Inleiding
Met Psalm 72 eindigt het tweede boek van Psalmen. Zoals het tweede boek van de Thora, Exodus, eindigt met de komst van de heerlijkheid van de HEERE in de tabernakel, zo eindigt het tweede boek van Psalmen met de komst van de koning-priester in recht en gerechtigheid.
Er is in deze psalm geen sprake van lijden of vervolging of strijd, maar van vrede en zegen. De psalm stelt de grote Zoon van David voor als de Bron en Waarborg van de zegeningen van het duizendjarig vrederijk. Het is de vervulling van de bede: “Moge … Uw koninkrijk komen” (Mt 6:9-10).
De psalm is het antwoord op het gebed in Psalm 71, waarin het overblijfsel zijn vertrouwen op God stelt. Dit antwoord is de openbaring van de heerlijkheid van de komende Koning. Dat kan gebeuren omdat het overblijfsel verlost is (Ps 71:19-24). Het vrederijk kan nu beginnen.
1 - 7 Gerechtigheid en vrede
1 Voor Salomo.
O God, geef de koning Uw recht
en Uw gerechtigheid aan de zoon van de koning.
2 Dan zal hij over Uw volk rechtspreken met gerechtigheid
en over Uw ellendigen met recht.
3 De bergen zullen voor het volk vrede dragen
en de heuvels, met gerechtigheid.
4 Hij zal de ellendigen van het volk recht doen,
Hij zal de kinderen van de arme verlossen
en de onderdrukker verbrijzelen.
5 Zij zullen U vrezen, zolang de zon en de maan er zijn,
van generatie op generatie.
6 Hij zal neerdalen als regen op het gemaaide [veld],
als regendruppels die de aarde bevochtigen.
7 In Zijn dagen zal de rechtvaardige tot bloei komen;
er zal grote vrede zijn, tot de maan er niet [meer] is.
De psalm is “van Salomo” (vers 1a). Voor ‘van Salomo’ in plaats van ‘voor Salomo’ zie bij de Inleiding op Psalm 42. Salomo is een beeld van de Heer Jezus als Koning in het vrederijk, als de Vredevorst. Salomo betekent ‘vrede’, ‘vreedzame’, ‘vredebrenger’. De psalm begint met een gebed tot God voor “de koning”, dat is Salomo, dat God hem Zijn “recht” en Zijn “gerechtigheid” geeft (vers 1b). Daardoor zal hij in staat zijn om Gods recht te spreken, dat wil zeggen te regeren, in gerechtigheid en recht over “Uw volk” en met name over “Uw ellendigen” (vers 2). Recht en gerechtigheid en de ellendigen komen in de twee volgende verzen terug.
Een dergelijk gebed past bij een troonsbestijging (1Kn 1:38-40). De vraag dat God hem Zijn recht zal geven, betekent dat God hem inzicht geeft in het recht van God en het gezag om het uit te voeren. Hij vertegenwoordigt God in Zijn regering op aarde. Dan moet alles naar het recht van God worden beoordeeld.
In het gebed wordt ook aan God gevraagd om “aan de zoon van de koning” – dat is opnieuw Salomo, de zoon van David, een type van de grote Zoon van David – Zijn gerechtigheid te geven. Hier is de vraag dat Salomo op een rechtvaardige wijze naar het recht zal handelen, zonder aanzien des persoons. Dit betekent dat het kwaad moet worden bestraft en het goede moet worden beloond.
Het belang van gerechtigheid met betrekking tot het vrederijk zien we ook hierin dat ‘gerechtigheid’ in de verzen 1-3 in elk vers een keer wordt genoemd. Het is de belangrijkste eigenschap van de regering van Christus, een eigenschap die in geen menselijke regering aanwezig is. Recht en gerechtigheid zijn het fundament van de troon van de Messias (Ps 89:15). Een regering in gerechtigheid heeft vrede in het koninkrijk tot gevolg.
De psalm gaat in feite over de Heer Jezus, zoals we horen in de aankondiging van de geboorte van de Heer Jezus (Lk 1:32-33). Er wordt over een wereldwijde en eeuwige regering gesproken en die zal alleen door Christus worden uitgeoefend. Daarbij komt dat de Heer Jezus de ware Zoon van David is en daarom “meer dan Salomo” (Mt 12:42).
De psalm is vanaf vers 2 in de toekomende tijd gesteld, zoals het steeds terugkerende woord “zal” aangeeft. Dit kan ook als een wens worden gelezen. Niet Salomo, maar de Heer Jezus zal alles volmaakt vervullen waarover in dit gebed wordt gesproken. Wat nu in dit gebed volgt, vloeit voort uit vers 1.
De Heer Jezus zal over “Uw volk”, dat is Gods volk, “rechtspreken [of: richten] met gerechtigheid” (vers 2). Voordat volken met het recht van God te maken krijgen, is er eerst rechtspraak over het volk van God. Alle goddelozen zullen worden geoordeeld volgens een volmaakt rechtvaardige rechtspraak.
Zoals al is opgemerkt, zal met name over “de ellendigen” worden rechtgesproken “met recht”. Zij hebben onder zware verdrukking en lasterlijke beschuldigingen volhard in hun vertrouwen op God en Zijn Naam niet verloochend. Nu wordt hun – niet ‘weldadigheid bewezen’, maar – recht gedaan. Dat ze “Uw ellendigen” worden genoemd, betekent dat zij, dat is het gelovig overblijfsel, een bijzondere positie hebben in het hart van God. Ze zijn ‘Zijn oogappel’ (Ps 17:8; Dt 32:10; Zc 2:8).
Met “de bergen” worden mogelijk vorsten van Gods volk bedoeld (vers 3). Zij zullen hun onderdanen niet meer onderdrukken en uitbuiten, maar “voor het volk vrede dragen”. Zij zullen zich inzetten voor de handhaving van de vrede voor hun volk. Omdat het over het vrederijk gaat, kunnen we bij “de bergen” denken aan koninkrijken ofwel hooggeplaatste machten, en bij “de heuvels” aan lagere overheden of de rechterlijke macht. Zij zullen hun verantwoordelijke positie niet meer misbruiken om zichzelf ten koste van anderen te verrijken.
Vrede (vers 3) komt na gerechtigheid (vers 2). De komende Koning is de ware Melchizedek. In Hebreeën 7 wordt de betekenis van die naam uitgelegd: Hij is “in de eerste plaats naar de uitleg [van zijn naam]: koning van [de] gerechtigheid, en vervolgens ook: koning van Salem, dat is koning van [de] vrede” (Hb 7:2). Door te spreken over “in de eerste plaats … en vervolgens ook” wordt op de volgorde – eerst gerechtigheid en dan vrede – nadruk gelegd. De reden vinden we in Jesaja 32, waar we lezen: “De vrucht van de gerechtigheid zal vrede zijn, en de uitwerking van de gerechtigheid: rust en veiligheid tot in eeuwigheid” (Js 32:17; vgl. Jk 3:18).
Nog een keer wordt gezegd dat de Messias “de ellendigen van het volk recht doen” zal (vers 4; vers 2; vgl. Js 11:4). Dit bewijst wel hoezeer het belang van de ellendigen de Messias aan het hart gaat. Hij zal hen belonen voor de doorstane beproevingen en recht doen door hun de beloofde zegen te geven. Dat zal het onrecht dat zij hebben geleden niet alleen compenseren, maar volledig doen vergeten.
Hij denkt ook aan “de kinderen van de arme”. Kinderen zijn tegen wil en dank de grootste slachtoffers van een situatie van ellende waarin ouders, schuldig of onschuldig, terecht zijn gekomen. Zij worden als ‘betaling’ van schulden van de ouders door de schuldeisers meegenomen (vgl. 2Kn 4:1). De Messias trekt Zich hun lot aan en zal hen verlossen. Hij onttrekt hen niet alleen aan de macht van de onderdrukker, maar Hij verbrijzelt de onderdrukker, zodat zij nooit meer bang voor hem hoeven te zijn.
Het optreden van de Messias in recht en gerechtigheid zal vrees bewerken bij de inwoners van het land (vers 5). Men zal zich ervoor hoeden iets kwaads te doen. Dit respect of ontzag zal er zijn “zolang de zon en de maan er zijn”, dat wil zeggen gedurende de duizend jaar dat het vrederijk duurt. “Van generatie op generatie” zal deze vrees aanwezig zijn.
In het volk Israël volgen de generaties elkaar niet op in de zin van de ene generatie gaat en de andere komt (Pr 1:4a), maar er worden voortdurend nieuwe generaties aan al bestaande generaties toegevoegd (vgl. Js 59:21). De oudste generatie zal het meest door de vrees voor God gekenmerkt moeten worden. Zij hebben immers de langste tijd de zegen van het vrederijk genoten.
De komst van de Messias wordt vergeleken met het “neerdalen als regen op het gemaaide [veld], als regendruppels die de aarde bevochtigen” (vers 6). Dat de regen op het gemaaide veld valt, wil zeggen dat het valt op een veld waarvan de oogst is binnengehaald. Als de regen op deze grond valt, is dat op een veld dat klaar is voor het nieuwe gewas dat nu moet gaan groeien. Dit roept het beeld op van overvloedige verkwikking die in de Messias aanwezig is en over het volk komt dat er klaar voor is Hem te ontvangen.
Het veld is gemaaid, dat wil zeggen dat alle afvalligen zijn geoordeeld. Maaien is een beeld van het oordeel, het afsnijden van het leven (Op 14:14-16; vgl. Js 26:9b). Het wil ook zeggen dat het overblijfsel zichzelf heeft veroordeeld met erkenning van hun schuld aan de dood van de Messias (Zc 12:10-14). Wat een verkwikking is het voor hen om te ontdekken dat door diezelfde dood de Messias verzoening voor hun zonden heeft bewerkt bij God. Daardoor weten ze ook dat ze voor God rechtvaardigen zijn.
Een gemaaid veld kan er na een droge periode treurig uitzien, droog en geel. Maar als de regen komt, zal het droge veld er weer fris en groen uitzien, vol nieuw leven (Js 35:1; Ez 34:26; Hd 3:19). Zo zal de komst van Christus de aarde veranderen. Hij zal eerst komen om te maaien, om het oordeel over de afvalligen te brengen. Daarna breekt het vrederijk aan, dat ook “de wedergeboorte” van de aarde wordt genoemd (Mt 19:28). Anders gezegd: Hij “vernieuwt … het gelaat van de aardbodem” (Ps 104:30b).
Zijn komst met Zijn verkwikking heeft tot gevolg dat “in Zijn dagen … de rechtvaardige tot bloei komen” zal (vers 7). “Zijn dagen” zijn de dagen van Zijn regering. Het zijn dagen die worden gekenmerkt door Zijn aanwezigheid op aarde in macht en zegen. Zijn dagen zijn alle dagen van het vrederijk, dagen van “grote vrede, tot de maan er niet [meer] is”. De vrede is groot, want zij is overal op aarde overvloedig aanwezig. De vrede is ook groot omdat er geen einde aan zal komen (Js 9:6).
Op de nieuwe aarde zal er geen zee meer zijn (Op 21:1). Dit vers lijkt erop te wijzen dat er na het vrederijk, op de nieuwe aarde die dan wordt geschapen, ook geen maan meer zal zijn – “tot de maan er niet [meer] is”. We lezen immers ook dat er dan geen nacht meer zal zijn (Op 22:5).
8 - 11 Wereldheerschappij
8 Hij zal heersen van zee tot zee,
van de rivier [de Eufraat] tot de einden der aarde.
9 De woestijnbewoners zullen voor Hem neerbukken,
Zijn vijanden zullen het stof oplikken.
10 De koningen van Tarsis en de kustlanden
zullen schatting brengen;
de koningen van Sjeba en Seba
zullen schatten aanvoeren.
11 Ja, alle koningen zullen zich voor Hem neerbuigen,
alle heidenvolken zullen Hem dienen.
De regering van de Messias is universeel (vers 8; vgl. Js 42:4). Er is geen gebied dat niet onder Zijn heerschappij valt of zich ervoor kan verbergen. Zijn heerschappij doortrekt alles en iedereen. Het is duidelijk dat dit niet slaat op de regering van Salomo. Dit is alleen van toepassing op de Messias. Het is de vervulling van het verbond van God met Abraham (Gn 15:8; vgl. Zc 9:9-10; Ps 2:8).
De bewoners van de meest woeste gebieden, de vrijgevochten “woestijnbewoners”, die geen heerschappij erkennen, “zullen voor Hem neerbukken” (vers 9). Dit zijn de nomaden, de zwervers zonder vaste woonplaats, wat ook inhoudt zonder vast gezag waaraan ze gehoorzaam moeten zijn. Zij zullen Zijn gezag erkennen. Zijn tegenstanders, “Zijn vijanden”, zullen worden vernederd tot in het stof, dat zij zullen “oplikken” (vgl. Js 49:23).
De machtigen van de aarde, “de koningen”, zij die een plaats van gezag op aarde innemen, zullen zich eveneens aan Hem onderwerpen (vers 10). Er is hier sprake van de koningen “van Tarsis en de kustlanden”. Tarsis ligt in het zuiden van Spanje, een handelsstad waarmee Salomo handel heeft gedreven (1Kn 10:22). De kustlanden zijn de kustlanden aan de Middellandse Zee. Beide gebieden liggen ten westen van Israël. Ze zullen hun onderwerping tonen door de hun opgelegde schatting naar de Messias in Jeruzalem te brengen. Ook “de koningen van Sjeba en Seba zullen schatten aanvoeren”. Sjeba ligt in het tegenwoordige Jemen en Seba in Opper-Egypte. Het zijn beide rijke landen die ver weg ten zuiden van Israël liggen.
Er is geen heerser die niet voor Hem zal buigen. “Ja, alle koningen” – dit laat geen uitzondering toe – “zullen zich voor Hem neerbuigen” (vers 11). Er is geen heidenvolk dat Hem niet zal dienen. “Alle heidenvolken” – dit laat geen uitzondering toe – “zullen Hem dienen”. De Messias is God. Koningen buigen zich voor Hem neer en aanbidden Hem. De Messias is Heer, de “Heer van [de] heren en Koning van [de] koningen” (Op 17:14). Elke knie buigt zich “van hen die in de hemel en die op de aarde en die onder de aarde zijn, en elke tong belijdt dat Jezus Christus Heer is, tot heerlijkheid van God [de] Vader” (Fp 2:10-11). De heidenvolken zullen Hem in gehoorzaamheid dienen.
De woestijnbewoners (vers 9) enerzijds en de koningen van Tarsis (vers 10) anderzijds vertegenwoordigen volken in de nabije omgeving en volken die ver weg zijn. Zij allen (vers 11) moeten voor Hem buigen.
12 - 14 Aard van de regering van de Messias
12 Want Hij zal de arme redden die om hulp roept,
en de ellendige, en wie geen helper heeft.
13 Hij zal de geringe en arme sparen
en de ziel van de armen verlossen.
14 Hij zal hun ziel van list en geweld bevrijden,
hun bloed is kostbaar in Zijn ogen.
Het woord “want” (vers 12) geeft aan dat nu de reden volgt voor wat hiervoor is gezegd. Zijn regering, waarvoor iedereen van hoog tot laag en van vriend tot vijand ontzag zal hebben (verzen 9-11), blijkt een regering van ontfermende liefde te zijn. Het gaat hier niet om “Uw ellendigen” (vers 2), de ellendigen van Gods volk, maar om de ellendige uit de volken, ieder die Hem nodig heeft.
Door Zijn kracht heeft Hij aan alle tegenstand en vijandschap een einde gemaakt. In Zijn liefde redt Hij “de arme … die om hulp roept”. De Heer Jezus is Zelf de Rijke, Die in genade voor ons arm is geworden, om ons die arm waren, rijk te maken (2Ko 8:9). Dit betreft niet alle armen, maar alleen de armen die tot Hem om hulp roepen!
Hij redt ook “de ellendige, en wie geen helper heeft”. Voor wie geen helper heeft, is Hij een Helper. Elihu getuigt van Hem tegenover Job: “Zie, God is machtig, maar Hij veracht niets [of: niemand]” (Jb 36:5a). Zolang wij echter nog eigen hulpmiddelen hebben en die gebruiken, kan Hij ons niet helpen. Hij kan ons pas helpen als onze wijsheid verslonden is en wij tot Hem roepen in onze benauwdheid. Dan pas kan en gaat Hij ons helpen (Ps 107:23-32).
Ook “de geringe en arme” zullen de weldaad van Zijn regering ervaren (vers 13). De aanzienlijken en rijken hebben hen uitgebuit en niet gespaard. De armen hebben hun schulden niet meer kunnen aflossen en hebben daarom hun bezittingen, hun kinderen en zichzelf moeten verkopen. Zo zijn ze in slavernij terechtgekomen. Maar Hij zal hen “sparen”, hen ontzien en geen lasten opleggen (Ml 3:17).
Dit zal voor hen genezing betekenen van de vele wonden waarmee ze geslagen zijn door hun uitbuiters en onderdrukkers. Zo zal Hij “de ziel van de armen verlossen” van al hun lijden. “Verlossen” heeft de betekenis van vrijkomen van de macht van een ander, in dit geval van de uitbuiters en onderdrukkers. Dit woord wordt ook gebruikt voor ‘lossen’, zoals Boaz doet in het geval van Ruth.
Ze zijn zo vaak het slachtoffer geweest “van list en geweld” (vers 14), maar Hij zal hun ziel, dat is hun persoon, daarvan bevrijden. “Hun bloed” en hun tranen en hun lijden zijn “kostbaar in Zijn ogen” (vgl. Ps 116:15). Ze door de Messias-Koning losgekocht en zo bevrijd van hun verdrukte toestand.
Hun bloed is zo kostbaar voor Hem, dat hij niet zal toestaan dat het onrechtvaardig vergoten wordt. Dat kan Hij doen door hen te redden als hun leven in gevaar is. En als het wordt vergoten, beschouwt Hij hun bloed als zo kostbaar, dat Hij het niet ongewroken laat. Het betekent dat voor de Koning hun leven even kostbaar is als Zijn eigen leven. Hij zal nooit onverschillig zijn voor hun veiligheid of hun reputatie.
Het zal hun duidelijk worden dat Hij hen niet is vergeten en ook niet wat hun is aangedaan. Wat ze hebben geleden, heeft tot Hem geroepen en is tot Zijn oren gekomen (vgl. Gn 4:10; Jk 5:4). Nu is de tijd gekomen om al die destijds onverhoorde gebeden te verhoren.
15 - 17 Zegen van de regering
15 Hij zal leven!
Men zal Hem van het goud van Sjeba geven,
men zal voortdurend voor Hem bidden,
de hele dag zal men Hem zegenen.
16 Is er een handvol koren op het land,
op de top van de bergen,
de vrucht daarvan zal ruisen als de Libanon;
de stedelingen zullen bloeien als het gewas op de aarde.
17 Zijn Naam zal voor eeuwig blijven;
zolang de zon er is, wordt Zijn Naam van kind tot kind voortgeplant.
Zij zullen in Hem gezegend worden;
alle heidenvolken zullen Hem gelukkig prijzen.
De uitroep “Hij zal leven!” is een wens (vers 15). Leven is het grote kenmerk van de Messias. Dat Hij zal leven, wil zeggen dat er aan Zijn leven geen einde komt (Ps 21:5). Hij leeft “naar [de] kracht van een onvergankelijk leven” (Hb 7:15-17). Zijn koninkrijk is daarom een eeuwig koninkrijk. De zegen van het vrederijk is onlosmakelijk verbonden aan Zijn leven. Waar Hij in zegen heerst, wordt het leven in al Zijn volheid genoten. Leven is pas echt leven en wordt pas echt geleefd als het wordt geleefd in verbinding met Hem.
De waardering van dat leven, dat overal in het vrederijk zichtbaar is, wordt door mensen op diverse manieren tot uiting gebracht:
1. “Men zal Hem van het goud van Sjeba geven.” Het goud dat Hem wordt gegeven, is van Hem (Hg 2:9). Dat ze Hem dat geven, wil zeggen dat ze Zijn recht op het meest waardevolle in de schepping erkennen. Daarmee erkennen zij Zijn recht op de hele schepping.
2. “Men zal voortdurend voor Hem bidden.” In de voorgaande verzen heeft de Koning zegeningen gebracht naar de armen, naar Zijn volk en naar de wereld. Als reactie bidden ze voor Hem en wensen Hem Gods zegen toe. Er zal “voortdurend” voor Hem worden gebeden dat Hij Zijn zegenrijke regering gedurende het hele vrederijk zal voortzetten. Deze gebeden geven het verlangen weer naar een eindeloze voortgang van Zijn regering.
3. “De hele dag zal men Hem zegenen.” Dat men Hem “de hele dag” zal zegenen, wil zeggen dat men Hem gedurende ‘de hele dag’ van het vrederijk het goede zal toewensen, dat men goede dingen over Hem zal zeggen. Letterlijk staat er ‘altijd heel de dag’ en heeft de betekenis van ‘de hele dag’ of ook ‘iedere dag’.
Onder de zegenrijke regering van de Messias levert “een handvol koren op het land, op de top van de bergen”, een enorm rijke oogst op (vers 16). Het vrederijk kent niet alleen geen gebrek, maar wordt gekenmerkt door overvloed. Het geloof ervaart nu al dat “een handvol” tot een grote hoeveelheid kan worden als we met dat kleine beetje naar de Man Gods gaan (1Kn 17:12-15). In het vrederijk is er een overvloed aan koren in de dalen en op de bergen. Op de bergen groeit normaal gesproken geen koren, maar dan wel. De volle korenaren zullen “ruisen als de Libanon”.
De overvloedige oogsten zullen gelijke tred houden met de groei en bloei van de bevolking in de steden (vgl. 1Kn 4:20; Gn 15:5; Js 9:2a). Er is geen angst voor overbevolking, geen angst voor een tekort aan voedsel, geen angst voor wanbeheer van voorraden. Alles wordt op volmaakte wijze beheerd en verdeeld door de Heerser in gerechtigheid, Die ook hierin volmaakt rechtvaardig te werk gaat.
Alles hangt af van Hem, Wiens Naam voor eeuwig zal blijven (vers 17). Hij staat met Zijn Naam garant voor een ogenblikkelijk genot van alle weldaden en overvloed aan zegen. Hij staat er ook garant voor dat daaraan geen einde zal komen. Het oog wordt afgewend van de zegen naar Hem Die zegent, naar Zijn Naam. De zegen kan alleen door de komende generaties worden genoten in verbinding met Zijn Naam. Niet de zegen wordt “van kind tot kind voortgeplant”, maar Zijn Naam en daarmee ook de zegen.
Dit zal gebeuren “zolang de zon er is”. Hijzelf is “de Zon der gerechtigheid” (Ml 4:2). In het licht van de Zon zullen de komende generaties “gezegend worden”. De zegen van het vrederijk wordt onafgebroken voortgezet omdat Hij de Bron van zegen is en blijft. Dit is Hij niet alleen voor Zijn volk Israël, maar voor “alle heidenvolken”. Ook zij prijzen niet zichzelf gelukkig vanwege de zegen, maar prijzen Hem gelukkig door Wie zij de zegen krijgen.
18 - 19 Lofprijzing
18 Geloofd zij de HEERE God, de God van Israël;
Hij doet wonderen, Hij alleen.
19 Geloofd zij voor eeuwig Zijn heerlijke Naam;
laat heel de aarde met Zijn heerlijkheid vervuld worden.
Amen, ja, amen.
Met deze lofprijzing sluit het tweede boek van Psalmen af. Het is een uitgebreidere versie van de lofprijzing waarmee het eerste boek afsluit (Ps 41:14). Na de beschrijving van de algehele heerschappij van de Messias en de zegen die dit voor de hele schepping betekent, wordt gewezen op Hem Die de oorsprong ervan is. Daarmee wordt duidelijk dat ten diepste de HEERE en Hij Die Koning is dezelfde Persoon zijn. Hij staat aan het begin en aan het einde van alle zegen.
Hij is “de HEERE God, de God van Israël” (vers 18). God staat met dit volk in een bijzondere relatie. De zegen van het vrederijk is de zegen die vanuit Gods relatie met dit volk naar de einden van de aarde stroomt. “HEERE” is de naam van God waarmee God Zich aan Zijn volk heeft bekendgemaakt als de God van het verbond. Op grond daarvan vervult Hij alle beloften die Hij aan Zijn volk heeft gedaan. De vervulling daarvan is het vrederijk.
Alles wat Hij aan zegen aan Zijn volk in het vrederijk geeft, zijn wonderen van Hem. Van de kant van het volk is er geen enkel recht. Zij hebben zich niet aan het verbond gehouden. Maar God kan alle beloften vervullen omdat de Messias alle verplichtingen van het volk op Zich heeft genomen, evenals de straf voor hun falen. Aan Gods rechtvaardige eisen heeft Hij voldaan. Dat is het grote wonder dat Hij alleen heeft gedaan.
De reactie kan niet anders zijn dan een uitbundige en eeuwige lofprijzing van “Zijn heerlijke Naam” (vers 19). Zijn heerlijkheid zal heel de aarde vervullen (Js 6:3). De hele schepping zal Zijn volmaaktheden uitstralen, zowel in de macrokosmos, het grote heelal, als in de microkosmos, de kleinste details. Bovenal zal Zijn heerlijkheid gezien worden in allen die vol zijn van de kennis van Hem. Zij zijn de bijzondere wonderen van Zijn genade door de verlossing die hun deel is door het werk van Christus. Zij zullen Zijn roem verkondigen tot in lengte van dagen.
De lofprijzing, die eeuwig doorgaat, wordt gevolgd door een passend “amen, ja, amen.” Het is zowel een afsluiting, als een instemming: zo is het, zeker, zo is het.
20 Einde van de gebeden van David
20 [Hier] eindigen de gebeden van David, de zoon van Isaï.
Dat de gebeden van David hier eindigen, wil niet zeggen dat er geen gebeden van David meer volgen. We zullen in de volgende psalmen nog regelmatig gebeden van David horen, zoals Psalmen 86 en 138-145. Hier gaat het erom dat met de komst van het vrederijk alle gebeden van David in vervulling zijn gegaan.
David noemt zichzelf hier “de zoon van Isaï” en niet ‘de koning van Israël’. Daarmee verwijst hij naar zijn natuurlijke en nederige afkomst. Hij doet als het ware een stap terug. Het gaat niet om hem, maar om de Messias, de Zoon van David. De Heer Jezus is het Twijgje Dat is opgegroeid uit de afgehouwen stronk van Isaï, en een Loot uit zijn wortels Die vrucht heeft voortgebracht (Js 11:1-2).
Iets dergelijks als wat hier van de gebeden van David wordt gezegd, zien we in “de laatste woorden van David” (2Sm 23:1a). Dit zijn ook niet zijn laatste woorden in letterlijke zin, want we horen daarna nog meer woorden van hem. Zijn ‘laatste woorden’ gaan over de regering van de Messias.
In die laatste woorden noemt hij zich evenals hier in deze psalm “de zoon van Isaï” (2Sm 23:1b). Het gaat hem namelijk om “een Heerser over de mensen, een Rechtvaardige, een Heerser [in] de vreze Gods” (2Sm 23:3-4). Bij deze Heerser zinkt hij in het niet (2Sm 23:5a) en die plaats neemt hij ook graag in. Zo maakt hij ruim baan voor de Messias, de gezalfde Koning van God.