Inleiding
Nu de goddeloosheid haar dieptepunt heeft bereikt onder aanvoering van de antichrist, vinden we in deze psalm de beschrijving van de goddeloosheid van het volk. Het is een dwaas (vers 1) en totaal afgeweken (vers 3) volk, zowel in woord (verzen 1-3) als in daad (verzen 4-6). Bij het zien van zoveel goddeloosheid zoekt het gelovig overblijfsel zijn toevlucht bij de HEERE alleen (vers 7).
Deze psalm is nagenoeg gelijk aan Psalm 53. In Psalm 53 wordt de naam HEERE, de God van het verbond, vervangen door de naam God, wat de aanspreekvorm meer afstandelijk maakt. Ook het einde van die psalm is anders.
1 De dwaas
1 Een psalm van David, voor de koorleider.
De dwaas zegt in zijn hart:
Er is geen God.
Zij handelen verderfelijk,
bedrijven gruwelijke daden;
er is niemand die goeddoet.
Voor “een psalm van David” (vers 1a) zie bij Psalm 3:1.
Voor “voor de koorleider” zie bij Psalm 4:1.
“De dwaas” (vers 1b) – Hebreeuws nabal – is niet de onwetende of de ongelovige, de atheïst, maar de goddeloze die God bewust buitensluit. Hij hoont en versmaadt de HEERE (Ps 74:18,22). Het gaat niet alleen om zijn denken, het is diepgeworteld in zijn innerlijk en zichtbaar in zijn handelen (Js 32:6a). Hij doet dat “in zijn hart”, het centrum van zijn bestaan. Al zijn handelingen vloeien daaruit voort en maken duidelijk dat hij het bestaan van God negeert.
De gedachte dat er geen God is, betekent niet zozeer het loochenen van het bestaan van God, wat de atheïst doet. De dwaas is iemand die doet alsof God er niet is (Lk 12:16-20; Zf 1:12). Voor hem, “in zijn hart” – wat betekent dat dit zijn overtuiging is – is Hij niet aanwezig, want Hij laat Zich niet gelden. Hij laat Zich niet zien, dus is Hij er niet. De dwaas ontkent dat hij rekenschap tegenover God moet afleggen en dat het Goddelijk oordeel volgt. Zijn leven draait alleen om zichzelf. Hij handelt helemaal naar eigen inzicht, zonder ook maar op de geringste wijze met God rekening te houden. Hij negeert Hem totaal.
Als er geen rekening wordt gehouden met God, heeft dat ook schadelijke gevolgen voor de omgeving van de dwaas. Er is een onlosmakelijk en onmiskenbaar verband tussen het godsdienstige verval en het sociale verval. Wie God buitensluit, wordt een ramp voor zijn medemensen.
In drie regels beschrijft David de handelingen van de goddelozen. Hij gaat daarbij over van het enkelvoud, “de dwaas”, naar het meervoud, “zij”. De ene dwaas is tot een groot gezelschap van dwazen geworden. Het is in het Hebreeuws gebruikelijk, dat de dwaas vaak een aanduiding is voor een groep mensen die dwaas handelt. Profetisch zien we hier de antichrist en de ongelovige massa van het volk dat hem volgt.
Het eerste kenmerk van de dwazen is: “zij handelen verderfelijk” (vgl. Dt 4:16; Js 1:4). Hun handelingen zijn verrot en scheppen een sfeer die verrotting veroorzaakt en Gods oordeel afroept. Het is hetzelfde woord ‘verdorven’ als in Genesis 6, waar het genoemd wordt als aanleiding voor de zondvloed (Gn 6:12). Hoe minder Godsbesef er bij een mens is, des te lager worden de normen en waarden die hij hanteert.
Ten tweede “bedrijven” zij “gruwelijke daden”. Hun daden zijn gruwelijk voor God. Ze staan in verbinding met afgoden, die ook ‘gruwelen’ worden genoemd. Hun daden zijn verfoeilijk en verwerpelijk en wekken afschuw (vgl. Ez 16:49-52).
Ten derde worden dwazen gekenmerkt door een totaal gebrek aan goeddoen. Er is geen Godsvrucht, dat wil zeggen geen vrees of eerbied voor God. Als dat er niet is, kan er geen goeddoen zijn. Goeddoen is bij geen enkel lid van deze groep dwazen, die zich tot Gods volk rekenen, aanwezig. Er is werkelijk “niemand die goeddoet”. Er is een overvloed aan verderf en gruwelijkheid aanwezig, terwijl er geen greintje goeddoen in hen kan opkomen.
Mensen kunnen wel menen dat ze goeddoen als ze een deel van hun vermogen weggeven aan goede doelen. Ze geven niet omdat God hun dat zegt, want aan Hem hebben ze geen boodschap, maar voor een goed gevoel. Bepalend is echter niet wat mensen als ‘goeddoen’ zien, maar wat God als ‘goeddoen’ beoordeelt (vgl. Js 64:6).
De conclusie dat er niemand is die goeddoet, zet een streep door alle menselijke liefdadigheid. Dat is zwaar verteerbaar voor al die gevers en allen die zich het vuur uit hun sloffen lopen voor welk goed doel dan ook. Als het niet gebeurt uit gehoorzaamheid aan God, is het zonde, want “alles wat niet op grond van geloof is, is zonde” (Rm 14:23).
2 - 3 Hoe de HEERE de mensen ziet
2 De HEERE heeft uit de hemel neergezien
op de mensenkinderen,
om te zien of er iemand verstandig was,
iemand die God zocht.
3 Zij allen zijn afgedwaald, tezamen zijn zij verdorven;
er is niemand die goeddoet,
zelfs niet één.
God heeft vanuit de hemel neergezien op Zijn schepping en Zijn schepselen, de mensenkinderen (vers 2). Dat was al zo in Genesis 6 en Genesis 11 (Gn 6:5; 11:5), maar hier gaat het om het volk Israël! Hij is Getuige geweest van al hun handelingen.
Hij heeft rondgekeken en onderzocht “om te zien of er iemand verstandig was”. De verstandige – Hebreeuws maskil (Dn 12:3) – is de tegenhanger van de dwaas. De verstandige is niet alleen iemand met verstand, maar ook iemand die handelt in overeenstemming met zijn inzicht in de natuur en de openbaring van God. Het is iemand die God zoekt.
God moet constateren dat “zij allen zijn afgedwaald” van Hem en daarmee van de bron van zegen (vers 3). Zijn wil en weg hebben ze verlaten en zijn van Hem afgedwaald, ofwel afvallig geworden, zoals het woord afgedwaald ook kan worden vertaald. Ze hebben de verbinding met Hem doorgesneden en zijn “tezamen … verdorven”. Het woord ‘tezamen’ wijst op een collectieve uitbanning van God. Het is alsof het totaal van de mensheid de afspraak heeft gemaakt om God buiten hun denken te bannen en elkaar aan te moedigen om geen rekening met Hem te houden.
Willens en wetens “zijn zij verdorven”, wat aangeeft dat iets niet meer gezond is ofwel stinkende is geworden en weggegooid moet worden. Het woord ‘verdorven’ heeft van oorsprong de betekenis van ‘verzuren’ van melk. Mensen die God negeren, verzuren zelf en verzuren allen met wie ze in aanraking komen, ook al hangen ze voortdurend de komiek uit. Wat verzuurd is, is niet te genieten. Het is onuitstaanbaar. Bovenal gaat het erom wat ze voor God zijn. Hij kijkt neer uit de hemel en ziet hoe verzuurd ze zijn, zodat Hij niets anders meer met hen kan doen dan weggooien.
David heeft al in vers 1 gezegd dat er “niemand” is “die goeddoet”. In vers 3 zegt hij het voor de tweede keer, waarbij hij deze conclusie dik onderstreept door eraan toe te voegen dat er “zelfs niet één” is.
Paulus haalt deze verzen in Romeinen 3 aan om aan te tonen dat alle mensen, heel de mensheid, inclusief de Joden, “onder [de] zonde zijn” (Rm 3:9,13-18).
4 - 6 Mensen zijn goddeloos
4 Hebben zij dan geen kennis, allen die onrecht bedrijven,
die mijn volk opeten [alsof] zij brood aten?
Zij roepen de HEERE niet aan.
5 Daar worden zij door angst bevangen,
want God is bij het geslacht van de rechtvaardige!
6 [Weliswaar] beschaamt u het voornemen van de ellendige,
maar de HEERE is zijn toevlucht.
David vraagt zich vertwijfeld af of het dwazen dan helemaal aan kennis ontbreekt (vers 4). Zullen de slechteriken het dan nooit leren? Hij staat er versteld van dat “allen die onrecht bedrijven” zich te buiten gaan aan zijn volk, het volk waarover hij koning is om hen te beschermen en te verzorgen. Maar de dwazen hebben de overhand nu David op de vlucht lijkt te zijn. Zij zien in de onderdanen van David “brood”. In plaats van de HEERE aan te roepen doen ze zich te goed aan de bezittingen van hun weerloze volksgenoten. Ze roepen de HEERE niet aan omdat ze Hem in hun hart niet willen erkennen.
Aan hun tirannie zal echter een einde komen. Ze zullen door angst bevangen worden als ze er ineens mee worden geconfronteerd dat God aan de kant van Zijn volk, “het geslacht van de rechtvaardige”, staat (vers 5). Het kan lijken of ze “het voornemen van de ellendige” kunnen beschamen door hem op alle mogelijke manieren dwars te zitten en uit te buiten. Maar de HEERE is de “toevlucht” van de ellendige (vers 6). Bij Hem is hij veilig. Wat de dwazen in hun goddeloosheid de ellendige ook aandoen, de ellendige heeft wat de dwaas niet heeft, en dat is bescherming en geborgenheid.
Een voorbeeld is Naboth die door de goddeloze Achab en de nog goddelozere Izebel is vermoord. Naboth wil zijn erfdeel niet aan Achab verkopen omdat hij dit land van de HEERE heeft gekregen (1Kn 21:1-3). Het voornemen van deze ‘ellendige’ lijkt beschaamd te zijn geworden omdat hij wordt vermoord (1Kn 21:8-15). Maar de HEERE is zijn toevlucht geweest. Dat is Hij niet alleen voor dit leven, maar bovenal ook na dit leven. Naboth zal alles in de opstanding terugkrijgen. Dan zullen de dwazen beschaamd worden.
7 De hoop van de rechtvaardige
7 Och, dat Israëls verlossing uit Sion kwam!
Wanneer de HEERE de gevangenen van Zijn volk laat terugkeren,
[dan] zal Jakob zich verheugen, Israël zal verblijd zijn.
De verzuchting van David “och, dat Israëls verlossing uit Sion kwam”, wordt door Paulus in Romeinen 11 aangehaald. Hij citeert dit vers om te bewijzen dat heel Israël behouden zal worden wanneer “de volheid van de volken is ingegaan”, zoals hij eerst heeft betoogd (Rm 11:25b). Het citaat dat direct daarop volgt, is geen verzuchting zoals hier in de psalm, maar een zekerheid. Hij citeert: “Uit Sion zal de Redder komen” (Rm 11:26).
Paulus maakt in Romeinen 11 de verborgenheid (Rm 11:25a) bekend dat Israël door God is verworpen, maar ook weer door God zal worden aangenomen. Dat betreft dan wel een overblijfsel. Omdat de dwazen, dat is de ongelovige massa, allemaal zijn geoordeeld, is dit overblijfsel “heel Israël”. Met dit ‘nieuwe’ Israël gaat God verder nadat de “volheid van de volken is ingegaan” (Rm 11:25b).
Deze laatste uitdrukking betekent dat het christelijk getuigenis op aarde de tijd van zijn getuigenis heeft vol gemaakt, zijn einde heeft bereikt. God heeft het moeten afhouwen omdat het niet in de goedertierenheid is gebleven (Rm 11:22). Daarna zal Israël weer het voorwerp van Zijn openlijke liefde worden.
Dat de verlossing ofwel de Redder uit Sion komt om Zijn volk, dat wil zeggen het gelovig overblijfsel dat zich heeft bekeerd, te verlossen, betekent dat Hij eerst naar Sion zal komen (Js 59:20). Dat gebeurt bij Zijn tweede komst, dat is Zijn terugkomst naar de aarde. Dan heeft Hij “de gevangenen” van Zijn volk laten terugkeren uit de verstrooiing en zal het hele volk, de twee en de tien stammen, onder één Koning en één Herder in het land zijn (Ez 37:21-25). Hij heeft een keer in hun lot gebracht.
Een voorvervulling, die slechts gedeeltelijk en ook nog tijdelijk is, is de terugkeer uit de ballingschap in Babel, met ook nog eens voornamelijk Israëlieten uit de twee stammen (Ea 1:1-5). De uiteindelijke vervulling zal gebeuren in het vrederijk. In Psalm 15 krijgen we een beschrijving van de kenmerken van hen die daaraan deel zullen hebben.
De psalm besluit met de vreugde van “Jakob” en de blijdschap van “Israël”. Jakob betekent ‘hielenlichter’ (Gn 25:26). Het is de naam van zwakheid en afwijking die de aartsvader Jakob hebben gekenmerkt, terwijl er tegelijk een verlangen is geweest naar de zegen van God. Dat toont zijn hele geschiedenis. Daarbij mogen we bedenken dat God Zich “de God van Jakob” noemt juist als Hij op het punt staat Zijn volk uit de slavernij van Egypte te verlossen (Ex 3:6,15; 4:5). Deze naam van God komt ook meerdere keren in Psalmen voor (Ps 20:2; 46:8,12; 75:10; 81:2,5; 94:7; 114:7; 146:5).
Israël betekent ‘vorst van God’ (Gn 32:28). Deze naam heeft Jakob van God gekregen na zijn worsteling met Hem. In die worsteling heeft hij gesmeekt om de zegen. Wie om de zegen smeekt, is in Gods ogen Zijn vorst. Het is de naam die de waardering van God voor zo iemand tot uitdrukking brengt. Jakob is de naam van de praktijk, Israël is de naam van de positie voor God. Dat Jakob zich verheugt, laat zien dat ook bij het genieten van de volle verlossing en zegen, er altijd het besef zal zijn dat het onverdiend is, en uit louter genade is geschonken. Dat Israël zich verblijdt, laat zien dat God boven alle zwakheid staat en van Jakob een Israël heeft gemaakt.