Inleiding
Deze psalm beschrijft het verlangen van de Godvrezende om door God gered te worden van mensen die hem naar het leven staan. Dit is waar van Christus en van het gelovig overblijfsel dat zo spreekt door de Geest van Christus. Door het lijden dat Christus ondergaat, verbindt Hij Zich met het overblijfsel in hun lijden.
Net zoals Psalm 69 is de nood hoog en het water is tot aan de lippen gekomen. Daardoor heeft deze psalm een SOS-karakter, het 112 alarmnummer wordt gebeld (vers 2). De gebeden zijn kort en krachtig, zonder omhaal van woorden, daar heb je in een tijd van nood ook geen tijd voor. Diverse keren klinkt een noodoproep: “Haast U, o God; HEERE, [kom] mij [spoedig] te hulp” (vers 2), “o God, kom spoedig tot mij” (vers 6a) en “HEERE, wacht niet langer” (vers 6b).
1 Opschrift
1 [Een psalm van] David, voor de koorleider, om te doen gedenken.
Voor een psalm van “David” zie bij Psalm 3:1.
Voor “voor de koorleider” zie bij Psalm 4:1.
De uitdrukking “om te doen gedenken” staat ook in het opschrift van Psalm 38 (Ps 38:1). De uitdrukking betekent ‘om in gedachtenis te roepen’. Het is een oproep aan God om Zich te herinneren wat Hij in Zijn verbond en Zijn beloften heeft gezegd. God aan iets herinneren is een indirecte vraag om in te grijpen. De uitdrukking kan ook betekenen dat de gelovige wordt opgeroepen God te gedenken en Hem aan te roepen in zijn nood.
2 - 6 Gebed om spoedige hulp
2 Haast U, o God, om mij te redden;
HEERE, [kom] mij [spoedig] te hulp.
3 Laat beschaamd en rood van schaamte worden
wie mij naar het leven staan;
laat terugwijken en te schande worden
wie vreugde vinden in mijn onheil.
4 Laat als loon voor hun smaad terugkeren
wie zeggen: Haha!
5 Laat in U vrolijk en verblijd zijn
allen die U zoeken;
laat wie Uw heil liefhebben, voortdurend zeggen:
Laat God groot gemaakt worden!
6 Maar ik ben ellendig en arm;
o God, kom spoedig tot mij.
U bent mijn Hulp en mijn Bevrijder.
HEERE, wacht niet langer!
De verzen 2-6 zijn bijna woordelijk gelijk aan een gedeelte in Psalm 40 (Ps 40:14-18). Toch is het geen herhaling in die zin dat deze verzen uit Psalm 40 zijn overgeschreven. De kleine verschillen tussen de beide gedeelten wijzen erop dat David hier in nog grotere nood is en met nog meer aandrang bidt. In Psalm 40 bijvoorbeeld zegt hij tegen de HEERE: “Laat het U behagen, HEERE, mij te redden” (Ps 40:14), terwijl hij in deze psalm tegen God zegt: “Haast U, o God, om mij te redden” (vers 2).
De tekst in dit vers is kort en komt in stoten, zoals iemand roept die in grote nood is. Letterlijk: “O God … tot mijn redding … HEERE … tot mijn hulp … snel …” Deze grote nood vinden we terug in Psalm 71 (Ps 71:12). De Heer Jezus heeft in Gethsémané ook drie keer hetzelfde woord gebeden (Mt 26:44). Tegelijk is er in Zijn gebeden een klimmende vurigheid (Lk 22:44a).
Wij gebruiken ook vaak dezelfde woorden om iets tegen God te zeggen. Toch is het, als het goed is, geen formele herhaling, maar telkens een nieuwe beleving van de omgang met God. Wij gaan ook regelmatig door dezelfde oefeningen, waarbij we met dezelfde woorden tot God roepen. Dat is overigens wel van een andere orde dan de geïnspireerde herhaling die we in de gebeden in Gods Woord hebben.
Ook de plaats tussen Psalm 69 en Psalm 71 is niet toevallig. In beide psalmen komt de roep tot God om Zijn spoedige hulp voor (Ps 69:18; 71:12).
David begint met een dringend verzoek aan “God” om er haast mee te maken hem te redden. God is de naam van de almachtige God. Hij roept ook tot de “HEERE”. Met die Naam doet hij een beroep op de God van het verbond met Zijn volk om hem spoedig te hulp te komen. Het gaat om Gods beloften aan hem en Zijn volk.
Deze roep tot God om Zich te haasten is te vergelijken met de roep van de gemeente: “Kom, Heer Jezus!” (Op 22:20b). De reden om Hem te vragen spoedig te komen is echter niet zozeer het vragen om hulp, maar het verlangen om bij Hem te zijn (Op 22:17a).
David vraagt om Gods spoedige hulp omdat hij in doodsgevaar is (vers 3). Hij wordt naar het leven gestaan. Als God hem uit dit doodsgevaar redt, zullen zij die hem willen doden, beschaamd en rood van schaamte worden. Ze hebben gemeend dat God David heeft opgegeven. David weet dat dit niet zo is. Daarom roept hij tot God.
Hij vraagt of God de mensen die “vreugde vinden” in zijn onheil – wat hun innerlijke boosaardigheid bewijst –, wil laten terugwijken en te schande wil laten worden, dat wil zeggen gezichtsverlies wil laten lijden. Dat is een ernstige vernedering en voor de Israëlieten niet te verdragen (vgl. Ps 44:10,15; Hs 4:7). Hij doet dat omdat hij God kent. Hij weet dat God zulke lieden nooit zal bijstaan in hun goddeloze pogingen om een rechtvaardige om te brengen. God zal het kwaad dat de Zijnen wordt aangedaan altijd rechtvaardig straffen. Alleen bepaalt Hij ook de tijd daarvoor en dat vergeten wij wel eens.
David vraagt aan God dat Hij zijn vervolgers “als loon voor hun smaad” zal laten terugkeren (vers 4). Dat wil zeggen dat ze met lege handen terugkeren omdat ze niet in hun opzet zijn geslaagd hem om te brengen. Deze vervolgers zeggen “haha” over het ongeluk dat de rechtvaardige treft. Het is een uiting van leedvermaak en ook van verachting. Het maakt de houding van deze vijanden van het overblijfsel duidelijk. Dit heeft de Heer Jezus aan het kruis ervaren, waar de omstanders dat ook tegen Hem hebben gezegd (Mk 15:29-30). Wat het overblijfsel wordt aangedaan, voelt Hij mee, want Hij kent het uit eigen ervaring. Hij vereenzelvigt Zich met hen in hun lijden.
Te midden van de nood vraagt David ook aan God om allen die Hem zoeken “vrolijk en verblijd” te laten zijn (vers 5). Hij weet dat dit het resultaat is van de bevrijding door God. Dat komt tot uiting in de feesten van de HEERE, in de dankzegging en aanbidding van God. Het gaat om vrolijk en verblijd zijn in God.
Er zijn veel dingen die ons vrolijk en blij maken. We mogen blij zijn over alles wat God ons geeft, maar hier gaat het om blijdschap in God. Daarbij denkt de gelovige niet alleen aan zichzelf, maar aan “allen” die Hem zoeken. Het gaat hier niet om zondaars die op zoek zijn naar God, maar om hen die hulp bij God en niet bij zichzelf zoeken.
Het is het gevolg van het heil of de behoudenis van God (vgl. Rm 13:11; 1Pt 1:5; Op 12:10). Het gelovig overblijfsel ziet daarnaar uit en heeft die lief. Paulus spreekt in dit verband over het liefhebben van de verschijning van de Heer Jezus. Daaraan is een speciale kroon verbonden, die niet alleen voor hem is, maar voor allen die Zijn verschijning liefhebben (2Tm 4:8).
De verschijning van de Heer Jezus luidt Gods heil of behoudenis van het vrederijk in. Daar is aan alle nood een einde gekomen en wordt de volle zegen, de volle blijdschap in God, genoten door allen die aan die behoudenis deelhebben. Zij zullen “voortdurend”, onophoudelijk, God groot maken voor Zijn behoudenis.
Zover is het echter nog niet. “Maar”, zo zegt David – en in hem profetisch ook het overblijfsel in de eindtijd –, ”ik ben ellendig en arm” (vers 6). David is wel Gods gezalfde koning, maar is in een situatie dat hij in levensgevaar is. Er is bij hem geen enkele aanmatiging of zich beroemen op zijn positie. Dit is ook van toepassing op ons leven nu. Wij zijn een koningschap, we zullen met Christus mogen heersen, maar nu moeten wij nog een weg van geloof gaan, waaraan vaak lijden verbonden is.
David eindigt de psalm zoals hij hem is begonnen, met de dringende bede tot God om spoedig tot hem te komen. Het is weer een zogenaamde ‘envelop-psalm’ (zie bij Psalm 67:5), waarbij het begin en het einde hetzelfde zijn om te benadrukken dat het in deze psalm gaat over de nood en dat de nood zeer hoog is.
Hij is gedurende zijn roep om hulp gegroeid in zijn vertrouwen. In het begin heeft hij gevraagd of God hem spoedig te hulp wil komen. Daarbij staat de nood voorop. Nu vraagt hij niet om hulp, maar om de Helper en Bevrijder Zelf, Die hij “mijn Hulp” en “mijn Bevrijder” noemt. Hij heeft een persoonlijke relatie met Hem.
Vanuit die persoonlijke relatie bidt hij nog indringender tot de “HEERE” om niet langer te wachten. Een persoonlijke, levende relatie met de God van het verbond geeft grote vrijmoedigheid om God te smeken snel in te grijpen en te bevrijden uit de levensbedreigende omstandigheden.