Inleiding
Deze psalm is van de zonen van Korach (vers 1). Profetisch gaat het in deze psalm over het gelovig overblijfsel. Vader Korach is een type van het ongelovig deel van Israël onder de antichrist en zijn volgelingen. Zijn zonen daarentegen zijn een type van het gelovig overblijfsel (Nm 26:10,11).
Nadat de valse leiders van Israël (Psalm 82) en de koning van het noorden en zijn bondgenoten (Psalm 83) uitgeschakeld zijn, vinden we in Psalm 84 profetisch de geestelijke oefeningen van het tienstammenrijk dat nog in verstrooiing is. We lezen in deze psalm over hun verlangen om terug te keren naar het land Israël, de aliyah – betekent ‘opgaan’, dat is terugkeren naar het beloofde land, in dit geval de terugkeer van de tien stammen –, en in het bijzonder hun verlangen om Gods gezalfde, de Messias, Christus Jezus, te ontmoeten (vers 10).
Deze psalm is een pelgrimspsalm. De gelovige is onderweg naar Jeruzalem en daarin specifiek naar de tempel. De wens van elke Jood nu buiten Israël is: tot volgend jaar in Jeruzalem. Zo is het ook met deze gelovige Israëliet. Dit zien we ook na de verlossing van Israël uit de slavernij in Egypte. Dan gaat het volk op reis naar het land en het huis van God (Ex 15:13-17; Dt 12:1-7). Als ze in het land zijn, trekken ze drie keer per jaar op naar Jeruzalem en de tempel (Dt 16:16). Ook onderweg naar het land, in de woestijn, hebben ze een heiligdom: de tabernakel.
Als een toepassing op ons kunnen wij eraan denken dat wij op reis zijn naar de plaats waar de Heer Jezus in het midden is (Mt 18:20). Telkens mogen we samenkomen als gemeente rondom Hem. Daar draait ons leven om. De tempel bestaat voor ons niet uit een gebouw, maar uit de vergaderde gelovigen. Het is een geestelijke tempel die bestaat uit levende stenen (1Pt 2:5a). Als gelovigen samenkomen, brengen ze daar geestelijke offers, dat zijn de lofzangen die tot God opstijgen (1Pt 2:5b).
We kunnen er ook aan denken dat we op reis zijn naar de hemel, het Vaderhuis. Daar zullen we eeuwig mogen wonen. Ook nu al, op onze reis daarheen, mogen wij vrijmoedig in Gods tegenwoordigheid binnengaan en Hem voortdurend lofoffers brengen (Hb 10:19; 13:15).
In Psalm 81 hebben we het Feest van het bazuingeschal, dat is de oproep tot verootmoediging. Nu in profetisch opzicht volgens Psalm 83 de Heer Jezus, de Messias, verschenen is, zien we in Psalm 84 het Loofhuttenfeest, (zie bij vers 7) dat symbolisch spreekt van het vrederijk.
1 Opschrift
1 Voor de koorleider, op ‘De Gittith’; een psalm, van de zonen van Korach.
Voor “voor de koorleider” zie bij Psalm 4:1.
“Op ‘De Gittith’” komt ook voor in het opschrift van Psalm 8 en Psalm 81 (Ps 8:1; 81:1). Daardoor zijn deze drie psalmen met elkaar verbonden. Psalm 8 spreekt over de heerschappij van de Heer Jezus in het vrederijk. Psalm 81 spreekt over het Feest van het bazuingeschal, dat is het feest van het herstel van Israël in zijn relatie met de Messias in het vrederijk. Psalm 84 sluit daarop aan met het verlangen om in de tegenwoordigheid van de HEERE te zijn. Zie verder bij Psalm 8:1.
Dit is de eerste “psalm, van de zonen van Korach” van de vier die in het derde psalmboek staan (Psalmen 84-85; 87-88). Ze vormen een aanhangsel bij de acht psalmen die van hen aan het begin van het tweede psalmboek staan (Psalmen 42-49). Psalm 84 heeft overeenkomst met Psalm 42. In beide psalmen gaat het over het verlangen naar het heiligdom van God, waar ze nu ver vandaan zijn. Zie verder bij Psalm 42:1.
Er is wel dit verschil dat het in Psalm 42 gaat het om het verlangen van het overblijfsel van de Joden, de twee stammen, en in Psalm 84 om het verlangen van het overgebleven tien stammen van Israël. Dat het twee- en het tienstammenrijk weer tot een eenheid zullen komen, zien we bijvoorbeeld in Ezechiël 37 (Ez 37:21-22). Ook de volgende psalmen van de zonen van Korach gaan verder in op het herstel van deze tien stammen. Deze gelovigen zijn de uitverkorenen van de tien stammen, die de engelen zullen “bijeenverzamelen uit de vier windstreken, van [de] uitersten van [de] hemelen tot <de> [andere] uitersten daarvan” (Mt 24:31).
2 - 5 Verlangen naar het heiligdom
2 Hoe lieflijk zijn Uw woningen,
HEERE van de legermachten.
3 Mijn ziel verlangt, ja, bezwijkt zelfs van verlangen
naar de voorhoven van de HEERE;
mijn hart en mijn lichaam
roepen het uit tot de levende God.
4 Zelfs vindt de mus een huis
en de zwaluw haar nest,
waarin zij haar jongen legt:
bij Uw altaren,
HEERE van de legermachten,
mijn Koning en mijn God.
5 Welzalig zijn zij die in Uw huis wonen,
zij loven U voortdurend. \Sela\
De hartstochtelijke liefde van het overblijfsel voor Gods woningen staat in scherp contrast met de verwoesting door de vijanden van die woningen (vers 2; Ps 83:13). Voor het overblijfsel zijn “Uw woningen” uiterst “lieflijk”. Dat is omdat Hij, Die hen zo dierbaar is, daar woont. Hij is de Gezalfde (vers 10), Die tevens hun Koning en hun God is (vers 4). Er is voor hen niets anders op aarde waarnaar hun hart zo uitgaat.
Tegenover de verzamelde vijanden om Gods woningen in bezit te nemen spreekt het overblijfsel tot de “HEERE van de legermachten”. Alle machten, ook de Godvijandige, staan onder Zijn oppergezag. Hij controleert, regeert, bestuurt en ordent alles. Deze titel komt nog drie keer voor in deze korte psalm en wel in de verzen 4,9,13.
De “ziel” van de Korachiet, en van ieder die God kent, zoals het overblijfsel, heeft een groot verlangen “naar de voorhoven van de HEERE” (vers 3). De ziel is het innerlijk, het denken, alles wat in hem is. “Mijn ziel” is hetzelfde als ‘ik’, maar met nadruk en poëtisch, om dan te vervolgen met “mijn hart” en “mijn lichaam” of “mijn vlees”.
Dit verlangen is zo groot, dat zijn ziel “zelfs van verlangen” bezwijkt. Alles in hem hunkert naar God. Hij wordt erdoor verteerd. Er is een hevige dorst naar God (vgl. Ps 42:2-3; 63:2). Als hij maar in “de voorhoven van de HEERE” zal zijn, dan zal aan zijn verlangen zijn voldaan. Dan is hij in de directe nabijheid van de levende God.
De nieuwtestamentische gelovige mag dat verlangen ook kennen, een verlangen dat wordt gestild als hij bewust in Gods heiligdom binnengaat. De weg daartoe is voor hem door de Heer Jezus geopend. Hij heeft de vrije toegang tot God, Die voor hem Vader is (Hb 10:19-22; Rm 5:1-2; Ef 2:18). Als de Heer Jezus de gemeente tot Zich in het Vaderhuis heeft genomen, zal er een ongestoorde, volle, eeuwige vervulling van dit verlangen zijn.
Het overblijfsel verlangt met hun hele wezen, “mijn hart en mijn lichaam”, naar het zijn in de nabijheid van God. Ze “roepen het uit tot de levende God” dat Hij aan hun verlangen zal voldoen (vgl. Ps 42:3; Hs 1:10). Hij is de levende God in tegenstelling tot de dode afgoden van de vijanden, die niet konden voorkomen dat zij vernietigd werden (vgl. Js 46:1-2,5-7). Het is zinloos om tot dode afgoden te roepen. De levende God luistert als er tot Hem wordt geroepen (vgl. 1Kn 18:25-29,36-39).
Ze weten dat God zorgt voor de onbelangrijke “mus” (Lk 12:6) door dit diertje te voorzien van “een huis” (vers 4). Ook de onrustige “zwaluw” geeft hij een “nest waar zij haar jongen legt”. Deze twee vogeltjes, die een beeld zijn van de mens, die niets voorstelt en rusteloos zijn weg gaat (vgl. Sp 26:2), hebben een rustplaats gevonden, niet alleen voor zichzelf, maar ook voor hun jongen.
Deze vogeltjes hebben hun nesten in de gebouwen van de tempel. Het is de bevoorrechte plaats dicht bij het altaar. Zo vindt – in beeld – het onbeduidende, maar voor God waardevolle overblijfsel een rustplaats in de nabijheid van God. Dat wenst de psalmist voor zichzelf. Hoe gelukkig, welzalig (vers 5) is iemand die in de nabijheid van God woont. Als deze wens van de psalmist vervuld is, zal hij een thuis, gemeenschap en gezelschap hebben bij God.
De rustplaats is “bij Uw altaren”. In Gods huis zijn twee altaren: het koperen brandofferaltaar en het gouden reukofferaltaar. Het brandofferaltaar staat in de voorhof en spreekt van het werk van de Heer Jezus op het kruis. Daar vindt de mens rust voor zijn geweten. Het reukofferaltaar spreekt van aanbidding. Het staat in het heiligdom, in Gods tegenwoordigheid, waar de gelovige in rust de gemeenschap met Hem geniet.
Het overblijfsel spreekt hier direct tot God. Ze noemen Hem weer “HEERE van de legermachten”. Hij staat boven alle hemelse en aardse legermachten. Ze voegen er nu hun persoonlijke relatie met Hem aan toe. Elk lid van het overblijfsel heeft ook een eigen, persoonlijke verhouding met Hem. Daarom spreekt ieder het zelf tot God uit: “Mijn Koning en mijn God.”
De Korachieten – als mond van het overblijfsel, de tien stammen in ballingschap – die ver van het heiligdom verwijderd zijn, prijzen hen “welzalig … die in Uw huis wonen” (vers 5). ‘Welzalig’ wil zeggen ‘gelukkig’ of ‘vol geluk’. In Psalm 1 is het ‘welzalig’ voor hen die een welgevallen hebben in de wet van de HEERE (Ps 1:1-3). Het Woord van God brengt ons naar de tegenwoordigheid van God. Psalm 1 stelt ook de twee wegen voor om uit te kiezen. Hier, in Psalm 84, doet het overblijfsel de goede keus. Daarom wordt er hier het ‘welzalig’ aan verbonden. Dat ‘welzalig’ klinkt hier voor hen die in het huis van God wonen.
“Christus heeft eenmaal voor [de] zonden geleden, [de] Rechtvaardige voor [de] onrechtvaardigen, opdat Hij ons tot God zou brengen” (1Pt 3:18). Zijn lijden had tot doel ons in de tegenwoordigheid van God te brengen. Als je daar bent, kun je niet zwijgen. Daarom wordt het ‘welzalig‘ zijn hier verbonden met het ‘voortdurend loven van de HEERE’. Wonen in Gods huis betekent daar thuis te zijn, daar rust te hebben in de gemeenschap met God (vgl. Ps 23:6). Wie daar wonen, zijn vol van Gods heerlijkheid en “loven” Hem “voortdurend” (Hb 13:15). In Gods huis vindt plaats wat in de eeuwigheid ook zonder ophouden zal plaatsvinden: God loven. Daar is alle reden toe. Hij heeft de Zijnen immers verlost en in Zijn nabijheid gebracht (Ko 1:12-15).
6 - 9 Van kracht tot kracht
6 Welzalig de mens van wie de kracht in U is
– in hun hart zijn de gebaande wegen.
7 Gaan zij door het dal van de moerbeibomen,
dan maken zij [God] tot [hun] bron;
ook zal de regen [hen] overvloedig bedekken.
8 Zij gaan voort van kracht tot kracht,
zij zullen verschijnen voor God in Sion.
9 HEERE, God van de legermachten, luister naar mijn gebed,
neem [het] ter ore, o God van Jakob. \Sela\
In dit nieuwe gedeelte, dat van het vorige wordt gescheiden door een sela (vers 5), blijkt dat de zegen van het wonen in Gods huis komt door gemeenschap te hebben met God. Dit wordt beleefd door de mens van wie de kracht in God is, en in wiens hart de gebaande wegen zijn (vers 6). Het begint met het opnieuw uitspreken in deze psalm van een ‘welzalig’. In vers 13 klinkt voor de derde en laatste keer een ‘welzalig’ in deze psalm. Daar geeft het aan waardoor de zegen van ‘welzaligheid’ verkregen wordt, namelijk ‘het vertrouwen op de HEERE der legermachten’!
De verzen 2-5 gaan over het wonen in Gods huis. De verzen 6-9 gaan over de weg van de pelgrim daarheen. Zij die in Gods huis wonen, zijn ‘welzalig’ (vers 5), maar ook de pelgrim is “welzalig” (vers 6), al is hij nog niet in Gods huis. Hij is ‘welzalig’ omdat zijn hart in Gods huis is en hij daarheen onderweg is. Wie in Gods huis zijn, zijn gezegend. Zij die onderweg daarheen zijn, worden ook gezegend, zoals de volgende verzen laten zien.
In principe is iedere gelovige ‘welzalig’ omdat zijn overtredingen vergeven zijn (Ps 32:1). Hier gaat het echter een stap verder. De zonen van Korach zeggen dat dit geldt voor de mens “van wie de kracht in U is”. Zulke mensen kijken niet naar hun eigen bekwaamheden. Ze zien zichzelf als onmachtig om de weg naar het heiligdom te gaan, maar ze weten dat God machtig is om hen daar te brengen. Daarom zoeken ze hun kracht in Hem (vgl. 2Tm 2:1; Ef 6:10).
Het gevolg daarvan is dat “in hun hart … de gebaande wegen” zijn. In Jeremia 31 vinden we deze uitdrukking ook: “Richt uw hart op de gebaande weg” (Jr 31:21; vgl. Js 33:8). Dat betekent dat ze wandelen op de pelgrimsweg naar Jeruzalem met het vertrouwen dat de HEERE hen daar veilig zal brengen.
Er is een ongedeeld hart in hen (Ps 86:11). Ze hinken niet op twee gedachten (1Kn 18:21). Hun hart is volkomen op God gericht (2Kr 16:9). De gebaande wegen zijn de wegen die naar Gods huis, naar God, naar de hemel leiden. Gebaande wegen zijn vrijgemaakt van alle hindernissen (vgl. Js 40:3-4; Lk 3:2-9). Wie in zijn hart gebaande wegen heeft, is oprecht en wijkt van het kwaad (Sp 16:17). Hij heeft de zonde geoordeeld en zo de weg vrijgemaakt voor de kracht van Gods Geest om in hem te werken.
Als het hart ongedeeld en volkomen op God is gericht, kunnen de pelgrims de moeilijkheden die ze onderweg tegenkomen, overwinnen (vers 7). Ze overwinnen ze niet alleen, maar de moeilijkheden worden tot zegen. “Het dal van de moerbeibomen” is letterlijk het dal Baka. Baka kan worden vertaald met moerbeibomen die in een dor landschap groeien.
Het is een dor dal, terwijl in veel gevallen de bodem van een dal vochtiger is waardoor in de diepte toch bomen kunnen groeien. Ook de mirte, een symbool van het overblijfsel, groeit in de diepte, namelijk in de bodem van een dal (Zc 1:8). Als er van balsemstruiken een tak afbreekt, druppelt er een melkachtig sap uit, net alsof er tranen vloeien.
De vertaling ‘tranendal’ komt van de LXX, de Septuaginta, de Griekse vertaling van het Oude Testament. Het bepaalt de pelgrim erbij dat de weg door het leven geen pijnloze weg is. De weg is dor en droog, en daardoor zwaar voor een pelgrim die water nodig heeft (vgl. Gn 21:14-19). Dan is de overgang naar een oord van bronnen en naar vroege regen bijzonder. Vaak is het leven moeilijk en komen de tranen tevoorschijn. De tranen van de pelgrim die zijn kracht in God heeft, worden parels in het licht van God. Hij kan psalmen zingen in de nacht (Hd 16:25; Jb 35:10).
Moeilijkheden en verdriet drijven uit naar God. Daardoor wordt de weg door het tranendal een bron van zegen. Gods tegenwoordigheid wordt op een manier ervaren die bij voorspoed niet mogelijk is. De tranen maken plaats voor “de regen” die “[hen] overvloedig bedekken” zal. Talloze gelovigen hebben ervan getuigd dat de nood hen heeft uitgedreven naar God en dat ze bij Hem een vertroosting hebben gevonden die ze voor geen goud zouden willen missen.
De regen is hier letterlijk ‘de vroege regen’. De vroege regen valt in september/oktober. Dit is wijst erop dat het hier profetisch om het Loofhuttenfeest gaat, want dat wordt ook gevierd in september/oktober.
Zo gaan de pelgrims “voort van kracht tot kracht” (vers 8). Elke nieuwe beproeving, elk nieuw leed, is een aanleiding om de kracht van God te ervaren (vgl. Js 40:31; Sp 4:18). We sterken ons in de genade als we ons bewust zijn dat we die genade nodig hebben. Genade is de kracht waardoor “zij zullen verschijnen voor God in Sion”. De pelgrims weten dat. De zekerheid van de behouden aankomst in Gods huis geeft kracht om te volharden. Voor ons, christenen, geldt hetzelfde, maar dan met betrekking tot het hemelse Sion waarheen wij op weg zijn (Hb 12:22).
Tegelijk is er opnieuw het besef dat het in eigen kracht niet zal gelukken om het einddoel te bereiken. Zekerheid van de aankomst maakt niet blind voor de omstandigheden en de eigen zwakheid. Daarom bidt de pelgrim tot de “HEERE, God van de legermachten” (vers 9) en vraagt Hem naar zijn gebed te luisteren.
Tegelijk noemt hij God ook de “God van Jakob”. De boven alle machten staande God is de God van de zwakke Jakob. Met een beroep op die Naam vraagt de pelgrim aan Hem om zijn gebed ter ore te nemen. Ze kennen de God van Jakob als de God die talloze malen in het leven van Jakob Zijn genade aan hem heeft bewezen. Zij herkennen zichzelf in Jakob. Daarom doen ze door God zo aan te spreken op die genade een beroep.
10 - 13 Een zon en een schild
10 O God, ons schild, zie
en aanschouw het aangezicht van Uw gezalfde.
11 Want één dag in Uw voorhoven
is beter dan duizend [elders];
ik verkoos liever te staan op de drempel van het huis van mijn God
dan lang te wonen in de tenten van de goddeloosheid.
12 Want God, de HEERE,
is een zon en een schild,
de HEERE zal genade en eer geven,
Hij zal het goede niet onthouden
aan hen die in oprechtheid [hun weg] gaan.
13 HEERE van de legermachten,
welzalig de mens die op U vertrouwt.
Wie God als de God van Jakob kennen omdat zij zichzelf kennen, zien in God hun schild, hun bescherming (vers 10). Dat God hun schild is (vers 10a), is parallel met God aanschouwt het aangezicht van Zijn gezalfde (vers 10b). Het betekent dat Zijn bescherming (schild) is gebaseerd op het zien van Zijn gezalfde. Het is te vergelijken met het Pascha, waar God zegt: “Als Ik het bloed zie, zal Ik u voorbijgaan” (Ex 12:13).
Hun bescherming, die daaruit bestaat dat zij de HEERE hun Koning en hun God kunnen noemen, is niet gebaseerd op hun trouw of hun verdienste. Zij is gebaseerd op het feit dat God het aangezicht van Zijn Gezalfde, Zijn Messias, aanschouwt. Daarom is de HEERE God voor hen een zon en een schild geworden (vers 12). De zegeningen en de verlossing in de psalmen hierna zijn gebaseerd op hetzelfde feit.
Wat zojuist is gezegd, blijkt uit de vraag: “Zie en aanschouw het aangezicht van Uw gezalfde.” Dit betekent dat ze aan God vragen niet naar hen, maar naar Zijn Messias te kijken. “Gezalfde” is de vertaling van het Hebreeuwse woord ‘Messias’ en het Griekse woord ‘Christus’. Het overblijfsel weet dat zij niet in zichzelf aangenaam zijn voor God en dat God hen niet verhoort op grond van wie zij zijn. Ze zijn voor God alleen aangenaam door hun verbinding met de Messias.
Een prachtig illustratie vinden we in Paulus’ brief aan Filémon, waar hij tegen Filémon zegt Onésimus aan te nemen alsof Onésimus Paulus was (Fm 1:17). Zo wordt het overblijfsel, en zo worden ook wij, aangenomen door God omdat God hen, en ons, in Christus ziet.
Voor de nieuwtestamentische gelovige geldt dat op een hoger, hemels niveau. Hij is “begenadigd [of: aangenaam gemaakt] … in de Geliefde” (Ef 1:6). God kan welk gebed dan ook alleen verhoren op grond van Wie Zijn Zoon is voor Hem en op grond van het werk dat Hij heeft volbracht op het kruis van Golgotha.
De gelovige, in welke tijd hij ook leeft, weet te onderscheiden wat “beter” is (vers 11). Het is beter, zo belijdt hij, één dag gemeenschap met God te beleven dan talloze dagen te genieten van alle goederen die de wereld te bieden heeft. “Want één dag in Uw voorhoven is beter dan duizend [elders].”
De vergelijking één dag tegenover duizend dagen maakt duidelijk dat één dag in de voorhoven van God al het andere in het niet doet verdwijnen. Er is niets wat opweegt tegen het zijn in de voorhoven van God. Bij de Heer is één dag als duizend jaar (2Pt 3:8). Eén dag gemeenschap met de Heer is ver te verkiezen boven duizend jaar in de woning (tent) of paleis van de goddelozen (de antichrist en volgelingen).
De zonen van Korach voegen er nog een vergelijking aan toe. Zij verkiezen een plaats “op de drempel van het huis van God” boven “lang te wonen in de tenten van de goddeloosheid”. Ze hebben de goede keus gemaakt uit de twee keuzen die in Psalm 1 zijn voorgehouden. Zij zijn bij de opstand van hun vader gehoorzaam geweest aan de oproep van Mozes om bij de tenten van de goddeloosheid vandaan te gaan. Daardoor zijn ze niet met hun vader omgekomen (Nm 16:23-27,31-32; 26:9-11). Hun keus voor de HEERE is een keus tegen de goddeloosheid.
“Staan op drempel van het huis van mijn God” betekent het vervullen van een dienst in de tempel in de tegenwoordigheid van God. Dit in tegenstelling tot hun voorvader Korach die niet tevreden was met een in zijn ogen geringe dienst (Nm 16:1-3). In 1 Kronieken 26 lezen we dat een deel van de zonen van Korach werkzaam was als poortwachters van de tempel, bewakers van de ingang (1Kr 26:1-19; 9:19).
De Korachieten lichten toe waarom ze voor de tegenwoordigheid van de HEERE kiezen. De afweging is niet moeilijk, “want God, de HEERE, is een zon en een schild” (vers 12). Het overblijfsel is hier in de duisternis en de kou. God is in die omstandigheden voor hen “een zon” die licht en warmte geeft. De ‘zon’ is de beschrijving van wat God is voor de gelovigen in het vrederijk (Js 60:19-20; Op 21:23; Ml 4:2). Hij is ook hun “schild”, dat wil zeggen hun bescherming.
Na te hebben gezegd wat God is, zeggen de zonen van Korach wat Hij zal geven. Hij “zal genade en eer geven”. Genade is nodig om de weg naar Gods huis te gaan (Jh 1:16). Eer krijgen de pelgrims als ze daar Zijn aangekomen. God zal hen eren voor hun volharding. Genade vindt haar oorsprong in Hem. Hetzelfde geldt voor de eer. Waarvoor Hij de pelgrim eert, is Zijn werk in de pelgrim. Eer of heerlijkheid is het gevolg als wij de Heer Jezus in het geloof aanschouwen. Wij worden dan naar Zijn “beeld veranderd van heerlijkheid tot heerlijkheid, als door [de] Heer, [de] Geest” (2Ko 3:18).
Toch rekent Hij de volharding, waarvoor Hij de kracht heeft gegeven, de pelgrim toe. Het eerbetoon dat Hij bewijst, is dan ook een uiting van Zijn genade. Niemand zal zichzelf op de borst slaan en zichzelf prijzen voor wat hij heeft gedaan. Niemand zal dat ook willen, want God heeft alles gegeven wat nodig is geweest voor de weg die is afgelegd.
God heeft “het goede niet onthouden aan hen die in oprechtheid [hun weg] gaan” (vgl. Ps 15:1-2). Dat God het goede niet onthoudt, betekent dat God geeft wat nodig is (vgl. Fp 4:19). Het is een sterkere uitdrukking dan te zeggen dat God geeft. Bij geven staat de daad, het geven, meer op de voorgrond. Bij niet onthouden ligt de nadruk op de persoon die gebruikmaakt van de mogelijkheid om te geven.
Met deze wijze van uitdrukken rekent de Geest af met onze neiging God ervan te beschuldigen dat Hij ons iets onthoudt als Hij ons iets niet geeft wat we vragen of menen nodig te hebben. De duivel heeft bij Eva succes geboekt omdat hij haar ervan heeft kunnen overtuigen dat God haar iets heeft onthouden.
Zij “die in oprechtheid [hun weg] gaan”, zijn zij die hun weg met God gaan. Zij zijn niet zondeloos of foutloos, maar ze zijn rein van hart, hoewel ze ‘dikwijls struikelen’ (Jk 3:2). De oprechte is eerlijk en doorzichtig in zijn motieven. Hij is op God gericht en wil voor Zijn aangezicht leven, dat wil zeggen in Zijn tegenwoordigheid, in het besef van Zijn aanwezigheid.
Die God is de “HEERE van de legermachten” (vers 13). De zonen van Korach gebruiken deze titel hier voor de vierde keer in deze psalm (verzen 2,4,9,13). Dat geeft wel aan hoezeer ze onder de indruk zijn van Zijn verhevenheid boven alle hemelse en aardse legermachten. Het vertrouwen dat alles in Zijn hand is, geeft rust om de weg naar Gods huis te vervolgen.
Die almachtige, alles en iedereen te boven gaande God is het vertrouwen van de mens volkomen waard. Wie dat doet, is werkelijk “welzalig”. Dit is de derde keer dat dit woord, deze ‘zaligspreking’, voorkomt. De eerste keer is het in verbinding met het wonen in het huis van God (vers 5). De tweede keer staat het in verband met het hart van wie zijn kracht in God zoekt (vers 6). De derde keer, hier, is het verbonden met het vertrouwen op God.