstemming is met God (2Ko 7:9).
Zijn nood wordt nog vergroot als hij naar zijn vijanden kijkt (vers 20). Die lijkt het allemaal voor de wind te gaan (Ps 73:2-15). Ze leven erop los en niemand legt hun een strobreed in de weg, ook God niet. Ze worden zelfs machtig. Zijn vijanden zijn ook zijn haters. God straft hem terecht omdat hij tegen Hem heeft gezondigd. Maar zijn vijanden haten hem om valse redenen, want hij heeft hun niets misdaan. Zij nemen niet in aantal af, maar worden talrijk, terwijl hij onmachtig is en alleen staat.
We zien dat David heen en weer gaat tussen wat God hem aandoet en wat zijn vijanden hem aandoen, tussen de druk van zijn zonden en de druk van zijn vijanden. Dit zal ook bij het gelovig overblijfsel in de toekomst het geval zijn. Zij moeten gaan beseffen dat de vijanden de tuchtroede van God zijn. Dit is het geval zolang er niet de zekerheid is van de vergeving van zonden.
Dan is er nog een categorie: mensen die hem kwaad voor goed vergelden (vers 21). Hij heeft hun goed gedaan. Profetisch zien we dat bij de Heer Jezus, Die altijd goed deed, en toch hebben zij Hem kwaad voor goed vergolden. Ze keren zich tegen hem in plaats van hem daar dankbaar voor te zijn en worden zijn tegenstanders. En dat, omdat hij het goede najaagt. Het goede is het volgen van de HEERE, Die de Goede is (vgl. Mk 10:17-18). Maar dat herinnert zijn vijanden te zeer aan God en dat willen ze niet. Ze willen hun eigen leven leiden. Daarom willen ze hem voorgoed het zwijgen opleggen.
22 - 23 Gebed om hulp
22 Verlaat mij niet, HEERE;
mijn God, blijf niet ver van mij.
23 Kom mij spoedig te hulp,
Heere, mijn heil!
David is volkomen op God aangewezen. Zijn gezondheid, zowel lichamelijk als psychisch, heeft hem in de steek gelaten; zijn familie en vrienden staan van verre; zijn vijanden komen naderbij om hem de doodsteek te geven. Hij kan alleen nog maar naar boven vluchten.
David roept in deze verzen driemaal: tot de HEERE, tot zijn God en tot de Heere. In zijn nood smeekt hij de HEERE, de God van het verbond, hem niet te verlaten (vers 22). Wij hebben de belofte dat Hij ons niet zal begeven en ons niet zal verlaten (Hb 13:5b). David doet ook een beroep op God als “mijn God”. God is toch zijn God? Dan kan Hij toch niet ver van hem blijven?
De nood is groot, de situatie zeer dreigend. Er moet spoedig hulp van God komen (vers 23). Daarvoor doet hij een beroep op de “Heere, mijn heil”. Al zijn vertrouwen voor zijn heil, zijn behoudenis, zijn verlossing is gevestigd op de “Heere”, Adonai, de soevereine Heerser. Hij brengt niet alleen heil, maar is zijn heil, zijn verlossing. Het is geen daad, maar een Persoon Die de daad van verlossing op Zijn tijd zal verrichten. Zijn naam is Jezus, wat betekent ‘de HEERE verlost, redt, behoudt’.