Inleiding
Nu de basis van de gemeenschap met de HEERE op grond van de grote Verzoendag is gelegd (Psalm 131), heeft het overblijfsel de juiste gezindheid om tot de HEERE te naderen (Psalm 132). Als gevolg daarvan wordt de aandacht gevestigd op de plaats die de HEERE heeft uitgekozen om daar Zijn Naam te vestigen (Dt 12:5).
Het gelovig overblijfsel van de twaalf stammen heeft nu ook de juiste gezindheid om de HEERE te vragen om de verlangens van David te vervullen. De tempel in Jeruzalem wordt herbouwd (Ezechiël 40-43). De sjechina, de wolk van Gods tegenwoordigheid, het zichtbare symbool van Zijn aanwezigheid, keert terug naar Jeruzalem (Ez 43:1-5). Dan gaat in vervulling waarover Haggaï heeft geprofeteerd: “De toekomstige heerlijkheid van dit huis zal groter zijn dan de vorige, zegt de HEERE der heerscharen” (Hg 2:10).
Na Psalm 131 is de pelgrim niet meer met zichzelf bezig, maar alleen nog met het huis van God (Psalm 132), de gemeenschap met zijn medepelgrims (Psalm 133) en de aanbidding van God in Zijn huis (Psalm 134). Hij denkt in Psalm 132 aan de oorsprong van het huis, waar hij wil zijn omdat de HEERE daar woont.
Psalm 132 laat Christus, de Zoon van David, zien als de Koning Die het huis van God gaat bouwen. Psalm 133 laat Christus zien als de Priester Die de Heilige Geest laat werken in het overblijfsel, met als gevolg dat de vijandschap tussen het tweestammenrijk en het tienstammenrijk voorgoed voorbij is.
De bouw van het huis van God staat in verbinding met twee koningen die gezamenlijk naar Christus wijzen: David, een beeld van de lijdende Christus, en Salomo, een beeld van de verheerlijkte Christus. David had de wens om het huis voor de HEERE te bouwen, Salomo kreeg de opdracht en de macht om dat te doen.
Indeling van de psalm
De indeling van Psalm 132 is opmerkelijk. De tweede helft van de psalm is namelijk precies de tegenhanger van het eerste deel ervan:
A David heeft de HEERE gezworen (vers 2)
--B Wat David heeft gezworen (verzen 3-5)
----C Plaats voor de ark gezocht (verzen 6-7)
------D Gebed voor een rustplaats (vers 8)
--------E Gebed voor priesters en gunstelingen (vers 9)
----------F Gebed voor de gezalfde (vers 10)
A De HEERE heeft David gezworen (vers 11a)
--B Wat de HEERE heeft gezworen (verzen 11b-12)
----C Plaats voor de ark gekozen (vers 13)
------D Rustplaats vastgesteld (verzen 14-15)
--------E Belofte voor priesters en gunstelingen (vers 16)
----------F Beloften aan de gezalfde (verzen 17-18)
De verzen 2-10 spreken over wat David wilde doen voor de HEERE; de verzen 11-18 spreken over wat de HEERE voor David zal doen. Alles wat in de eerste helft wordt gebeden op grond van de eed van David, wordt in de tweede helft beantwoord op grond van de eed van de HEERE.
Het doet denken aan de belofte van de HEERE aan David aangaande de tempelbouw. David wilde een huis voor de HEERE bouwen, maar de HEERE antwoordde dat Hij een huis voor David zal bouwen. Deze belofte is zo belangrijk, dat de HEERE deze met het zweren van een eed heeft bevestigd (vers 11; Ps 89:4-5; 2Sm 7:11).
De psalm is hoogstwaarschijnlijk van Salomo. De verzen 8-10 komen namelijk overeen met enkele verzen uit het gebed dat Salomo bij de inwijding van de tempel bidt (2Kr 6:41-42). Salomo, de zoon van David, is een voorafschaduwing van de grote Zoon van David, Die gezegd heeft: “Zie, meer dan Salomo is hier!” (Mt 12:42). Hij is de Zoon van David Die Koning zal zijn in het vrederijk.
We horen hier de stem van de Geest van de profetie Die in de eindtijd in het gelovig overblijfsel werkzaam is. Zij zien uit naar de vervulling van de beloften van God aan David. Die beloften bevatten vooral de eeuwige heerschappij van het geslacht van David, dat is Christus, en de aanbidding van God in gerechtigheid in Sion. In deze psalm worden zo het koningschap en het priesterschap van de Heer Jezus op bijzondere wijze met elkaar verbonden. In de Messias zal alles van deze psalm vervuld worden.
We zien het overblijfsel van de twaalf stammen op weg gaan naar het huis van God. Daarbij nemen ze de woorden van deze psalm op de lippen. Het zijn de dagen die het herstel van het volk als Gods volk inluiden. Daarbij verwachten ze een spoedige vervulling van de belofte dat God in de Messias Zijn plaats te midden van hen zal innemen op de plaats die Hij heeft uitgekozen om daar Zijn Naam te vestigen.
1 - 7 Een woning voor de HEERE
1 Een pelgrimslied.
HEERE, denk aan David,
aan al zijn lijden,
2 hoe hij de HEERE gezworen heeft,
de Machtige Jakobs [deze] gelofte deed:
3 Nee, ik ga mijn tent, mijn huis, niet binnen,
ik leg mij op de rustbank, mijn bed, niet neer;
4 ik gun mijn ogen geen slaap,
mijn oogleden geen sluimer,
5 totdat ik voor de HEERE een plaats gevonden heb,
een woning voor de Machtige Jakobs!
6 Zie, wij hebben [van de ark] gehoord in Efratha,
hem gevonden in de velden van Jaär.
7 Laten wij Zijn woning binnengaan,
ons neerbuigen voor de voetbank van Zijn voeten.
Dit “pelgrimslied”, het dertiende, begint met het gebed tot de HEERE om te (ge)denken “aan David, aan al zijn lijden” (vers 1). “Denk” is geen nauwkeurige vertaling. “Gedenk” is beter. Het Hebreeuwse woord is niet slechts ‘denken aan iets’ of ‘iets herinneren’, maar ‘handelen vanwege het denken aan iets’. Gedenken is een activiteit van de hele persoon.
De bidder denkt niet aan de moeitevolle wegen die David is gegaan, maar aan al zijn inspanningen om voor God een woonplaats te bouwen (1Kr 22:14). Dat blijkt uit de volgende verzen. Bij al zijn omzwervingen en al zijn strijd heeft hij steeds dit doel voor ogen gehad. Als een man naar Gods hart (1Sm 13:14) heeft hij er altijd naar gezocht om de HEERE te behagen. Daarom had hij ook het sterke verlangen om voor Hem een huis te bouwen. Hetzelfde verlangen als koning David heeft gehad, hebben alle teruggekeerde stammen, dat is het overblijfsel van Israël.
Dit is volmaakt waar van de grote Zoon van David, de Heer Jezus, Die door Zijn lijden de gemeente tot stand heeft gebracht, waarin Hij en God nu wonen. Het lijden van de Heer Jezus mag ook voor ons de aanleiding zijn om God te smeken voor wat nu Zijn huis is: de gemeente van de levende God (1Tm 3:15). Ons gebed mag zijn dat Hij bij hen die als Zijn huis samenkomen een plaats van rust vindt.
David heeft met het oog op een woonplaats voor God “de HEERE gezworen” en een “gelofte” gedaan aan “de Machtige Jakobs” (vers 2). Jakob spreekt over “de handen van de Machtige van Jakob” in de zegen die hij over Jozef uitspreekt (Gn 49:24; vgl. Js 49:26; 60:16). Het is een van de drie titels van de HEERE in verbinding met de aartsvaders: Hij is het schild van Abraham (Gn 15:1), de Gevreesde van Izak (Gn 31:42,53) – dat wil zeggen dat Izak God vreesde ofwel ontzag voor Hem had (Gn 27:33) – en hier de Machtige van Jakob.
Door deze naam verbindt de machtige God Zich met de zwakheid van Jakob, in wie hier het hele volk, alle twaalf stammen, in zijn zwakheid wordt voorgesteld. Deze naam wordt ook nog in vers 5 genoemd. Het benadrukt dat al dit streven naar het zoeken van een plaats voor God om te wonen, in zwakheid gebeurt, maar door Zijn macht tot resultaat voert. Het wijst er tevens op dat Zijn macht elke tegenstand uitschakelt die dit voornemen wil verhinderen.
Op welk moment in zijn leven David zijn eed heeft gezworen, staat niet in de Schrift. Mogelijk heeft hij dat gedaan in de periode dat hij koning is geworden. Hij heeft toen een prachtig paleis voor zichzelf gebouwd, terwijl de ark van de HEERE in een eenvoudige tent stond (2Sm 7:2). David is in zijn inzet om een woonplaats voor God te zoeken een beeld van de Heer Jezus, Die van Zichzelf zegt, dat de ijver voor Gods huis Hem heeft verteerd (Jh 2:17; Ps 69:10).
De kracht van zijn verlangen blijkt uit wat hij zegt: “Nee, ik ga mijn tent, mijn huis, niet binnen, ik leg mij op de rustbank, mijn bed, niet neer; ik gun mijn ogen geen slaap, mijn oogleden geen sluimer, totdat …” (verzen 3-5). Dat wil zeggen dat David zichzelf de luxe van rust en comfort niet gunt, totdat de ark van de HEERE zijn plaats van rust heeft gekregen.
Hij zal niet tevreden zijn hoofd ergens te ruste leggen, voordat hij dit verlangen heeft verwezenlijkt. Dit komt overeen met het verlangen van God Zelf om een plaats te hebben waar Hij Zijn Naam vestigt en waarvan Hij wil dat Zijn volk daarnaar vraagt en zoekt (Dt 12:5,11,14,18,21,26). God wijst David die plaats aan (2Sm 24:18-25; 1Kr 22:1). De uitdrukking ‘plaats’ in vers 5a is parallel met ‘woning’ in vers 5b, dat wil zeggen dat het een plaats is om er te wonen.
In de dagen van Saul is er niet naar de ark gevraagd (1Kr 13:3). Twintig jaar is de ark in Kirjath-Jearim, in het huis van Abinadab (1Sm 7:1-2). David begint ernaar te vragen. Wanneer hij en zijn mannen, “wij”, in Efratha zijn, “in de velden van Jaär”, horen ze over “hem” (vers 6). De ark wordt niet bij name genoemd. De psalmist spreekt over ‘hem’ in de veronderstelling dat een ieder wel zal weten waarover hij spreekt. De terugkeer van de ark van het verbond na de ‘Ikabod’-periode (vgl. 1Sm 4:21-22) is een verwijzing naar de terugkeer van de sjechina, dat is de wolk van Gods tegenwoordigheid, het zichtbare symbool van Zijn aanwezigheid, naar Jeruzalem (Ez 43:1-7).
Als David koning is, gaat hij de ark uit het huis van Abinadab ophalen (2Sm 6:2-3). Dat doet hij eerst niet op de goede manier. Dan komt de ark in het huis van Obed-Edom. Na drie maanden haalt hij daar de ark op en brengt hem op de door God voorgeschreven manier naar Sion (2Sm 6:4-17).
Op de plaats waar David de ark heeft gebracht, dat is in “Zijn woning” (Ps 74:7; 76:3; 84:2; 132:5,13), de woning van God, wil het volk binnengaan om God te aanbidden (vers 7). Historisch gebeurt dat wanneer David en het volk de ark brengen naar de tent die hij ervoor heeft gespannen (2Sm 6:17). De ark als “de voetbank van Zijn voeten” wijst erop dat God op de ark Zijn rust heeft. De voetbank is een deel van de troon waarop de voeten van de koning rusten. Het is een teken van zijn grote macht (Ps 110:1). Het is ook de plek om dicht bij de koning te komen en voor hem neer te buigen. Dichter bij een koning komen is niet mogelijk.
Als we eraan denken dat de ark een prachtig beeld is van de Heer Jezus, zien we dat Gods volk een plaats van rust zoekt en vindt voor de Heer Jezus. Die plaats van rust is in onze tijd daar, waar de gemeente als huis van God samenkomt. Dit gebeurt overal waar men, al is het maar met twee of drie, tot de Naam van de Heer Jezus samenkomt (Mt 18:20; 1Tm 3:15). Tegelijk is de Heer Jezus ook de ‘plaats’ van rust voor God (Ko 2:9). Nergens anders kan God op aarde rust vinden dan alleen in de Heer Jezus. Alle rust op aarde is in Hem verenigd en wordt door Hem doorgegeven aan hen die op Hem vertrouwen.
8 - 10 Gebed van Gods Gezalfde
8 Sta op, HEERE, [ga] naar Uw rustplaats,
U en de ark van Uw macht.
9 Laat Uw priesters bekleed worden met gerechtigheid,
laat Uw gunstelingen juichen.
10 Wijs het gebed van Uw gezalfde niet af,
omwille van David, Uw dienaar.
Vers 8 is de enige vermelding van “de ark” in Psalmen. Dat gebeurt in verbinding met het toekomstige herstel van de tempel in Jeruzalem, de plaats die de HEERE heeft uitgekozen om daar Zijn Naam te vestigen. Daardoor zal de nieuwe naam van Jeruzalem voortaan Jahweh Shammah zijn, dat betekent ‘de HEERE is aldaar’ (Ez 48:35b). De ark spreekt van de tegenwoordigheid van de HEERE. De HEERE Zelf zal in Sion wonen, en daarom zal de ark niet meer nodig zijn (Jr 3:16).
Nu de woonplaats voor de ark is gevonden (vers 6), wil David de ark erheen brengen en hem weer tot middelpunt van de dienst aan de HEERE maken. Dat doet hij biddend. Zijn gebed betreft drie verzoeken. Het eerste verzoek is in vers 8 en betreft de rustplaats voor de HEERE en Zijn ark. Dit wordt verhoord in vers 14. Het tweede verzoek is in vers 9 en betreft de priesters. Dit wordt verhoord in vers 16. Het derde verzoek ten slotte is in vers 10 en betreft de Zoon van David. Dit wordt verhoord in de verzen 17-18.
David maakt in zijn gebed gebruik van woorden die Mozes heeft gesproken (Nm 10:35). Mozes heeft dat gedaan met het oog op het optrekken van de ark, want als de HEERE met hen gaat, worden alle hindernissen weggenomen en alle vijanden verslagen (vgl. Ps 68:2). De Godvrezende vraagt hier aan de HEERE om op te staan en naar Zijn rustplaats te gaan.
De woorden van dit gebed worden ook door Salomo uitgesproken bij de inwijding van de tempel (2Kr 6:41-42). De HEERE “en de ark van Uw macht” worden in één adem genoemd. De ark symboliseert zowel de HEERE Zelf als Zijn macht.
De priesters die dienst doen bij de ark, moeten “bekleed worden met gerechtigheid” (vers 9). Zij zullen niet goddeloos handelen zoals de zonen van Eli dat hebben gedaan, die daardoor het oordeel van God over zich hebben gehaald (1Sm 2:11-17,30-34). De kleding van gerechtigheid symboliseert de waardigheid en waarachtigheid van de priesters om in de tegenwoordigheid van de HEERE naar Zijn welgevallen Hem te dienen.
Het offer zal niet worden veracht, maar geëerd en met blijdschap en dankbaarheid door Gods “gunstelingen” worden gebracht. De “gunstelingen” zijn de chasidim, de getrouwen, zij die trouw zijn aan het verbond. Het woord chasidim is afgeleid van chesed, dat is goedertierenheid ofwel de trouw van God aan Zijn verbond.
“Bekleed worden met gerechtigheid” betekent ten diepste dat de priesters de kenmerken en de heerlijkheid van de HEERE weerspiegelen. Dat betreft niet alleen Zijn heiligheid, maar ook Zijn genade en barmhartigheid. Dat is de betekenis van de kleding van de priesters die in Exodus 28 wordt beschreven. Ook de bruid van Christus wordt bekleed “met blinkend, rein, fijn linnen, want het fijne linnen zijn de gerechtigheden van de heiligen” (Op 19:8). Hier betekent “de gerechtigheden” de rechtvaardige daden die de bruid uit liefde voor de Bruidegom heeft gedaan.
Het eerste deel van dit lied besluit met de vraag dat de HEERE het gebed van de vorige twee verzen niet zal afwijzen (vers 10). Het gebed van de verzen 1-2 wordt tijdelijk onderbroken in de verzen 3-9 waarin de achtergrond van het gebed wordt gegeven. Daarna wordt hier in vers 10 de draad weer opgepakt. De psalmist, door God gezalfd, doet voorbede op grond van de eed van de HEERE aan David. De eed van de HEERE is het antwoord op de eed van David in de verzen 3-5 en op wat David als dienaar van de HEERE heeft gedaan om een rustplaats te zoeken voor Hem.
Het is “het gebed van Uw gezalfde”. Het maakt voor God alles uit wie bidt. Zijn gezalfde is hier de gezalfde zoon van David; profetisch is het Christus, de grote Zoon van David. Het is een gebed “omwille van David, Uw dienaar”. David is de man naar Gods hart, aan wie Hij de belofte van zijn grote Zoon heeft gedaan, Die eeuwig op Davids troon zal zitten. Een gebed met die verwijzingen – naar Zijn Zoon en naar Zijn beloften – kan God nooit afwijzen.
De Heer Jezus is op drie manieren de Gezalfde: 1. toen Hij op aarde was, 2. nu Hij in de hemel is en 3. binnenkort als Hij weer op aarde komt, dan om te regeren.
1. Hij is met de Heilige Geest gezalfd aan het begin van Zijn openbare dienst in Israël (Mt 3:16).
2. Hij is de Christus, dat betekent Gezalfde. Na Zijn kruisdood en Zijn opstanding is Hij opgevaren naar de hemel en heeft Zich gezet aan Gods rechterhand. Daar heeft God ”Hem zowel tot Heer als tot Christus” gemaakt (Hd 2:36).
3. In Psalm 45 wordt Hij gezalfd bij het aanvaarden van Zijn koningschap, wanneer Hij gaat zitten op de Messiaanse troon (Ps 45:8; Hb 1:9).
Over dat laatste gaat het hier in Psalm 132. We vinden hier de Zoon van David, gezalfd en daarmee verklaard als de Koning-Messias. Hij bidt hier als Zoon van David tot God op grond van wat de HEERE gezworen heeft aan David.
11 - 18 Gods antwoord
11 De HEERE heeft David [in] waarheid gezworen,
[en] Hij zal daar niet van afwijken:
[Eén] van de vrucht van uw schoot
zal Ik op uw troon zetten.
12 Als uw zonen Mijn verbond in acht zullen nemen
en Mijn getuigenissen, die Ik hun leren zal,
zullen ook hun zonen tot in eeuwigheid
op uw troon zitten.
13 Want de HEERE heeft Sion verkozen,
Hij heeft het begeerd tot Zijn woongebied.
14 Dit is, [zei Hij], Mijn rustplaats tot in eeuwigheid,
hier zal Ik wonen, want naar haar heb Ik verlangd.
15 Haar voedsel zal Ik rijk zegenen,
haar armen met brood verzadigen.
16 Haar priesters zal Ik kleden met heil,
haar gunstelingen zullen uitbundig juichen.
17 Daar zal Ik voor David een hoorn doen opkomen
en voor Mijn gezalfde een lamp gereedmaken.
18 Ik zal zijn vijanden met schaamte kleden,
maar op hem zal zijn diadeem schitteren.
In dit gedeelte geeft de HEERE antwoord op het gebed van de vorige verzen. Hij begint met een antwoord op de eed van David in vers 2. Het antwoord op de eed van David is een eed van de HEERE Zelf, gevolgd door een ontkenning ooit van deze eed af te wijken, waardoor de eed nog eens wordt versterkt: Hij “heeft David [in] waarheid gezworen” en “Hij zal daarvan niet afwijken” (vers 11; vgl. Hb 6:16-18).
En wat heeft Hij aan David gezworen, waaraan Hij niet ontrouw zal zijn? “[Eén] van de vrucht van uw schoot zal Ik op uw troon zetten” (vgl. 2Sm 7:12-13). Petrus citeert dit vers tijdens zijn prediking op de Pinksterdag en past de vervulling ervan toe op de Heer Jezus (Hd 2:30-31; vgl. Lk 1:31-33).
De HEERE verbindt wel voorwaarden aan de troonopvolging door de zoon van David en de zonen van zijn zoon (vers 12; 2Sm 7:14-15). Ze moeten luisteren naar het onderwijs van God. Hij zal hun leren Zijn verbond en Zijn getuigenissen in acht te nemen. Als ze dat doen, zullen zij op zijn troon zitten. Dat hebben ze echter niet gedaan. Daardoor is het huis van David vervallen. God zal dat huis weer oprichten omdat er één Zoon van David is, Die wel Zijn verbond en Zijn getuigenissen in acht heeft genomen.
Die Zoon heeft niet alleen Zijn verbond en Zijn getuigenissen in acht genomen, maar Hij vernieuwt het verbond door als Middelaar de vloek van het oude verbond weg te nemen. Daarvoor heeft Hij het bloed van het nieuwe verbond vergoten en op grond daarvan de zegen van het nieuwe verbond zeker gesteld. Een van de zegeningen daarvan is het herstel van het huis van David.
Onlosmakelijk verbonden aan de belofte van het eeuwig koningschap van David is de verkiezing van Sion door de HEERE (vers 13). In de geschiedkundige vertelling in 2 Samuël 6-7 vinden we alleen het gezichtspunt van David. Hier in het gebed van Psalm 132 vinden we ook het gezichtspunt van de HEERE. De HEERE deed het omdat Hij Sion heeft verkozen en omdat Hij een woning begeerde. Sion is de plaats die de HEERE heeft uitgekozen “om Zijn Naam daar te vestigen” (Dt 12:5).
De plaats waar David naar zoekt en die hij heeft gevonden, is allang door God uitgekozen. Die plaats heeft Hij “begeerd tot Zijn woongebied”. Er is bij God niet alleen verkiezing van die plaats, maar ook een verlangen daar te wonen. De woonplaats van de koning is ook de woonplaats van God. De tempel en het koningschap horen bij elkaar.
Het is ook geen tijdelijke rustplaats voor God, maar Zijn “rustplaats tot in eeuwigheid” (vers 14). De belofte van het ingaan in de rust van God is er nu nog steeds. De betekenis daarvan wordt uitgelegd in Hebreeën 3-4. De reden dat het eeuwig is, is dat door de kracht van het bloed van het nieuwe verbond het volk en zijn vorsten een vernieuwd hart zullen ontvangen, waardoor zij de HEERE trouw zullen blijven (Hb 13:20).
‘Eeuwigheid’ wil hier zeggen de periode van het vrederijk. Gedurende die hele tijd is Sion Zijn vaste woonplaats (vgl. Ps 68:17). Hij zal niet meer met het volk hoeven mee te trekken door de woestijn, want het volk woont in zekerheid en gerustheid in het land. Hij hoeft Zijn volk ook niet meer te verlaten, want het dient Hem in trouw. Deze aspecten maken dat Hij ernaar heeft verlangd daar te wonen.
Als gevolg van het innemen door God van Zijn plaats te midden van Zijn volk, zal er een overvloed aan voedsel zijn, zodat de armen met brood verzadigd worden (vers 15). Waar Hij woont, daar zegent Hij rijkelijk hen die bij Hem komen. Het Hebreeuws voor “armen”, ebyon, betekent ‘behoeftig’. Zij hebben vooral behoefte aan bescherming en verzorging door de HEERE (vgl. Ps 86:1). De Heer Jezus heeft Zich eengemaakt met de ellendigen en armen (Ps 109:22).
Meer nog dan brood voor het lichaam geeft Hij brood voor de ziel. De armen zijn niet zozeer de armen in materieel opzicht, maar de armen van geest (Mt 5:3). Zij zijn niet vol van zichzelf, maar leeg, ze hebben geen hoge pretenties. Daardoor kunnen zij innerlijk met vrede verzadigd worden.
In vers 9 is gebeden dat de HEERE Zijn priesters bekleed zal laten worden met gerechtigheid en dat Hij Zijn gunstelingen zal laten juichen. In vers 16 horen we de toezegging van de HEERE dat Hij dat zal doen. Hij zal zelfs meer doen, want Hij zal de priesters van Sion “kleden met heil”. Heil is behoudenis in de volste zin van het woord, met inbegrip van gerechtigheid. Het is het genieten van de volle zegen van Gods tegenwoordigheid. De gunstelingen van Sion reageren daarop, niet met juichen, zoals is gevraagd, maar met “uitbundig juichen”. Als de HEERE een gebed verhoort, doet Hij dat naar de rijkdom van Zijn genade en daarom overvloedig.
In vers 17, dat aansluit op vers 12, spreekt de HEERE over “een hoorn” die Hij voor David zal doen opkomen. Zacharia spreekt in zijn lofzang over “een hoorn van behoudenis” en doelt daarmee op de Heer Jezus (Lk 1:68-69). Een hoorn is een symbool van overwinnende macht (vgl. Ps 92:11; Op 13:1; 5:6). ‘Doen opkomen’ – een betere vertaling is “uitspruiten” – wijst op het uitspruiten van de Spruit, de Messias (Js 4:2; Jr 23:5; 33:15; Zc 3:8; 6:12).
De HEERE spreekt ook over “een lamp” die Hij zal gereedmaken voor Zijn gezalfde. Over David wordt gesproken als een lamp (2Sm 21:17). Ook over zijn zoon wordt als een lamp gesproken (1Kn 11:36). Het gereedmaken van een lamp heeft de betekenis dat het licht van het huis van David nooit zal uitgaan. Altijd zal er een nakomeling van David zijn die als koning zal regeren. Dit is in de Heer Jezus, de ware Gezalfde, werkelijkheid geworden.
De vijanden van Gods Koning en Gods volk zijn er altijd op uit om te verhinderen dat God geëerd en gediend wordt (vers 18). De Messias zal hen “met schaamte kleden”. Daartegenover zal op de Gezalfde Zijn diadeem schitteren. Het woord voor diadeem is letterlijk ‘wijding’ en is verbonden met de diadeem op het hoofd van de hogepriester als teken van zijn wijding (Ex 29:6; 39:30; Lv 8:9). De Koning, de Messias, over Israël is aan God gewijd en is tegelijk Priester (Zc 6:12-13). Dit laatste aspect is het onderwerp van de volgende psalm, waarin het over de Heer Jezus als de Hogepriester gaat.