Inleiding
Dit is de laatste psalm van deze serie psalmen van de Korachieten. Ze schilderen in deze psalm de leegte van de wereld in het licht van het oordeel van God aan het einde van de tijd. Die leegte zal dan voor iedereen zichtbaar zijn. Wat in deze psalm staat, maakt die leegte nu al duidelijk voor het geloof en zal daardoor nu al zijn effect hebben op alles wat we bezitten, zijn en nastreven.
We horen geen roepen tot God of een loven van Hem. De bedoeling van de psalm is ons het juiste zicht op de waarde van rijkdom te geven. Dat doet de psalmist onder de leiding van Gods Geest door de waarde daarvan te bezien tegen de achtergrond van de dood. De dood bewijst de dwaasheid van alle menselijke wijsheid en grootheid. Daar wordt in de wereld, en ook door vleselijk gezinde gelovigen, geen rekening mee gehouden. Het is echter een feit dat altijd waar is. Wie open staat voor het onderwijs van deze psalm, zal daar volmondig en van harte mee instemmen.
In het boek Prediker deelt de Prediker het resultaat van zijn onderzoek naar de zin van het leven vanuit het gezichtspunt van de mens mee. Zijn conclusie: het is leeg en vluchtig. In Psalm 49 vinden we de conclusie van de psalmist naar de zin van het leven naar aanleiding van de ervaring van het lijden door de grote verdrukking dat in Psalmen 42-48 is beschreven.
De psalmist deelt zijn conclusie mee als een spreuk (enkelvoud, vers 5). Hij doet dat in twee coupletten, die allebei met een refrein eindigen (vers 13 en vers 21). Dit refrein spreekt van de vergankelijkheid van rijkdom en de onvermijdelijkheid van de dood. We zien er een illustratie van in de gelijkenis die de Heer Jezus over een rijke dwaas vertelt (Lk 12:16-21).
De psalm kan als volgt worden ingedeeld:
Verzen 1-5 Aankondiging van de wijsheid.
Verzen 6-13 Het onvermogen van rijkdom om de dood te voorkomen. Dit deel eindigt met het refrein in vers 13.
Verzen 14-21 (a) Het onvermogen van rijkdom om je eindbestemming te veranderen (verzen 14-16). (b) Laat je daarom niet onder de indruk brengen van rijkdom (verzen 17-21). Dit deel eindigt met het refrein in vers 21.
1 Opschrift
1 Een psalm, voor de koorleider, van de zonen van Korach.
Voor “voor de koorleider” zie bij Psalm 4:1.
Voor “van de zonen van Korach” zie bij Psalm 42:1.
2 - 5 Hoor dit
2 Hoor dit, alle volken,
neem [het] ter ore, alle bewoners van de wereld,
3 zowel eenvoudigen als aanzienlijken,
rijk en arm samen.
4 Mijn mond zal enkel wijsheid spreken,
en de overdenking van mijn hart zal vol inzicht zijn.
5 Ik zal mijn oor neigen tot een spreuk,
ik zal mijn verborgenheden onthullen bij harp[spel].
De verzen 2-5 vormen een voor Psalmen ongebruikelijk lange inleiding. Het is dan ook een bijzondere psalm, we kunnen zeggen dat het een ‘wijsheidspsalm’ is. In deze psalm is, net als in Prediker, een wijsheidsleraar aan het woord, iemand die door God is geleerd. Zijn boodschap is universeel, hij is voor iedereen bedoeld, voor “alle volken” en voor “alle bewoners van de wereld” (vers 2). De bewoners van de wereld zijn kortlevende, sterfelijke mensen; ze bewonen de wereld slechts kort.
We herkennen hen in “hen die op de aarde wonen”, die regelmatig in het boek Openbaring worden genoemd (Op 3:10; 8:13; 11:10; 13:8,12,14). Het zijn de aardklitters, mensen die aan deze wereld kleven, eraan vastgeplakt zitten. Het zijn de mensen van wie het deel in dít leven is (Ps 17:14a). Ze zijn zó kortzichtig, dat ze alleen voor het hier-en-nu leven. Ze worden allemaal opgeroepen het “ter ore” te nemen.
Of ze nu “eenvoudigen” of “aanzienlijken” zijn, of ze nu “rijk” of “arm” zijn, ieder heeft er individueel mee te maken (vers 3). Wat iemands maatschappelijke positie of sociale status is, doet er niet toe. Het gaat er in deze psalm om hoe wij met de ongelijkheid die daarin aanwezig is, moeten omgaan.
Dat leren we door daarop het ‘licht’ van de dood te laten schijnen. Dan zien we dat deze ongelijkheid die in het leven aanwezig is, geen enkele invloed op de dood heeft. Iedereen krijgt namelijk onontkoombaar met de dood te maken. En in de dood houden alle verschillen op. De dood is de grote ‘gelijkmaker’.
Het gaat in het verband van deze psalmen van de Korachieten vooral over de verdrukking van het eenvoudige, arme overblijfsel, door de aanzienlijken en rijken. Het overblijfsel komt tot de conclusie dat in de dood alle verschillen zijn verdwenen, nadat ze door de grote verdrukking heen zijn gegaan.
De nieuwtestamentische gelovige ziet meer. Hij weet dat de Heer Jezus elk moment kan komen om de gelovigen op te nemen. Dat is de oudtestamentische gelovige niet bekend, want het is voor hem een verborgenheid (1Ko 15:51-57). Dat maakt de boodschap van de Korachieten voor ons niet minder belangrijk, maar juist nog belangrijker. Als het goed is, staat ons daardoor de betrekkelijkheid van de rijkdom nog duidelijker voor ogen.
De psalmist trekt de aandacht van zijn hoorders of lezers door te zeggen hoe hij gaat spreken (vers 4). Hij zegt nog niet waarover hij gaat spreken, hoewel hij al een hint in vers 3 heeft gegeven. Om hun aandacht vast te houden, opdat ze zullen luisteren naar wat hij gaat zeggen, houdt hij hun voor dat hij zijn boodschap brengt met “enkel wijsheid”, “vol inzicht”, “een spreuk” en in “verborgenheden” (vgl. Sp 1:6). Hij zal die “onthullen bij harp[spel]”.
De woorden van wijsheid zijn belangrijk om daardoor de juiste kijk op het onderwerp te krijgen waarover de dichter gaat spreken. Om baat van die woorden te hebben, moet je de dichter wel vertrouwen. Hij heeft nagedacht over wat hij gaat zeggen. Zijn woorden zijn het resultaat van de overdenking van het onderwerp in zijn hart.
Hij heeft er niet alleen over nagedacht, hij heeft het ook doorleefd te midden van verdrukking en vervolging (vers 6). Dwars door de noden heen heeft hij zijn vertrouwen op God gesteld (vers 16). Daardoor heeft hij inzicht gekregen over het onderwerp waarover hij zal spreken. Hij spreekt over rijkdom en over de vrees bij hen die niet rijk zijn voor hen die wel rijk zijn.
Hij roept alle volken op om te luisteren (vers 2), maar hij is zelf ook een luisteraar (vers 5). De wijsheid van de psalmist komt dan ook niet van hem zelf. Het is wijsheid die hem is toevertrouwd, hoewel hij hier de bron ervan niet noemt. De wijsheid komt tot hem als een spreuk. Hij luistert eerst zelf naar wat hij moet zeggen.
Voordat we iets zinnigs kunnen zeggen, moeten we eerst luisteren. En als we spreken, moeten we blijven luisteren naar de stem van de Geest van God. De dichter wordt geïnspireerd door de Geest en is zich ervan bewust dat hij alleen iets over rijkdom kan zeggen als hij blijft luisteren naar de stem van de Geest.
Wat hij zegt, is “een spreuk”. Het woord spreuk betekent ‘gelijkenis’ of ‘vergelijking’. De uitdrukking zien we terug in “gelijk aan de dieren” in vers 13 en vers 21. Dit bevestigt de gedachte dat we in deze twee verzen, als een refrein, de kernboodschap van deze psalm hebben.
Voor het gebruik van een spreuk om daarmee zijn onderwerp te verduidelijken neigt hij zijn oor. In het Hebreeuws is het letterlijk ‘hij houdt zijn oren open’. Dat betekent meer dan begrijpen, want het houdt ook in dat hij bereid is om te luisteren. In Openbaring 2-3 vinden we dit kenmerk van een luisterend oor bij het overblijfsel in het telkens terugkerende “wie een oor heeft, laat hij horen …” (Op 2:7,11,17,29; 3:6,13,22).
De psalmist houdt zijn open oor als het ware heel dicht bij zijn onderwerp om te weten welke spreuk hij moet gebruiken. Het is geen eenvoudig onderwerp, want de meerderheid heeft een verkeerde kijk op rijkdom. Maar door goed te luisteren zal hij wijsheid ontvangen die hij nu verwoordt als een enkele spreuk en zal hij de juiste vergelijking gebruiken.
Hij kan daarom zeggen dat hij zijn verborgenheden zal onthullen en dat doen op een welluidende manier, onder begeleiding van een harp. De HEERE gebruikt de tonen van de harp om de onrust in het gemoed van de psalmist tot bedaren te brengen (vgl. 2Kn 3:13-15). De gemoedsgesteldheid van de psalmist is in de dagen van het kwaad onrustig, zoals we uit vers 6 kunnen opmaken. Door de rustgevende muziek is hij in staat om Gods stem te verstaan, de verborgenheden te ontsluieren en door te geven.
‘Verborgenheden’ heeft hier de betekenis van raadsels, van iets wat in het duister verborgen is. Het gaat hier over de verborgenheden of raadsels van het leven en de dood en de relatie waarin deze tot elkaar staan met betrekking tot rijkdom. De dichter weet dit raadsel op voortreffelijke wijze helder te onthullen, waardoor hij de nieuwsgierigheid en de aandacht van de luisteraar vangt.
Velen zijn blind voor de gevaren die aan rijkdom verbonden zijn; het is voor hen een verborgenheid. Voor hen gaat hij de werkelijke betekenis van rijkdom onthullen Hij gaat de bedekking die erover ligt, wegnemen. Dat doet hij onder begeleiding van harpspel, waardoor hij aan zijn onderwijs het karakter van profeteren geeft (vgl. 1Kr 25:3). Profeteren wil zeggen dat hij de waarheid van God toepast op het hart en het geweten van de hoorder (1Ko 14:3). Zijn onderwerp is, zoals gezegd, rijkdom. Hij profeteert over het gevaar dat aanwezig is als het mensen financieel goed gaat.
6 - 16 Vertrouwen op rijkdom is dwaas
6 Waarom zou ik bevreesd zijn in dagen van onheil,
[wanneer] de onrechtvaardigen mij op de hielen [zitten] en mij omringen?
7 Zij vertrouwen op hun vermogen
en beroemen zich op hun grote rijkdom.
8 Niemand [van hen] kan [zijn] broeder metterdaad verlossen,
hij kan God zijn losgeld niet geven.
9 De losprijs voor hun leven is immers te kostbaar
en zal voor eeuwig ontoereikend zijn.
10 Hij zou dan voor altijd verder leven,
[en] het verderf niet zien.
11 Want hij ziet dat wijzen sterven,
dat een dwaas en een onverstandige samen omkomen
en hun vermogen aan anderen nalaten.
12 Hun diepste gedachte is dat hun huizen voor eeuwig zullen bestaan,
hun woningen van generatie op generatie;
zij noemen de landen naar hun naam.
13 Toch blijft de mens, in [al zijn] aanzien, niet bestaan;
hij wordt gelijk aan de dieren, [die] vergaan.
14 Deze weg die zij gaan, is hun dwaasheid;
toch scheppen hun nakomelingen behagen in hun woorden. \Sela\
15 Als schapen zet men hen in het graf,
de dood zal hen weiden.
De oprechten zullen in de morgen over hen heersen,
het graf zal hun gestalte doen wegteren, [ver] van hun woning.
16 Maar God zal mijn ziel verlossen uit de greep van het graf,
want Hij zal mij opnemen. \Sela\
De onderwijzer van wijsheid begint zijn onderwijs met een vraag (vers 6). Het is de vraag hoe de trouwe Godvrezende rustig, zonder vrees kan zijn in dagen van onheil, in een tijd van grote verdrukking. Het is een periode waarin onrechtvaardigen hem op de hielen zitten en hem insluiten. Het gaat bij deze onrechtvaardigen om goddeloze, dwaze rijken, die de armen onderdrukken. Profetisch gaat het om de afvallige massa van de Joden die het gelovig overblijfsel onderdrukt. Naar de oudtestamentische waardering hebben rijken de schijn van de goedkeuring van God, terwijl de armen de schijn van Gods afkeuring hebben. Zo hebben de vrienden van Job en ook Job zelf geredeneerd.
Terwijl de prediker ons de leegheid, de zinloosheid van het rijkdom laat zien, gaat de psalmist nog een stap verder. Hij let op het einde van hen die op hun vermogen vertrouwen (vgl. Ps 73:17). De wijsheidsleraar helpt ons in deze psalm van het misverstand af dat de rijken de gunst van God hebben en de armen God tegen zich hebben. De oplossing van het vraagstuk ligt opgesloten in het hebben van het juiste zicht, Gods zicht, op leven en dood. Als iemand dat heeft, maakt hem dat onbevreesd voor mensen die met hun rijkdom macht over hem uitoefenen. De onderwijzer laat zien dat rijkdom en de rijke slechts tijdelijk, voorbijgaand zijn (vgl. Jk 1:11).
Laat de Godvrezenden maar eens goed naar de onrechtvaardige, dwaze rijken kijken. Wat zien ze dan? Mensen die zo dwaas zijn, dat zij op hun vermogen vertrouwen, wat inhoudt dat zij niet op God vertrouwen (vers 7). God dienen en tegelijk de Mammon, dat is de god van het geld, dienen is niet mogelijk. Het is behalve dwaasheid ook zonde (Mt 6:24; vgl. 1Tm 6:17).
Vermogende mensen zijn hier rijke, machtige mensen, die arme mensen ofwel het gelovig overblijfsel onderdrukken. In het woord ‘vermogen’ ligt zowel rijkdom als macht opgesloten. Deze vermogende mensen zijn ook nog eens hoogmoedig, want ze “beroemen zich op hun grote rijkdom”.
Maar wat betekent hun rijkdom, hoe groot die ook is, nu helemaal? Kan een rijke dwaas er iemand mee verlossen van de dood? Even goed nadenken maakt dat duidelijk. De dichter geeft nu aan waarom de Godvrezende geen angst voor de dwaze rijken hoeft te hebben. Die mensen hebben namelijk met al hun geld geen enkel gezag over de dood (verzen 8-10).
Een rijke kan zichzelf of iemand anders niet met zijn geld van de dood vrijwaren (vers 8). Rijkdom en macht hebben een beperkte waarde en zijn een vergankelijk bezit, want ze beveiligen niet tegen de dood (vgl. Sp 10:2). Daarom hoeven we niet bang te zijn voor de trotse rijken of hen te benijden. Deze mensen hebben het gevoel dat hun niets kan overkomen. Maar het leven is niet met geld te koop. Leven is daarom vergankelijk, eindig bezit. Dit geldt zonder uitzondering voor alle mensen.
Rijke, trotse mensen die op hun vermogen vertrouwen en zich op hun grote rijkdom beroemen, hebben vaak een slecht geweten. Ze hebben hun vermogen vaak verkregen door oneerlijke praktijken (vgl. Jk 5:1-6). Geld wordt niet voor niets door de Heer Jezus “de onrechtvaardige Mammon” genoemd (Lk 16:9).
Op aarde kunnen rijken met geld een straf afkopen, maar ze kunnen zich met hun rijkdom de onvermijdelijke dood als het loon van de zonde niet afkopen. In de sfeer van het Oude Testament gaat het hier om een doodslager die met voorbedachten rade een moord heeft begaan. Voor hem is er geen losser en ook de vrijstad biedt hem geen bescherming tegen de dood (Nm 35:9-21). Er geen enkele mogelijkheid voor hem om aan de dood als straf voor zijn zonde te ontkomen.
Ook de schuld die door een leven in de zonde is opgebouwd, is niet af te kopen met geld (vgl. Mk 8:36-37). Er is voor al de bedreven zonden geen verzoening met God mogelijk door het betalen van welke prijs dan ook, zelfs niet met al het goud van de hele wereld (vgl. 1Pt 1:18). Ze kunnen er ook geen broeder in het kwaad mee loskopen of vrijkopen en zo bevrijden van het rechtvaardig oordeel van God. Alleen God kan dat (Hs 13:14a).
Hun leven is veel te kostbaar om dat in een bedrag aan geld uit te kunnen drukken (vers 9). Nooit, maar dan ook nooit, zal er een bedrag neergeteld kunnen worden of op Gods bankrekening bijgeschreven kunnen worden dat toereikend zou zijn voor het vrijwaren van de dood. Elk vermogen “zal voor eeuwig ontoereikend zijn”. Het toont de totale en eeuwige waardeloosheid van geld en goederen aan in vergelijking met het leven van een mens.
De rijke meent dat hij altijd maar kan blijven doorleven omdat hij veel geld heeft (vers 10). Er worden grote investeringen gedaan die het medisch mogelijk moeten maken dat een mens onsterfelijk wordt. Maar “voor altijd verder leven [en] het verderf niet zien”, is en blijft een onzinnige hersenschim. Toch blijft de rijke dwaas ernaar streven. Het bewijst zijn totale verblindheid, de volledige verduistering van zijn verstand (vgl. Ef 4:17-18).
Als algemeen beginsel geldt, dat geen mens het geestelijke leven voor een ander mens kan kopen of het hem kan schenken. Alleen de Heer Jezus kan dat, omdat Hij aan de broeders gelijk is geworden. Hij heeft bloed en vlees aangenomen om broeders los te kopen (Hb 2:14-17). Niemand kan het, alleen Hij. Om het leven dat Hij geeft te ontvangen, is belijdenis van zonden voor God en geloof in Christus en Zijn werk op het kruis noodzakelijk.
De levende mens ziet bij al zijn verblindheid wel dat niemand aan de dood ontkomt (vers 11). Dat feit kan hij niet loochenen. Hij ziet dat dit geldt voor de “wijzen” evenzeer als voor “een dwaas en een onverstandige”. Ze zullen “samen omkomen”. Hij ziet ook dat zij hun vermogen aan anderen nalaten. De gestorvenen hebben er zelf niets aan als ze zijn omgekomen. En wie zijn die anderen (vgl. Lk 12:20)? Dat wordt niet gezegd. Daardoor komt nog meer nadruk te liggen op het feit dat het leven van de rijke een keer ophoudt, dat het niet blijft zoals het nu is.
De dwazen en de onverstandigen zien het allemaal, maar het raakt hen niet, ze sluiten zich voor deze onontkoombare werkelijkheid af. Ze laten zich niet waarschuwen door wat ze met hun eigen ogen zien. Iedereen sterft een keer, niemand ontkomt aan de dood. Dat zien ze, maar in hun trotse eigenwaan menen ze dat dit hun niet zal overkomen.
In hun dwaasheid en hoogmoed denken ze “dat hun huizen voor eeuwig zullen bestaan” (vers 12). Dit verdorven denken zit onuitroeibaar diep in hen. Als ze zelf al omkomen, dan zullen ze toch, zo denken ze in hun dwaasheid, in hun huizen, hun familie ofwel de komende generaties, blijven voortleven.
Ze vinden zichzelf geweldig en plakken overal hun eigen naam op. De landen noemen ze naar hun naam (vgl. Gn 4:17). Ze verbinden hun naam daaraan omdat ze menen daardoor te blijven voortleven. Als koningen hebben ze hun namen daarover laten uitroepen en er daardoor een claim op gelegd. Het is het proclameren van het eigendomsrecht erop, waardoor ze ook na hun dood zullen blijven voortleven, menen ze, dwazen die ze zijn.
De waarheid dat ze stof zijn en tot stof zullen terugkeren, wordt door hen genegeerd (Gn 3:19b). Ze denken dat ze de toekomst beheersen, dat ze die zelf in de hand hebben en kunnen besturen. Hun bezittingen zullen ervoor zorgen dat ze niet sterven, menen ze. Zozeer is hun leven vervlochten met de materie. Aan iets hogers denken ze niet.
Dit is werkelijk leven op het niveau van een dier (vers 13). Dit is het refrein, ofwel de samenvatting van de psalm, dat in nagenoeg gelijke bewoordingen in vers 21 wordt herhaald. De mens, “in [al zijn] aanzien”, blijft niet bestaan. Wat hij ook mag hebben bereikt in het leven, wat voor aanzien hij ook heeft verworven, hij blijft niet voortleven, maar “wordt gelijk aan de dieren, [die] vergaan”. Leven als een dier is leven zonder Godsbesef. We zien dat in wat met Nebukadnezar gebeurt, wat ons een les leert. Zonder God leeft hij werkelijk als een dier (Dn 4:28-33). Pas wanneer hij zijn oog omhoog richt tot God, komt zijn verstand terug (Dn 4:34).
De mens die heeft geleefd als een dier, dat wil zeggen zonder God, zal sterven als een dier. Hij verlaat de wereld waarin hij werd geëerd, op dezelfde manier als een dier dat doet en hij vergaat als een dier. Daarom is de arme, onderdrukte psalmist niet bang voor de rijke verdrukker, want de verdrukker wacht hetzelfde lot als een dier: de dood.
Het gaat hierbij natuurlijk alleen om de lichamelijke dood. Alleen daarin is een mens gelijk aan een dier. Dat een mens boven een dier een geest heeft, die na zijn dood voortleeft, wordt hier buiten beschouwing gelaten. De ongelovige, de mens die zonder God leeft, heeft niet in de gaten dat de mens een geest heeft die tot God terug keert en verantwoording moet afleggen van zijn leven bij zijn Schepper (Pr 3:19-21). Wie in de evolutieleer gelooft, is daar blind voor. Ook zal het lichaam van de mens een keer opstaan, hetzij ten leven, hetzij ten oordeel (Jh 5:28-29; Dn 12:2). De mens blijft, in tegenstelling tot de dieren, eindeloos voortbestaan.
Met vers 14 begint het tweede couplet. “Deze weg die zij gaan” is de weg van een dier. Het gaan van die weg is hun dwaasheid. Het is de weg van het vertrouwen op zichzelf en hun rijkdom, zonder enige gedachte aan de dood. Hun weg is dwaasheid, maar “toch scheppen hun nakomelingen behagen in hun woorden”. Zijn nakomelingen prijzen hem, omdat hij het zover heeft geschopt. Hij is hun goeroe van wie ze de weg naar succes kunnen leren.
Ze willen van hem leren, zijn visie op het leven overnemen, want zo willen ze ook leven en hun naam laten voortleven. Het bewijst dat zij net zo dwaas zijn als hij. We kunnen in dit verband denken aan de grote namen in de wereld van muziek en sport. De boeken die over deze mensen zijn geschreven, worden grif verkocht.
De dwaze rijken mogen zich nog zoveel verbeelden, ze zijn niet meer dan schapen die door de dood worden geweid (vers 15). De vergelijking met schapen illustreert hun afhankelijkheid van een herder. Evenals schapen zijn ze in de macht van een ander: de dood, die hen weidt. Een schaap gaat dood, laat niets achter aan zijn nakomelingen, zijn naam vergaat. Vergaan betekent ‘tot zwijgen gebracht’.
Het onvermijdelijke einde van de dwaze rijke is als dat van een schaap, want daaraan is hij gelijk. Hij verlaat de wereld op dezelfde wijze als een schaap en komt in het graf terecht. Aan zijn opgebouwde reputatie heeft hij zelf niets, en anderen worden door zijn voorbeeld misleidt. De Godvrezende moet zich realiseren dat de macht van de satan alleen voor dit leven geldt. Daarna is er geen sprake meer van bedrog.
Dat de dood hen weidt, wil zeggen dat de dood hen bij het sterven als een kudde naar zijn speciale domein, het dodenrijk, zal drijven. Achter het masker van vriendelijkheid gaat het grimmige gezicht van de dood schuil. De dood weidt hen nu al, tijdens hun leven. Alles wat zij doen, doen ze omdat ze daartoe door de dood als hun herder aangespoord worden. Hun hele bestaan en al hun bezit staan in verbinding met het dodenrijk. Het contrast met de HEERE als Herder, Die Zijn schapen in grazige weiden doet neerliggen en zachtjes naar stille wateren leidt (Ps 23:2), kan bijna niet indrukwekkender worden voorgesteld.
Omdat de dwaze rijken zich in de macht van de dood bevinden, zal hun heerschappij niet standhouden. Dat de oprechten in de morgen over hen heersen, is een verwijzing naar de opstanding (vgl. Js 26:19). Het wil in dit verband zeggen dat na de dood en in de opstanding de rollen omgekeerd zullen zijn (vgl. Lk 16:25). Dit mag de Godvrezende die nu nog door de rijke dwazen wordt verdrukt, bemoedigen.
De macht van de rijken is van korte duur. Dan sterven zij en zal ook hun gestalte “wegteren”, wat wil zeggen dat alle uiterlijke glorie in het graf zal verschrompelen tot iets onaanzienlijks (vgl. Kl 3:4). Wegteren heeft niet te maken met ophouden te bestaan. De rijke dwazen verblijven tot in eeuwigheid in de dood, ver van hun prachtige woning waarin ze op aarde hebben gewoond.
De getrouwe, het overblijfsel, vertrouwt op God (vers 16). Hij weet dat God zijn leven uit de greep van het graf verlost. Verlossen heeft ook de gedachte van ‘vrijkopen’ of ‘loskopen’. Wat een mens niet voor zichzelf of een ander kan doen (verzen 8-10), kan God wel. Hij heeft voor ieder van de Zijnen de losprijs gekregen door het werk van Zijn Zoon, Die Zijn leven heeft gegeven “tot een losprijs voor velen” (Mt 20:28).
God zal de getrouwe opnemen uit het graf en bij Zich nemen. De dood heeft over hem geen blijvende heerschappij. De dood zal allen die van God zijn door het werk van Zijn Zoon, moeten teruggeven aan Hem van Wie zij zijn. Het woord ‘opnemen’ heeft nadruk. Het betekent ‘zeker opnemen’ en wordt gebruikt voor Henoch en voor Elia (Gn 5:24; 2Kn 2:5), over wie de dood geen macht heeft kunnen uitoefenen.
God kan vóór de dood bewaren, zodat iemand die Hem toebehoort er niet in terecht komt, en Hij kan uit de dood opnemen als iemand die Hem toebehoort er wel in terecht is gekomen. In beide gevallen wordt Zijn macht over de dood gezien. Voor ons is dit een nieuwtestamentische waarheid. Wij verwachten de komst van Christus waardoor wij, net als Henoch, opgenomen worden zonder de dood te zien (1Th 4:14-18).
Hier in het Oude Testament is deze waarheid nog niet bekend. De oudtestamentische gelovigen verwachten dat zij op de een of andere manier uit de dood gered worden. Hoe, dat weten ze niet. Wel weten ze zeker dat de dood niet het laatste woord heeft. In dit geloof hebben alle oudtestamentische gelovigen geleefd (vgl. Hb 11:39-40).
17 - 21 De dwaas vergaat
17 Wees niet bevreesd, wanneer een man rijk wordt,
wanneer de eer van zijn huis groot wordt,
18 want bij zijn sterven zal hij niets van dat alles meenemen,
zijn eer zal hem [in het graf] niet nadalen.
19 Al prijst hij zich in zijn leven gelukkig,
al looft men u, omdat u zichzelf te goed doet,
20 [toch] zal hij komen tot het geslacht van zijn vaderen;
voor altijd zullen zij het licht niet zien.
21 De mens, [die wel] in aanzien is, maar geen inzicht heeft,
wordt gelijk aan de dieren, [die] vergaan.
In het licht van het vertrouwen van de Godvrezende op God (vers 16) en de dwaasheid van het vertrouwen van de rijke op zijn rijkdom is er geen enkele reden om bang te zijn voor het toenemen van de rijkdom en de macht van de goddelozen. In het begin heeft de dichter de vraag gesteld waarom hij zou vrezen (vers 6). Nu zegt hij tegen zijn hoorder, zijn leerling – want hij geeft onderwijs – niet bevreesd te zijn (vers 17). Dit gaat hij weer motiveren.
Rijkdom leidt er vaak toe daarop te vertrouwen in plaats van op God. De rijke dwaas laat dat zien door het gebruik van zijn rijkdom. Hij gebruikt zijn rijkdom niet om God mee te dienen, maar om de eer van zijn eigen huis mee te vergroten. Daarmee maakt hij indruk op anderen. Hij wil dat anderen hem roemen om zijn goede smaak. Daar komt bij, en dat is de hoofdgedachte in deze psalm, dat rijkdom macht geeft om de armen te onderdrukken.
Dan wijst de dichter de getrouwe op het einde van de dwaze rijke (vers 18; vgl. Ps 73:15-17). De rijke is een dwaas, want hij “zegt in zijn hart: Er is geen God” (Ps 14:1; 53:2). De dwaas ploetert, gaat dood, en kan niets van zijn rijkdom meenemen (Pr 5:14; 1Tm 6:7; Jb 27:16-19). Ook aan alle eer die mensen hem hebben gegeven tijdens zijn leven en daarover spreken bij zijn begrafenis, heeft hij niets (vgl. Js 14:10). Hij kan al zijn titels en diploma’s in zijn kist en in het graf meenemen, evenals een afschrift van zijn enorme banksaldo, ze zijn voor hem in het graf volledig zonder waarde en zonder betekenis.
Hij heeft het goed met zichzelf getroffen in het leven (vers 19). Zijn omstandigheden zijn zoals hij die heeft gewild. Hij kan doen waarin hij zin heeft, zonder iemand om een gunst te hoeven vragen of aan iemand rekenschap af te leggen. Anderen zien dat hij het heeft gemaakt in het leven en prijzen hem voor zijn successen. Hij klopt zichzelf op de schouder en anderen doen dat ook. Dat hoort ook zo, vindt hij. Egoïsten kunnen vaak op bijval rekenen. Het streelt hun ego, maar ze hebben niet in de gaten dat het huichelarij is en dat de vleiers net zulke grote egoïsten zijn als hij.
De harde werkelijkheid is dat hij sterft en de eeuwigheid in duisternis doorbrengt (vers 20). Hij kan zichzelf de hemel in prijzen, maar als hij sterft voegt hij zich bij het geslacht van zijn vaderen, dat zijn al die mensen die het in het leven hebben gemaakt, maar na hun dood nooit meer het licht zullen zien. Zijn lot is precies het omgekeerde van wat hij heeft gedacht. Hij heeft gedacht dat hij voor altijd verder zou leven (vers 10) en dat zijn huis voor eeuwig zou bestaan (vers 12). De realiteit is dat hij “voor altijd” het licht niet zal zien. Licht zien is het levenslicht zien en het genieten van voorspoed en vreugde. Daaraan heeft hij tot in eeuwigheid geen deel.
De dwaze rijke heeft evenals de dieren “geen inzicht” (vers 21), dat wil zeggen dat hij geen kijk heeft op de ware stand van zaken. Hij kan dat ook niet beoordelen. Het onderscheidingsvermogen ontbreekt hem volledig omdat hij net als de dieren met zijn hoofd naar beneden loopt en naar beneden kijkt. Wie inzicht of verstand heeft, kijkt naar boven (vgl. Dn 4:33-34).
De ‘psalmist-onderwijzer’ heeft deze psalm gedicht om daardoor ‘inzicht’ te geven aan wie wil horen (vers 4). De dwaze rijke gaat niet verloren vanwege zijn bezit, maar vanwege het ontbreken van inzicht in de ware rijkdom, dat is rijkdom in God (Lk 12:20-21). Hij sluit zich er ook voor af om dit inzicht te krijgen.
Het materiële houdt ook voor ons, leden van de nieuwtestamentische gemeente, een enorme verzoeking in. Wij kunnen gemakkelijk slaaf van het geld worden. Dat kan gebeuren door hard voor je eigen zaak te werken. Je zegt tegen jezelf dat het toch je verantwoordelijkheid is, maar je hebt niet in de gaten dat je in de macht van het geld bent. Een goede vraag om te zien hoe het werkelijk is, is eens na te gaan hoe de verhouding is tussen bezig zijn met en voor materiële dingen en de dingen van God. Als we dat eerlijk doen, zal snel duidelijk worden waar onze prioriteiten liggen.
We kunnen ook in geestelijk opzicht op een verkeerde manier met geestelijke rijkdommen omgaan: als we ons beroemen op onze kennis van bijbelse waarheden en geestelijke verworvenheden. Dat zien we in de gemeente in Laodicéa. De Heer Jezus maakt die gemeente daarover zware verwijten (Op 3:14-18). Ze moeten eerst van al hun vermeende rijkdommen worden afgeholpen om werkelijk rijk te zijn, dat wil zeggen dat de Heer Jezus weer in hun midden kan zijn. Hij staat namelijk buiten, aan de deur (Op 3:19-20). Als we vol zijn van onszelf, is er geen plaats voor Hem.
Wat de psalmist de Godvrezende wil leren, is dat hij zich niet moet verkijken op de voorspoed van de dwaze rijken (vers 12). Hij moet er niet van onder de indruk komen. Ze vergaan allemaal en kunnen niets meenemen van hun rijkdom. Ook mag de Godvrezende weten dat God hem tot de dood toe leidt en hem uit de greep van het graf verlost door hem uit de dood op te wekken. Dit alles is een bemoediging voor het gelovig overblijfsel om te volharden.