Inleiding
In Psalm 124 looft het overblijfsel de HEERE omdat Hij hen heeft bewaard. Nu nemen zij met een voornemen van het hart het besluit om de HEERE altijd te vertrouwen.
De uitverkorenen buiten het land hebben de landen van hun vreemdelingschap verlaten. Ze naderen de bergen van Israël, ja de stad van de grote Koning (Mt 5:35), Jeruzalem, de stad die een nieuwe naam zal krijgen, namelijk Jahweh Shammah, dat betekent “de HEERE is aldaar” (Ez 48:35). Deze stad geniet de bescherming van de Bewaarder van Israël. Wat een vertroosting is dit voor het overblijfsel. Het zal wat zijn om binnenkort bij Hem te zijn.
1 - 3 Onwankelbaar vertrouwen
1 Een pelgrimslied.
Wie op de HEERE vertrouwen, zijn als de berg Sion,
[die] niet wankelt, [maar] voor eeuwig blijft.
2 Rondom Jeruzalem zijn bergen,
zo is de HEERE rondom Zijn volk,
van nu aan tot in eeuwigheid.
3 Want de scepter van de goddeloosheid zal niet [voorgoed] rusten
op het erfdeel van de rechtvaardigen;
opdat de rechtvaardigen hun handen
niet uitstrekken naar onrecht.
Dit zesde “pelgrimslied” begint met het vertrouwen op de HEERE (vers 1). Daaraan is grote zekerheid voor de rechtvaardige verbonden. Elke stap van de rechtvaardige is een stap van geloof, een stap in vertrouwen. Nooit heeft de HEERE hun vertrouwen beschaamd (vgl. Rm 10:11). In deze psalm wordt de stap in vertrouwen omgezet in een wandel in vertrouwen. De rechtvaardigen leren dat de HEERE betrouwbaar is (vgl. Ps 36:6).
Wie zich dat bewust is, staat onwankelbaar in zijn geloof. Hij is “als de berg Sion”, eindeloos onwankelbaar. Jeruzalem had, uitgezonderd de noordkant, zeer steile hellingen. Daardoor is de stad een natuurlijk fort en wordt ze gezien als een onwankelbare berg.
De kracht van Sion ligt echter niet meer in haar geografische ligging, maar in het feit dat de HEERE Zelf haar Beschermer is. Sion is meer dan een berg. Ze is het symbool van Gods hulp, van Zijn tegenwoordigheid in zegen en bescherming van Zijn volk en van de voorrechten van de verbondsrelatie die Hij met Zijn volk heeft. Wie op God vertrouwt, heeft zich aan Hem verbonden. Dit vertrouwen beschaamt Hij nooit. Het vertrouwen van de psalmist is een verklaring met betrekking tot de uitverkorenen zelf (vers 1), met betrekking tot de HEERE (vers 2) en met betrekking tot de vijandige goddeloze (vers 3).
De HEERE is rondom Zijn volk, zoals de bergen rondom Jeruzalem zijn (vers 2). Sion is op dit moment niet hoger dan de bergen die Jeruzalem omringen. In de toekomst zal dat anders zijn (Js 2:2). De Olijfberg ten oosten van Jeruzalem en de Scopusberg in het noordoosten ervan zijn hoger, evenals verschillende andere bergen. Daarom ligt de berg Sion beschut te midden van de bergen. De berg Sion is zelf stabiel en door de omringende bergen ook veilig.
Dit beeld gebruikt de psalmist voor wie op de HEERE vertrouwen. De vertrouwende gelovige is als de berg Sion, en de HEERE is als de bergen daaromheen. De HEERE beschermt Zijn volk van alle kanten (Zc 2:5; vgl. Jb 1:10). Daardoor is niets of niemand in staat het volk dat op Hem vertrouwt enig kwaad te doen, nu niet en tot in eeuwigheid niet.
De noodzaak voor deze zekere bescherming is “de scepter van de goddeloosheid” die rust “op het erfdeel van de rechtvaardigen” (vers 3). De scepter is een symbool van de macht van een koning. Het gaat hier om de macht van de goddeloze. De goddeloze zal een korte tijd de macht hebben over het beloofde land, dat zijn zowel de antichrist als de Assyriërs. Zij zullen de scepter van de goddeloosheid in Israël zwaaien, ze zullen er de baas zijn, maar slechts voor korte tijd (Js 10:5; vgl. Js 14:5). De scepter zal verbroken worden als deze vijanden volgens Gods plan de tucht over Zijn volk hebben uitgevoerd (Js 10:12).
Dan zullen de rechtvaardigen in het bezit van hun erfdeel worden gesteld. De uitverkorenen (Mt 24:31) die zich buiten het land bevinden, worden ‘de rechtvaardigen’ genoemd omdat zij zich voorgenomen hebben om te leven volgens de norm van het Woord en het nieuwe verbond van de HEERE. Dat kunnen ze alleen door de kracht van het bloed van het nieuwe verbond. En volgens dit verbond zullen de rechtvaardigen het erfdeel van de HEERE ontvangen.
Dat ze het erfdeel ontvangen, hebben ze niet aan zichzelf te danken, maar aan Hem Die het voor hen heeft bewaard. Zelf zijn zij voor dat erfdeel bewaard (vgl. 1Pt 1:4-5). Het recht op hun erfdeel hebben ze te danken aan Christus Die het erfdeel heeft vrijgekocht door Zijn bloed, waardoor het gereinigd is van de zonde die er door de schuld van Zijn volk op is komen te liggen. Door het bloed zijn de rechtvaardige eisen van het verbond vervuld en geeft de HEERE nu Zijn zegen aan Zijn volk.
Als de heerschappij van de goddelozen langer zou duren dan de rechtvaardigen zouden kunnen verdragen, zou het gevaar groot zijn dat de rechtvaardigen het recht in eigen hand zouden nemen (vgl. Pr 7:7a; Mt 24:22). Maar God bepaalt zowel de zwaarte als de duur van een beproeving (1Ko 10:13b).
Ze moeten “hun handen niet uitstrekken naar onrecht”, dat wil zeggen, ze moeten het verbond niet ontrouw worden (vgl. Ps 73:1-15), maar wachten op Gods tijd. Onrecht heeft de betekenis van slechtheid, ongerechtigheid. Het houdt hier in dat ze hun vertrouwen op de HEERE zouden verliezen. Als dat het geval zou zijn, zouden ze hun erfdeel, de zegeningen van het verbond, missen.
4 - 5 Vrede over Israël
4 Doe goed, HEERE, aan wie goed zijn
en aan hen die oprecht zijn in hun hart.
5 Maar wie zich neigen [tot] kronkelwegen,
zal de HEERE doen verdwijnen,
met hen die onrecht bedrijven.
Vrede over Israël!
Nadat de rechtvaardige het vertrouwen op de bescherming door de HEERE heeft ervaren en uitgesproken (verzen 1-3), doet hij voorbede voor anderen, ja, voor heel het volk (vers 4). Vanuit het vertrouwen dat de scepter van de goddeloosheid tijdelijk is, volgt het gebed om de zegen van het verbond. De scepter van de goddeloosheid is een verhindering voor de zegen van het verbond.
De rechtvaardige vraagt aan de HEERE om goed te doen “aan wie goed zijn en aan hen die oprecht zijn in hun hart”. Hij bidt hier voor alle rechtvaardigen. Zij hebben leven uit God en zijn daarom goed en in hun hart oprecht. Daarom zal God hun goed doen.
Tegenover hen die goed en oprecht zijn, staan zij die “zich neigen [tot] kronkelwegen” (vers 5; vgl. Ri 5:6). Dit zijn de trouwelozen in Israël, de goddeloze massa, zij die het verbond met de HEERE verlaten, van de rechte weg van de HEERE afwijken en kronkelwegen gaan. De HEERE zal hen “doen verdwijnen”, samen “met hen die onrecht bedrijven”, dat zijn de goddeloze onderdrukkers, de vijandige volken om Gods volk heen.
Als zo het recht heeft gezegevierd, wordt het gebed om “vrede over Israël” verhoord. De vrede wordt hier niet alleen voor Jeruzalem gewenst zoals in een vorig pelgrimslied (Ps 122:6-8), maar voor het hele volk (vgl. Rm 11:26), de twaalf stammen, dat wil zeggen het ware Israël, het Israël van God (vgl. Gl 6:16). Vrede over Israël is alleen mogelijk als Christus, de Koning van de vrede, regeert. Dat laatste zal gebeuren als alle vijanden gesteld zijn als een voetbank voor Zijn voeten (Ps 110:1-2).