Inleiding
Deze psalm is Gods verhoring van het gebed van het overblijfsel in het laatste vers van de vorige psalm (Ps 82:8). Dit antwoord zien we met name in het laatste vers van deze psalm (Ps 83:19).
Psalm 83 is de twaalfde en laatste psalm die op naam van Asaf staat (Psalmen 50; 73-83). Het gaat daarin om de vijanden van God. Deze vijanden zijn buurvolken van Israël die het land willen aanvallen om het van de aardbodem weg te vagen en er zelf te gaan wonen. In Jeremia 12 noemt God hen “Mijn slechte buren die aan [Mijn] eigendom komen, dat Ik Mijn volk Israël in erfelijk bezit gegeven heb” (Jr 12:14).
Deze buurlanden zijn tien landen die een alliantie of bondgenootschap vormen (verzen 3-9). In de geschiedenis van Israël zijn deze tien landen nooit een alliantie tegen Israël geweest. In 2 Kronieken 20 bijvoorbeeld zijn het de Moabieten, de Ammonieten, en een deel van de Meünieten, dat zijn vijanden uit slechts drie landen (2Kr 20:1). Het is duidelijk dat deze alliantie van tien landen toekomstig is. Dat geldt met name Assyrië met negen bondgenoten, die in Daniel wordt voorgesteld als de koning van het noorden en in Jesaja als Assyrië, de tuchtroede van God.
God verklaart Zich een met Zijn volk en zal ten gunste van hen ingrijpen (Op 19:11-21). Asaf vraagt om dit ingrijpen. Hij vertolkt weer de stem van het gelovig overblijfsel in de grote verdrukking. Hij herinnert God aan Zijn oordeel over enkele vijanden in het verleden en verwijst naar twee overwinningen van Israël in de dagen van de richters Barak en Gideon (verzen 10-13). Deze overwinningen zijn een voorafschaduwing van het oordeel van God over de vijanden van Israël in de toekomst. Gods handelen in het verleden is een bemoediging met het oog op de toekomst.
1 Opschrift
1 Een lied, een psalm van Asaf.
Voor “een lied, een psalm” zie bij Psalm 48:1.
Voor “van Asaf” zie bij Psalm 50:1.
2 - 9 Gebed vanwege de vijand
2 O God, zwijg niet, houd U niet doof,
wees niet stil, o God!
3 Want zie, Uw vijanden tieren,
wie U haten, steken [hun] hoofd omhoog.
4 Zij beramen listig een heimelijke aanslag tegen Uw volk
en beraadslagen tegen Uw beschermelingen.
5 Kom, zeiden zij, laten wij hen uitroeien, zodat zij geen volk meer zijn
en aan de naam van Israël niet meer gedacht wordt.
6 Want samen hebben zij [in hun] hart beraadslaagd;
[dezen] hebben een verbond tegen U gesloten:
7 de tenten van Edom en de Ismaëlieten,
Moab en de Hagrieten,
8 Gebal, Ammon en Amalek,
Filistea met de bewoners van Tyrus.
9 Ook Assyrië heeft zich bij hen aangesloten,
zij zijn voor de zonen van Lot een [sterke] arm geweest. \Sela\
De psalm begint met een tweemaal roepen tot God – “O God, … o God!” (vers 2) – en eindigt met de getuigenis over de enige ware God, de God van Israël. Hij is de “HEERE”, Die blijkt de “Allerhoogste” te zijn (vers 19). “Allerhoogste” is de titel van de HEERE in het vrederijk. Al in Psalm 9 zien we dat de HEERE hetzelfde is als de El Elyon, God de Allerhoogste (Ps 9:3).
Het overblijfsel is in grote benauwdheid vanwege een vijandig bondgenootschap dat Israël wil verdelgen. In hun nood roepen zij tot God (vers 2). Met een hartstochtelijk “o God” smeken ze Hem om niet te zwijgen, om geen zwijgende Toeschouwer te blijven, maar Zich te laten horen. Nu lijkt het erop dat Hij hen niet hoort, want Hij houdt Zich doof. Laat Hij Zijn stilzijn verbreken en bevel geven tot verdelging van de vijanden.
Tot hiertoe heeft de HEERE bewust gezwegen (Js 18:4). Het zwijgen van God brengt het volk in grote benauwdheid. Als Hij in de toekomst gaat ingrijpen, dan is het voldoende om één woord te spreken, dat is het zwaard uit Zijn mond (Op 19:15), en dan zullen alle vijanden worden verslagen (Ps 2:5; Js 11:4b).
De vijandige verzamelde volken zijn weliswaar op hun vernietiging uit, het zijn hun vijanden, maar het overblijfsel spreekt tot God over “Uw vijanden” (vers 3). Het zijn in wezen Gods vijanden. Zij “tieren”, ze gaan tekeer tegen Gods volk, terwijl ze zich klaarmaken voor een aanval erop (vgl. Js 17:12; Jr 6:23).
Het zijn mensen die niet in de eerste plaats hen haten, maar “U”, God. Zo horen we Hizkia tegen de HEERE zeggen dat de woorden van Sanherib bedoeld zijn om “de levende God te honen” (Js 37:4). David zegt hetzelfde tegen Goliath als hij op de reus afloopt: “Ik kom naar u toe in de Naam van de HEERE van de legermachten, de God van de gelederen van Israël, Die u gehoond hebt” (1Sm 17:45). Zo maakt Gods volk steeds hun zaak tot Gods zaak. Dat de vijanden God haten, is wel te zien aan het omhoogsteken van hun hoofd. Het is het gebaar van het trotseren van God met de aanmatiging dat hun plannen zullen slagen en dat God daar niets tegen kan doen.
Het overblijfsel zegt tegen God dat de “heimelijke aanslag” die de vijanden listig beramen, is gericht “tegen Uw volk” (vers 4). De beraadslagingen die ze houden, zijn gericht tegen “Uw beschermelingen”. Dit geeft aan dat zij achter de HEERE schuilen. Het overblijfsel doet hier een beroep op hun verbinding met God. Zij zijn Gods volk. Dat betekent ook dat zij Zijn beschermelingen zijn, die mogen rekenen op Zijn bescherming tegen dit vijandelijke bondgenootschap.
Dan zeggen ze tegen God wat het bondgenootschap, met name Assyrië, van plan is: ze zijn uit op een nieuwe shoah, een totale vernietiging van Gods volk, “zodat zij geen volk meer zijn” (vers 5). Een voorbeeld in de Bijbel van iemand die Gods volk heeft willen uitroeien, is Haman (Es 3:2-6). In de recente geschiedenis is Hitler iemand geweest die dit wilde doen.
De woorden waarmee de vijanden hun plan inleiden, “kom … laten wij”, bewijzen de geest van opstand tegen God. Het zijn de woorden waarmee de mensheid in haar hoogmoed de torenbouw van Babel in gang heeft gezet om voor zichzelf een naam te maken op aarde (Gn 11:4). Deze hoogmoed komt in onze dagen verhevigd tot uiting. De mens matigt soevereiniteit en vrijheid aan alsof hij God is. God en Zijn volk zijn voor hem onuitstaanbaar.
De samenzweerders zijn er niet mee tevreden dat Israël wordt uitgeroeid. Zelfs “aan de naam van Israël” mag “niet meer gedacht worden” (vgl. Jr 11:19). Het land moet niet alleen van de landkaart, maar ook uit de geschiedenisboeken verdwijnen, alsof het er nooit is geweest. De taal die de vijanden uiten, horen we vandaag regelmatig in het nieuws uit de mond van islamitische leiders. De profetische Assyriër is mogelijk een alliantie van tien islamitische landen.
Deze opperste dwaasheid staat haaks op Gods plan met Zijn volk en zal daarom volledig falen (vgl. Sp 21:30). Het onzinnige plan zal niet alleen falen, maar zij zullen zelf door de Messias van de aardbodem worden weggevaagd en er zal tot in eeuwigheid niet meer aan hun naam worden gedacht.
Wat het vijandige bondgenootschap in hun hart heeft beraadslaagd (vers 6), is in de vorige verzen duidelijk naar voren gekomen. En weer zegt het overblijfsel tegen God dat de vijanden niet zozeer tegen hen een verbond hebben gesloten, maar dat zij “een verbond tegen U hebben gesloten” (vgl. verzen 3-4). Ze menen dat ze door hun gezamenlijke overleg en hun onderlinge solidariteit sterk staan. Alles in hen allen is gericht tegen God en Zijn Gezalfde, dat is de Messias (Ps 2:2).
Tien volken hebben zich in een bondgenootschap tegen Israël verenigd (verzen 7-9). Het is de tegenhanger van het tienstatenbondgenootschap van de Europese Unie ofwel het herstelde West-Romeinse rijk (Op 17:12; Dn 7:24), dat met Israël een verbond aangaat (Dn 9:27a). Het tienstatenbondgenootschap dat Israël wil uitroeien, bestaat hoofdzakelijk uit buurvolken die ook nog eens voor een deel aan Israël verwant zijn.
1. “Edom” is Ezau (vers 7; Gn 36:1,8), de tweelingbroer van Jakob (Gn 25:24-26). Het is een broedervolk van Israël. Edom is de aartsvijand van Israël (Nm 20:14-21; Ps 137:7; Ob 1:12-14). “De tenten van Edom” verwijst naar hun woonplaatsen. De haat tegen Gods volk heeft bij hen een thuis, ze herbergen de haat.
2. “De Ismaëlieten” zijn de nakomelingen van Ismaël, die door Abraham bij Hagar, de slavin van Sara, is verwekt (Gn 16:15-16; 25:12-18). Zij hebben dezelfde vader als Izak en zijn daardoor ook nauw verwant aan Israël.
3. “Moab” is een nakomeling van Lot (Gn 19:36-37). Lot is de zoon van Haran, de broer van Abraham (Gn 11:27) en dus een neef van Abraham. Hier ligt de familieband met Israël iets verder weg dan bij Edom en Ismaël, maar is nog wel duidelijk aanwezig. Zij hebben zich ook steeds vijandig tegenover Gods volk gedragen (Nm 22:4-7; Ri 3:12-14).
4. “De Hagrieten” zijn een nomadenstam, die aan de oostzijde van de Jordaan wonen (1Kr 5:10).
5. De herkomst van “Gebal” (vers 8) is onzeker. Uit de enige twee Schriftplaatsen waar Gebal nog wordt genoemd, kunnen we opmaken dat er een nauwe verbinding met Tyrus is (1Kn 5:18; Ez 27:9). We kunnen voorzichtig concluderen dat Gebal een stad of een stam is die, net als Tyrus, uit is op welvaart.
6. “Ammon” is, net als Moab, een nakomeling van Lot (Gn 19:36,38). Ook zij hebben zich steeds vijandig tegenover Gods volk gedragen (Ri 10:9; 1Sm 11:1-2; 2Sm 10:6,8; Zf 2:8-10).
7. “Amalek” is een nakomeling van Ezau (Gn 36:12,16). Zij zijn Israël als eerste vijand tegemoet gegaan nadat Israël door God uit de slavernij in Egypte was bevrijd en op weg is gegaan naar het beloofde land (Ex 17:8-13). Zij zijn een gemene vijand die het weerloze volk van achteren heeft aangevallen, waar alle zwakken zijn (Dt 25:17-18).
8. “Filistea” zijn de Filistijnen ofwel de Palestijnen. Deze vijanden wonen in het land Israël en zijn een voortdurende plaag voor Gods volk geweest. David heeft hen definitief verslagen en hen onderworpen (2Sm 8:1; vgl. 1Kn 4:21). Hier zien we dat ze zich in de toekomst weer laten gelden.
9. “De bewoners van Tyrus” worden gekenmerkt door hun zucht naar welvaart. Als Jeruzalem door Nebukadnezar is verwoest, verheugen zij zich daarover. Er is een concurrent verdwenen, waardoor zij meer handel kunnen drijven en de winstmarge kunnen vergroten (Ez 26:2). Dit motief drijft hen om deel uit te maken van de aanstaande coalitie.
10. “Assyrië” sluit als tiende bondgenoot de rij (vers 9). “Assyrië heeft zich bij hen aangesloten” vanwege een eigen agenda en zal de leiding van het bondgenootschap op zich nemen. Ze hebben “de zonen van Lot”, dat zijn Moab en Ammon, hun “[sterke] arm”, dat is hun steun, toegezegd. Dat maakt het aannemelijk dat Assyrië is gevraagd om van de coalitie deel uit te maken. De vroegere wereldmacht is een geweldige aanwinst voor de coalitie. Zij zullen ook het beleid bepalen.
Zo is er een coalitie ontstaan van volken die Israël van alle kanten insluit en van alle kanten kan aanvallen, waarbij de hoofdaanval uit het noorden komt. Dit geeft de vijanden een goed gevoel van hun strategie. Wat Israël betreft, is er voor hen geen andere optie dan tot God te roepen. Ze zien geen uitweg, maar zijn niet zonder uitweg (2Ko 4:8b).
10 - 17 Gebed om straf voor de vijand
10 Doe met hen als met Midian, als met Sisera,
als met Jabin aan de beek Kison:
11 zij zijn weggevaagd te Endor,
zij zijn geworden tot mest op de aardbodem.
12 Maak hen [en] hun edelen als Oreb en als Zeëb,
al hun vorsten als Zebah en als Zalmuna,
13 die zeiden: Laten wij [deze] woningen van God
voor onszelf in bezit nemen.
14 Mijn God, maak hen als een werveldistel,
als stoppels voor de wind.
15 Zoals vuur een woud verbrandt,
zoals de vlam de bergen verzengt,
16 achtervolg hen zó met Uw storm,
jaag hun schrik aan met Uw wervelwind.
17 Bedek hun gezicht met schande,
dan zullen zij, HEERE, Uw Naam zoeken.
Het overblijfsel vraagt aan God om met de verenigde vijanden te doen zoals Hij vroeger met volken heeft gedaan die Zijn volk in slavernij hebben gehouden (vers 10). Ze wijzen Hem daarbij op Zijn handelen met Midian, met Sisera en met Jabin. De gebeurtenissen worden verhaald in het boek Richteren. Waar ze niet naar verwijzen, is naar het feit dat de volken gezag over Gods volk hebben gekregen vanwege hun ontrouw aan God.
Ook de richters door wie God heeft gehandeld, worden niet genoemd. Het gaat om wat God heeft gedaan. Hij heeft in de richters gehandeld. Ze verhalen eerst wat God met Sisera, de generaal van Jabin, de koning van Kanaän, heeft gedaan. Sisera heeft zijn roemloze einde gevonden aan de beek Kison (Ri 4:2,7,21-22), met als gevolg dat ook de macht van Jabin is verbroken (Ri 4:23-24).
Sisera en Jabin “zijn weggevaagd bij Endor” (vers 11). Endor ligt bij Taänach en Megiddo, dat wil zeggen in het gebied van de strijd (Jz 17:11; Ri 5:19-21). Door de verpletterende nederlaag die God deze vijanden heeft toegebracht, zijn zij “geworden tot mest op de aardbodem”. Dit laatste wijst erop dat na hun roemloze einde hun dode lichamen ook nog eens met de grootst mogelijke verachting worden behandeld (vgl. Jr 8:2; 9:22; 16:4; 25:33; Js 66:24). Dit blijft over van hen die zich aan Gods volk vergrijpen.
Het overblijfsel vraagt aan God om een speciale behandeling van de leiders van de vijandelijke coalitie (vers 12). Ze vragen of Hij “hun edelen” en “hun vorsten” wil behandelen zoals Hij met de leiders van Midian heeft gedaan. “Oreb en … Zeëb” zijn twee vorsten van Midian die door het leger van Gideon ten westen van de Jordaan zijn gevangen, gedood en onthoofd (Ri 7:25; vgl. Js 10:26a). “Zebah en … Zalmuna” zijn de koningen van Midian (Ri 8:5). Gideon heeft hen ten oosten van de Jordaan gevangengenomen en gedood (Ri 8:12,21).
Deze edelen en vorsten hebben in hun vermetelheid gezegd: “Laten wij [deze] woningen van God voor onszelf in bezit nemen” (vers 13). Dit is ook wat de coalitie van vijandige volken wil. Het laat zien dat zij Israël haten omdat God bij hen woont. Ze willen Israël uitroeien omdat ze de gedachtenis aan God willen uitroeien. Dat willen ze doen door het land zelf in bezit te nemen, zodat ze daar hun afgoden kunnen laten wonen, aan wie ze de eer van hun overwinning zullen toeschrijven.
Wat het overblijfsel vraagt, zal in de eindtijd gebeuren. Er is een duidelijke overeenkomst tussen de gebeurtenissen die in Richteren 4 worden beschreven en wat beschreven wordt in het boek Openbaring. Bij Megiddo worden de vijandelijke legers verslagen en wordt het volk van de HEERE bevrijd.
Bij Harmagedon – dat betekent ‘gebergte van Megiddo – zal iets dergelijks plaatsvinden (Op 19:11-21). De legers van het dan herstelde Romeinse rijk, dat is het verenigde West-Europa dat in de toekomst het afvallige Israël te hulp zal komen in zijn strijd tegen de koning van het noorden, zullen door de komst van Christus worden verdelgd. Het Godvrezende deel van Israël is dan behouden en wordt in Romeinen 11 “heel Israël” genoemd (Rm 11:26).
Het streven van de coalitie om Israël uit te roeien brengt de Godvrezende Jood tot een gebed waarin Hij om Gods oordeel over hen vraagt (verzen 14-18). Hij spreekt tot God als “mijn God”. Wat de vijand wil, is gericht tegen zijn God. Daarom vraagt Hij aan God om “hen als een werveldistel, als stoppels voor de wind” te maken (vers 14). Een werveldistel en stoppels hebben geen enkele kracht in zichzelf en worden willoos door de wind in alle richtingen geblazen (vgl. Dt 28:7; Js 17:13).
Ze moeten niet alleen een prooi voor de wind zijn, maar ook voor het verterende vuur (vers 15). Van een woud dat door het vuur wordt verbrand, blijft niets anders over dan verkoolde bomen, waarin nooit meer leven komt. Bergen die door de vlam zijn verzengd, zijn zwartgeblakerd. Er groeit niets meer op die bergen wat tot voedsel kan dienen. Het oordeel over Assyrië in Jesaja 10 wordt ook beschreven als bosbrand (Js 10:16-19).
Zoals vuur en vlam hun verterend werk doen, zo moet God met Zijn storm hen achtervolgen (vers 16). Daardoor zullen ze van alle kracht beroofd worden om nog iets tegen God of Zijn volk te kunnen uitrichten. Hij moet hen met Zijn wervelwind schrik aanjagen, zodat ze voor altijd de moed kwijt zijn om nog iets tegen Hem en Zijn volk te ondernemen.
Het optreden van God zal het “gezicht” van de vijanden “met schande” bedekken (vers 17). De volken hebben snoevend gezegd dat aan de naam van Israël niet meer gedacht zal worden als zij hun plannen hebben uitgevoerd (vers 5). Nu zegt het overblijfsel dat, als gevolg van de schande die het deel van de volken zal zijn, er zullen zijn die de Naam van de HEERE zullen zoeken. Er is bij de bidder het besef dat God een genadig God is, Die ook voor personen uit de volken de deur van de behoudenis openhoudt.
18 - 19 Eindresultaat
18 Laten zij beschaamd en door schrik overmand zijn tot in eeuwigheid,
laten zij rood van schaamte worden en omkomen.
19 Dan zullen zij weten, dat U – Uw Naam is HEERE! – U alleen
de Allerhoogste bent over de hele aarde.
God steekt in de oordelen over de volken Zijn hand voor de laatste keer in genade naar de enkeling uit (vgl. Op 22:17b). Als hij die niet aanneemt, maar doorgaat in zijn vijandschap, is er geen redding meer mogelijk. Het overblijfsel vraagt aan God voor de vijandige volken dat ze “beschaamd en door schrik overmand zijn tot in eeuwigheid” (vers 18). Er blijft niet anders over dan dat Hij ze “rood van schaamte” laat worden, Hij laat ze beschaamd uitkomen, en dat ze “omkomen”.
Allen die hardnekkig weigeren zich voor Gods oordelen te buigen, zullen weten “dat U, – Uw Naam is HEERE! – de Allerhoogste bent over de hele aarde” (vers 19). Hij, Die in een bijzondere betrekking tot Zijn volk Israël staat, wat Zijn Naam “HEERE” aangeeft, staat als “de Allerhoogste … over de hele aarde”. Alles is van Hem en Hij heerst over alles en niet alleen over Israël. De naam ‘Allerhoogste’ is de naam van God die speciaal in verbinding met het vrederijk staat.
Het ogenblik komt dat iedereen Hem zo zal erkennen. Dat zal gebeuren aan het begin van het vrederijk (Js 45:23). Het is de voorvervulling van wat in eeuwigheid zo zal zijn, dat “in de Naam van Jezus elke knie zich buigt van hen die in de hemel en die op de aarde en die onder de aarde zijn, en elke tong belijdt dat Jezus Christus Heer is, tot heerlijkheid van God [de] Vader” (Fp 2:10-11).