Inleiding
Psalm 5 is een nachtlied. De situatie voor het overblijfsel wordt erger omdat de antichrist, de man van bloed en bedrog (vers 7), aan de macht is gekomen. Tevens is het een ochtendgebed omdat de psalmist zijn zorgen ’s morgens aan de HEERE voorlegt (vers 4).
In deze psalm spreekt het overblijfsel het vertrouwen uit dat de HEERE de regering van de antichrist zal omverwerpen (verzen 2-8). Vervolgens bidden ze om leiding in donkere dagen (verzen 9-10) en de verdelging van de volgelingen van de antichrist (vers 11).
1 Opschrift
1 Een psalm van David, voor de koorleider, bij fluitspel.
Voor “een psalm van David” zie bij Psalm 3:1.
Voor “voor de koorleider” zie bij Psalm 4:1.
Anders dan bij Psalm 4, die ‘bij snarenspel’ is (Ps 4:1), is deze psalm geschikt om “bij” ofwel onder begeleiding van “fluitspel” te worden gezongen. Een fluit is, anders dan bijvoorbeeld een trompet, geschikt om bepaalde emoties op te roepen, weer te geven of te begeleiden. Dat kan vreugde zijn (Js 30:29; Ez 28:13; Mt 11:17), het kan ook verdriet zijn (Jr 48:36; Mt 9:23). De fluit lijkt hier het gepaste instrument omdat juist dit instrument het zuchten, waarover David in vers 2 spreekt, kan weergeven en begeleiden.
2 - 4 Gebed om hulp
2 HEERE, neem mijn woorden ter ore,
let op mijn zuchten.
3 Sla acht op mijn stem als ik roep,
mijn Koning en mijn God,
want tot U bid ik.
4 's Morgens hoort U mijn stem, HEERE;
's morgens leg ik [mijn gebed] voor U neer
en zie ik [naar U] uit.
David richt zich direct tot de HEERE met ‘woorden’ en ‘zuchten’ (vers 2), met ‘geroep’ en ‘gebed’ (vers 3). Hij vraagt Hem zijn “woorden ter ore” te nemen waarmee hij tot Hem roept (vers 2). Hij is in nood, wat blijkt uit zijn dringende oproep dat God ‘zijn woorden ter ore neemt’, ‘op zijn zuchten let’ en ‘acht slaat op zijn stem’.
Hij wil over zijn nood met God spreken. Daarom nadert hij tot Hem in gebed. Er is immers niemand anders met wie hij daarover kan of wil spreken. Ook vraagt hij aan de HEERE om op zijn zuchten te letten. Zuchten kan onhoorbaar gebeuren. Het bezwaarde gemoed heeft dan geen woorden, maar hij vraagt aan God of Hij er toch op wil letten.
God kan bij onze diepste gevoelens, Hij kent ze. Als we zuchten omdat we geen woorden hebben om tot uitdrukking te brengen wat ons bezwaart, weet Hij wat we willen zeggen. Het komt bij Hem aan. Wij mogen weten dat de Heilige Geest aan onze verzuchtingen woorden geeft (Rm 8:26).
Nog een keer vraagt David nadrukkelijk aan God om acht te slaan op zijn stem als hij roept (vers 3). Hij richt zich tot God in het besef van de persoonlijke betrekking die hij met Hem heeft. Hij noemt Hem “mijn Koning en mijn God”. Hij noemt de HEERE hier zowel Koning als God. In Psalm 2 noemt hij de Zoon van God Koning (Ps 2:6-7). Dit geeft aan dat de Zoon, Die Koning is, Zelf ook God is. Hij is “de Koning der eeuwen” (1Tm 1:17). God is altijd Koning, ook dan als Zijn gezalfde koning, David, van de troon is verjaagd en iemand die er geen recht op heeft, op die troon is gaan zitten.
Nadat hij in vers 3 zijn persoonlijke verhouding tot God heeft uitgesproken, vraagt hij in vers 4 niet meer of de HEERE wil luisteren (vers 2), maar spreekt hij de zekerheid uit dat de HEERE dat doet. ’s Morgens hoort God zijn stem. ’s Morgens is de tijd dat het dagelijkse morgenbrandoffer wordt gebracht (Ex 29:39). Dat wijst ons erop dat we God mogen naderen op grond van het offer van Zijn Zoon.
David bidt niet af en toe, maar “’s morgens”, dat wil zeggen elke morgen. Zodra hij wakker is, zoekt hij God in het gebed. Dit is een belangrijk voorbeeld voor ons. Het is goed om, zodra wij wakker zijn, ons eerst tot God te richten, dat onze eerste woorden voor en tot Hem zijn. In onze dwaasheid zoeken wij Hem vaak als laatste, pas als we geen andere uitweg meer zien.
David zegt ook dat hij zijn gebed voor God ‘neerlegt’. Het werkwoord ‘neerleggen’ wordt ook gebruikt voor het schikken of ordenen van het hout en de delen van het offer op het altaar (Gn 22:9; Lv 1:7). Hierdoor heeft zijn morgengebed het karakter van een morgenbrandoffer (vgl. Ps 141:2).
Na zijn gebed ziet hij uit naar de verhoring door God (vgl. Mi 7:7; Hk 2:1). Daaruit blijkt zijn vertrouwen op Hem. Dat vertrouwen klinkt ook door in de woorden “want tot U bid ik” aan het slot van vers 3. Daarmee zegt hij dat hij tot de HEERE als de enig ware God bidt. Hij bidt alleen tot Hem en tot niemand anders.
Deze woorden zijn de motivatie voor hem om te bidden. Het wil zeggen dat hij zijn verzoek baseert op de trouw van God aan Zijn verbond en belofte. Ons gebed is gebaseerd op de trouw van God (1Jh 1:9) aan het werk van Christus op het kruis, ofwel op de basis van het bloed van het nieuwe verbond.
5 - 7 Wat God haat en verafschuwt
5 Want U bent geen God Die vreugde vindt in goddeloosheid,
de kwaaddoener zal bij U niet verblijven.
6 De dwazen blijven niet staande
voor Uw ogen.
U haat allen die onrecht bedrijven,
7 U brengt de leugenaars om.
Van de man van bloed en bedrog
heeft de HEERE een afschuw.
Door zijn gemeenschap met God in gebed en het verwachtend uitzien naar de verhoring ervan ziet de psalmist ook hoe God over de goddelozen en hun verschillende vormen van goddeloosheid denkt. Het gebruik van de woorden ‘geen’, ‘niet’ en nog een keer ‘niet’ in de verzen 5-6 maakt duidelijk dat God geen gemeenschap kan hebben met het kwaad. Wie gemeenschap heeft met God, deelt in Zijn gevoelens over het kwaad (vgl. 1Ko 13:6).
David begint ermee te zeggen dat God geen God is Die Zich verheugt over goddeloosheid (vers 5). Zonde geeft geen vreugde, maar verstoort elke vreugde en maakt die onmogelijk zolang de zonde niet wordt beleden en nagelaten.
“De kwaaddoener” kan de gedachte hebben dat hij heel godsdienstig is. Bij de kwaaddoener kunnen we aan Absalom denken, en aan hem van wie hij een beeld is, de antichrist. Hij kan zich aanmatigen dat hij er recht op heeft in Gods tegenwoordigheid te zijn, maar daar is geen sprake van. Hij zal daar “niet verblijven”. God en het kwaad gaan niet samen. In de vraag “welk deelgenootschap hebben gerechtigheid en wetteloosheid?” (2Ko 6:14) ligt het antwoord opgesloten.
In vers 6 noemt David een hele categorie mensen die hij betitelt als “de dwazen”. Zij kunnen zich inbeelden verstandig en slim te zijn, maar in werkelijkheid zijn ze dwazen omdat ze geen rekening houden met God. Zij “blijven niet staande” voor Gods ogen. Ze hebben nergens steun of houvast als ze worden geoordeeld, maar vallen om. Het hele gezelschap dat de Heer Jezus gevangenneemt, wordt gedwongen voor Hem neer te vallen als Hij alleen maar Zijn naam “Ik ben” uitspreekt (Jh 18:6).
God ‘haat’, ‘brengt om’ heeft ‘een afschuw’ (verzen 6-7) van de boosdoeners. Hij “haat allen die onrecht bedrijven” (vgl. Hb 1:9a). God is liefde, jazeker, maar nooit gaat Zijn liefde ten koste van Zijn gerechtigheid. Zijn liefde blijkt uit Zijn geduld en de gave van Zijn Zoon voor ieder die in Hem gelooft. Wie dat aanbod van genade afwijst, valt in handen van de levende God. En dat is vreselijk (Hb 10:31). Hij haat niet alleen de zonde, maar ook de zondaars die volharden in het kwaad. De zondaars worden geoordeeld naar hun werken, en vanwege hun werken worden zij in de poel van vuur geworpen (Op 20:12-14).
Ook “de leugenaars” worden door God omgebracht. God is de God van de waarheid. Leugenaars staan niet met Hem in verbinding. Zij volgen de vader van de leugen, de duivel (Jh 8:44a). Bij “de man van bloed en bedrog” kunnen we in de eerste plaats weer aan Absalom denken. Hij is een volgeling van de duivel, die “een mensenmoordenaar van [het] begin af” is en “de leugen spreekt” (Jh 8:44b). Het is ook van toepassing op de man in wie de duivel zich ten volle openbaart, “de mens van de zonde … de zoon van het verderf”, dat is de antichrist (2Th 2:3).
‘Bloed en bedrog’ zijn de twee hoofdkenmerken van de duivel en de antichrist. ‘Bloed’ wijst op geweld, moord. ‘Bedrog’ wijst op leugen, misleiding, begeerte. We vinden ze allebei als de zonde zijn intrede in de wereld doet. De eerste zonde is dat de satan Eva door leugen en begeerte misleidt (Gn 3:1-7). De tweede zonde is die van geweldenarij, de moord van Kaïn op Abel (Gn 4:8). Alle zonden zijn tot één van deze twee kenmerken terug te voeren (vgl. Gn 6:11).
8 Gemeenschap met God in Zijn huis
8 Ik echter zal door Uw grote goedertierenheid
Uw huis binnengaan,
mij buigen naar Uw heilig paleis
in vreze voor U.
Terwijl de kwaaddoener, de dwazen, allen die onrecht bedrijven, de leugenaars en de man van bloed en geweld worden omgebracht (vers 7), spreekt David de zekerheid uit dat hij Gods huis zal binnengaan (vers 8). Dat is dan nog de tabernakel. Zijn belagers willen hem uit de weg ruimen. Ze rekenen “echter” buiten God, Die hem weer in Zijn huis zal brengen. Hij is buiten Jeruzalem, maar hij zal weer in Gods huis zijn. Dat weet hij omdat hij, ook al is hij buiten Jeruzalem, toch in het gebed in Gods tegenwoordigheid is.
Hij is zich tevens bewust dat het binnengaan in Gods huis uitsluitend berust op Gods “grote goedertierenheid” en niet op grond van iets voortreffelijks in hemzelf (vgl. 2Sm 15:25). Het Hebreeuwse woord voor goedertierenheid, chesed, betekent de trouw van God aan Zijn verbond. Gods goedertierenheid voor ons is op grond van Zijn trouw aan het bloed van het nieuwe verbond, dat is het bloed van Christus.
Als David in Gods huis is, realiseert hij zich dat Gods huis een heilige plaats is. Ook beseft hij dat buigen in vrees voor God, dat wil zeggen met eerbied en ontzag, de enig gepaste houding tegenover Hem is.
9 - 11 Gebed om leiding
9 HEERE, leid mij in Uw gerechtigheid,
omwille van mijn belagers;
maak Uw weg vóór mij recht.
10 Want in hun mond is niets wat betrouwbaar is,
hun binnenste is enkel verderf,
hun keel is een open graf,
met hun tong vleien zij.
11 Verklaar hen schuldig, o God,
laat hen ten val komen met hun opvattingen;
verdrijf hen om hun vele overtredingen,
want zij zijn U ongehoorzaam.
David heeft zijn gebed om hulp gebeden en hij vertrouwt op de verhoring. Toch zijn de belagers die hem omringen nog in volle omvang en sterkte aanwezig. Om te weten hoe hij daarmee moet omgaan, vraagt hij in vers 9 om de leiding van de HEERE. Dat doet hij op indrukwekkende wijze, op een manier die een voorbeeld voor ons is dat wij kunnen navolgen.
Eerst vraagt hij of de HEERE hem wil leiden in Zijn gerechtigheid. Daarmee vraagt hij om onderwijs in de verordeningen van God, om die te bewaren. Als hij die bewaart, zullen die verordeningen hem bewaren op de weg die God voor Hem heeft bepaald en waarop Hij hem recht zal verschaffen. Hij komt niet bij God met een zelfbedacht plan om daarover Zijn zegen te vragen. Hij wil alleen in de gerechtigheid, het recht, van God wandelen. Hij vraagt of God die weg vóór hem recht wil maken, zodat hij niet zal struikelen en geen kronkelwegen zal gaan of een zijweg zal inslaan.
Niet de opstelling en handelwijze van zijn belagers bepalen zijn tactiek, maar God en Zijn gerechtigheid. Hij vraagt dit “omwille van mijn belagers”. Als God hem in Zijn gerechtigheid leidt, zal dat een getuigenis voor zijn belagers zijn en niet toegeschreven worden aan zijn eigen slimme handelen. Ze zullen dan ook geen aanleiding krijgen om zich te verheugen over een vallen in de zonde.
Wat hij vraagt met het oog op zijn belagers, heeft vooral betrekking op wat ze zeggen (vers 10). David spreekt daar uitvoerig over. Hij wijst op “hun mond”, “hun keel” en “hun tong”. Zijn belagers hebben hem niet in hun macht, maar ze praten wel veel over hem. Het kwaad van de tong is vaak nog meer te vrezen dan gewelddadige handelingen. De lastercampagne draait op volle toeren.
In wat ze zeggen, “is niets wat betrouwbaar is”. In “hun binnenste”, hun hart, huist “enkel verderf”, daar zijn ze op uit, dat bedenken ze. Wat er uit “hun keel” komt, is dodelijk. “Een open graf” is een graf dat gereedgemaakt is om een dode in te leggen (vgl. Jr 5:16). Deze beelden zijn alleen te herkennen door hen die met God in gemeenschap leven. Het zit allemaal verborgen in “hun tong”, hun ‘gladgemaakte tong’, waarmee ze argeloze luisteraars vleien om hen zo mee te sleuren naar het verderf van de dood.
Deze beschrijving van de goddelozen wordt door Paulus in de brief aan de Romeinen aangehaald. Wat David hier van hen zegt, is namelijk van toepassing op ieder mens. Het is een van de citaten waarmee Paulus duidelijk maakt dat geen mens rechtvaardig is (Rm 3:13).
David, en in hem het gelovig overblijfsel in de eindtijd, doet een beroep op God om zijn belagers schuldig te verklaren (vers 11). Op grond van de schuldigverklaring vraagt hij aan God of Hij hen “ten val” wil brengen “met hun opvattingen”. De bedoeling is dat ze door hun eigen opvattingen ten val komen. Hun opvattingen bewerken hun eigen val (vgl. Jb 18:7; Hs 11:6).
Hun opvattingen hebben hen tot “vele overtredingen” gebracht. Het denken van de mens voert hem tot niets anders dan het begaan van zonden. God moet hen daarvoor uit Zijn tegenwoordigheid verdrijven. Zo heeft Hij Adam en Eva uit het paradijs ‘verdreven’ vanwege hun overtreding van Zijn gebod (Gn 3:24).
David noemt de grond voor de veroordeling en de uitoefening van het oordeel: “Want zij zijn U ongehoorzaam.” Ze zijn opstandig en weerspannig. Hij vraagt niet om Gods veroordeling en oordeel omdat zij hem, David, zo smadelijk behandelen, maar omdat zij ten diepste Gods gezag niet erkennen. In Psalm 4 heeft hij geprobeerd de harten van het opstandige volk te bereiken (Ps 4:3-6). Nu dit vergeefs blijkt te zijn blijft alleen het oordeel over. David oefent niet zelf de wraak over de opstandelingen uit, maar geeft die God in handen (vgl. Rm 12:19; 2Tm 4:14).
De roep om wraak in vers 11 is typerend voor het boek Psalmen. Dit past bij Gods aardse volk. In de toekomst, als de gemeente is opgenomen, klinkt uit de mond van gelovigen de vraag aan God om wraak over de goddelozen te brengen (Op 6:10). Wel is het net als hier bij David dat ze aan God vragen of Hij het wil doen; ze vragen niet of ze zelf wraak mogen nemen. Ze vragen niet om wraak omdat ze wraakzuchtig zijn, maar omdat ze ernaar verlangen dat het recht zijn loop heeft.
Voor ons, leden van de nieuwtestamentische gemeente, is een vraag om wraak niet gepast. De Heer Jezus heeft tijdens Zijn leven op aarde ook geen wraak uitgeoefend. Hij heeft Zijn discipelen, als zij vuur van de hemel willen laten neerdalen, daarover bestraft en hun het werkelijke doel van Zijn komst op aarde voorgehouden (Lk 9:54-56). Hij laat ons zien dat wij voor onze vijanden zullen bidden (Lk 23:34). Stéfanus heeft dat begrepen en bidt voor zijn moordenaars om vergeving (Hd 7:60).
Het gelovig overblijfsel van Israël, voor wie de zegeningen aards zijn, zal de aarde bezitten en alle zegeningen genieten die God Zijn aardse volk heeft beloofd. Om die zegen in vrede en rust te kunnen genieten is het noodzakelijk dat Zijn volk wordt verlost van de gewelddadige en bedrieglijke mensen. Dat zal gebeuren door het oordeel dat Christus over die vijanden brengt. De nieuwtestamentische gelovigen van de gemeente worden op een andere wijze van hun vijanden bevrijd: zij worden weggenomen van de aarde, waar de gewelddadige mensen regeren, en gaan naar de hemel.
12 - 13 Zegen voor wie de Naam liefhebben
12 Maar laat verblijd zijn allen die tot U de toevlucht nemen,
laat hen voor eeuwig juichen
omdat U hen beschut;
laat in U van vreugde opspringen
wie Uw Naam liefhebben.
13 U immers zegent de rechtvaardige, HEERE;
U omringt hem met goedgunstigheid als met een schild.
In vers 12 spreekt David als de koning van zijn volk tot God over “allen die tot U de toevlucht nemen”. Hij vraagt voor hen of God hen wil verblijden door de uitoefening van Zijn gerechtigheid in het verdelgen van de goddelozen. Het betreft hen die hem in zijn verwerping volgen en in zijn smaad delen. Zij die bij God bescherming zoeken, geven daarmee aan dat zij de “Naam” van de HEERE “liefhebben” (vgl. Sp 18:10). De “Naam” wijst op het verbond. De “Naam liefhebben” betekent dat zij bescherming zoeken op grond van het verbond.
Vertrouwen in God en Hem liefhebben horen bij elkaar. Liefde vertrouwt op bescherming. Wie de Naam liefheeft, heeft de Persoon lief vanwege Zijn eigenschappen, vanwege alles wat Hij is en doet. De Naam is alles waarin Hij Zich aan de mens openbaart, wat Hij in Zijn eigenschappen van Zichzelf aan de mens laat zien.
David vraagt aan God om hen die Hem vertrouwen en liefhebben en daarom bij Hem bescherming zoeken, te laten delen in een uitbundige vreugde. Hij spreekt over “verblijd zijn”, “voor eeuwig juichen” en “van vreugde opspringen”. Dit is een enorme tegenstelling met het oordeel dat hij in vers 11 voor de ongehoorzamen heeft gevraagd.
Wat David voor zijn trouwe volgelingen vraagt, vraagt hij op grond van wat hij van God weet. Dit blijkt uit het woord “immers” (vers 13). Hij zegt daarmee dat God ontegenzeglijk zo is. Hij zegent “immers … de rechtvaardige”. God heeft groot welgevallen in ieder die als een rechtvaardige leeft.
Die rechtvaardige kan wel door vijanden omsingeld zijn, maar die kunnen hem niets doen, want God omringt de rechtvaardige “met goedgunstigheid als met een schild”. Wie de rechtvaardige kwaad wil doen, zal door dat schild heen moeten dringen. Elke poging daartoe is zinloos en tot mislukken gedoemd, want het is het schild van God.