Inleiding
Met Psalm 107 begint het vijfde en laatste boek van Psalmen. Dit laatste boek – Psalmen 107-150 – beschrijft de wegen van God met Zijn volk, dat is het gelovig overblijfsel, waarlangs Hij hen vanuit de ballingschap terugbrengt in Zijn land (verzen 2-3). Dit is Gods antwoord op het gebed aan het einde van het vierde boek (Ps 106:47). De zogeheten pelgrimsliederen of opgangsliederen of trappenliederen (Psalmen 120-134) beschrijven dit. We beluisteren hierin de gevoelens van zowel de twee als de tien stammen.
Dit vijfde boek is te vergelijken met het boek Deuteronomium, het vijfde boek van Mozes. In dat boek bevindt het volk zich aan het einde van de woestijnreis en staat op het punt het beloofde land binnen te gaan. Mozes geeft een terugblik op de reis van Israël door de woestijn en een vooruitblik naar het beloofde land.
Dit zien we ook in dit vijfde boek van Psalmen. Psalm 107, de eerste psalm hiervan, beschrijft de diverse gebeurtenissen en omstandigheden waar het volk doorheen gegaan is, voordat zij het land binnentrokken. Het is een beschrijving van moeiten en beproevingen, waarbij zij de HEERE, Zijn woord en Zijn wegen beter hebben leren kennen en Hem daarvoor loven en prijzen.
We vinden daarvan vier voorbeelden in deze psalm die daarmee tegelijk een indeling van de psalm vormen:
1. De woestijn. Daarin hebben ze rondgedwaald (verzen 4-9).
2. De gevangenschap. Ze zijn gevangenen van de volken geweest (verzen 10-16).
3. Hun overtredingen. Daardoor zijn ze ziek geworden, de dood nabij (verzen 17-22).
4. De grote verdrukking en de gramschap waar ze doorheen zijn gegaan, voorgesteld in de storm (verzen 23-32).
1. Het antwoord op hun ronddwalen in de woestijn (verzen 4-9) is de stad met fundamenten.
2. Het antwoord op de gevangenschap (verzen 10-16) is de terugkeer.
3. Het antwoord op hun ziekten (verzen 17-22) is de genezing.
4. Het antwoord op de storm (verzen 23-32) is de haven van het vrederijk.
God heeft het volk steeds weer verlost wanneer het tot Hem riep. Zo zal Hij ook in de toekomst, als ze in de grote verdrukking zijn, naar hen luisteren, wanneer zij tot Hem roepen. Elke keer wordt het overblijfsel aangespoord om de HEERE te loven en te prijzen.
Dat is ook het onderwijs dat in de conclusie van deze psalm te vinden is (verzen 33-42). Wie dit onderwijs ter harte neemt, bewijst een wijze te zijn (vers 43). De wijzen in de toekomst – de maskilim – zullen de les leren door de verbondstrouw – chesed, gunstbewijzen – van de HEERE ter harte te nemen en op Hem te vertrouwen.
1 - 3 Loflied voor verlossing
1 Loof de HEERE, want Hij is goed,
want Zijn goedertierenheid is voor eeuwig.
2 Laten [zo] spreken wie de HEERE verlost heeft,
die Hij verlost heeft uit de hand van de tegenstanders,
3 en die Hij uit de landen bijeengebracht heeft,
van het oosten en van het westen, van het noorden en van de zee.
De psalm begint met de oproep de HEERE te loven, want Hij is goed (vers 1). Zijn goedheid blijkt uit “Zijn goedertierenheid”, dat wil zeggen dat Hij eeuwig trouw is aan Zijn nieuwe verbond als de grondslag van alle zegeningen (Ps 106:1; 108:5). Iedere gelovige kan het met David zeggen: “Ja, goedheid en goedertierenheid zullen mij volgen, al de dagen van mijn leven” (Ps 23:6a). Zijn goedertierenheid blijft tot in eeuwigheid en faalt nooit omdat het nieuwe verbond een eeuwig verbond is vanwege de kracht van het bloed van Christus als de grondslag van alle zegeningen (Hb 13:20).
“Zijn goedertierenheid is voor eeuwig” is een refrein. Het is en wordt gezongen bij elk herstel van Israël, dat door de goedertierenheid van de HEERE plaatsvindt:
a. Bij de verlossing van Israël uit Egypte (Ps 136:1-26).
b. Bij de terugkeer van de ark (1Kr 16:34).
c. Bij de terugkeer uit Babel (Ea 3:11).
d. Bij het toekomstige herstel van Israël (Jr 33:11).
Zijn goedertierenheid blijkt uit de verlossing van Zijn volk “uit de hand van de tegenstanders” (vers 2). Ze waren in de hand van de tegenstanders, dat wil zeggen in hun macht. Daaruit zijn ze bevrijd door Hem Die sterker is dan de sterkste vijand, waardoor ze geen gevaar meer te vrezen hebben.
Profetisch geldt dit voor het gelovig overblijfsel dat in de verstrooiing is geweest. Zij hebben aan het einde van Psalm 106 gebeden om verlossing uit de macht van de volken (Ps 106:47). Hier in Psalm 107 klinkt een loflied over de verhoring van dit gebed (verzen 2-3). Die verhoring hadden ze niet verdiend. Psalm 106 spreekt immers over de verstrooiing als oordeel van God over hun opstand tegen de HEERE (Ps 106:27). Hun opstandigheid steekt schril af bij Psalm 105, waar we lezen over hun verlossing door de HEERE uit Egypte en dat Hij hun de landen van de volken gegeven heeft (Ps 105:43-44). De aangehaalde verzen uit deze drie psalmen geven aan dat ze, ondanks het feit dat ze tot verschillende psalmboeken behoren (het vierde en het vijfde boek) in zekere zin een drieluik vormen.
Het gaat in vers 2 om de verlossing van het gelovig overblijfsel uit de twee stammen. Het woord voor ‘verlost heeft’ komt uit het Hebreeuwse woord voor ‘losser’ (Lv 25:48-49). Dat betekent dat het hier gaat om mensen die door een machtig familielid vrijgekocht zijn van slavernij. Het gaat niet zozeer om bevrijding door strijd, maar om bevrijding door terug te kopen, waarbij de losser het recht heeft om terug te kopen, terwijl de ander verplicht is om te verkopen, hij heeft geen andere optie. De verlosten zijn de vrijgekochten van de HEERE (Js 35:9-10).
Wie door de HEERE verlost zijn, worden aangespoord dat ook uit te spreken. Het is niet mogelijk voor een gelovige om te zwijgen (Ps 116:10). Het moet tot uiting komen in woorden van lof, in lofliederen of lofoffers. Het gaat niet alleen om gevoelens van dankbaarheid, maar ook om woorden van dankbaarheid. De verlossing is een bijzondere verlossing en daarom behoort de dank ook een bijzondere dank te zijn. Hij heeft ons verlost van onze zonden door ons te kopen, niet met zilver of goud, maar met Zijn kostbaar bloed (1Pt 1:18-19).
In vers 3 gaat het om het overblijfsel uit de tien stammen dat uit de volken terugkeert naar het land (Dt 30:1-4). God zal allen die in alle windrichtingen verstrooid zijn, uit de landen waarheen zij zijn verstrooid, bijeenbrengen. Hij zal ze “van het oosten en van het westen, van het noorden en van de zee” terugbrengen naar Zijn land (Js 11:11-12; 43:5-6; Mt 24:31).
Dit vers is nergens in het verleden in vervulling gegaan. De terugkeer naar Jeruzalem uit de ballingschap in Babel ten tijde van Kores (Ea 1:1-3) is slechts uit één richting, uit Babel. Aangezien van Gods Woord geen titel of jota ter aarde zal vallen, zal dit vers nog – en naar we mogen aannemen binnenkort – in vervulling gaan. Dan komen allen van de twaalf stammen die nog in de verstrooiing zijn uit alle windrichtingen terug naar Israël.
We zien dit sinds het einde van de negentiende eeuw al steeds gebeuren in de aliyah, de terugkeer van Joden uit alle delen van de wereld naar Israël. Profetisch gaat het over de tijd dat het beest, de antichrist en de koning van het noorden uitgeschakeld zijn. De tien stammen zijn uit de verstrooiing teruggekeerd in het land en hebben zich daar bij de twee stammen gevoegd. Het hele volk is dan terug in het land, alle twaalf stammen, dat wil zeggen een overblijfsel daaruit.
Voor ons, christenen, is de Heer Jezus gestorven om ons, die verstrooide kinderen van God zijn, bijeen te vergaderen (Jh 11:52; vgl. 1Ko 12:13).
4 - 9 Op een rechte weg geleid
4 [Er waren er] die dwaalden in de woestijn, op een weg door de wildernis,
een stad om te wonen vonden zij niet.
5 Zij waren hongerig, [ja,] ook dorstig,
hun ziel was in hen bezweken.
6 Maar toen zij in hun benauwdheid tot de HEERE riepen,
redde Hij hen uit hun angsten.
7 Hij leidde hen op een rechte weg,
zodat zij naar een stad konden gaan om te wonen.
8 Laten zij de HEERE loven om Zijn goedertierenheid
en om Zijn wonderen voor de mensenkinderen.
9 Want Hij heeft de dorstige ziel verzadigd
en de hongerige ziel met het goede vervuld.
Dit gedeelte gaat over dwalen in de woestijn (vers 4). Het gaat om mensen die dwalen, die verdwaald zijn, die geen veilige stad om te wonen hebben. Het Hebreeuwse woord voor ‘dwalen’ hier is niet hetzelfde als ‘rondzwerven’ in Numeri 32 (Nm 32:13). Het Hebreeuwse woord voor ‘ronddwalen’ betekent dat ze de weg kwijt waren. In Numeri 32:13 staat in Hebreeuws ‘rondzwerven’, en dat is wel van toepassing voor de woestijnreis. Ze waren de weg in de woestijnreis niet kwijt, zij werden door de wolkkolom geleid in hun rondzwerving met een bedoeling.
Zij die het overblijfsel uit de twee stammen en de tien stammen vormen, hebben in de woestijn van deze wereld rondgedwaald, “op een weg door de wildernis”. Het doet denken aan de vloek over Kaïn. Als gevolg van zijn zonde, de moord op zijn broer Abel, is Kain een zwerver op aarde geworden (Gn 4:12). Zo heeft Israël Christus vermoord en moest Israël ook gaan zwerven in de woestijn van de wereld. De wereld is voor hen ‘een begraafplaats van vreemdelingen’ geworden, een stukje grond dat gekocht is met de dertig zilverstukken waarop zij hun Heer hebben gewaardeerd (Zc 11:12-13; Mt 27:9-10).
Nergens vonden zij “een stad om te wonen”. Ze waren in de woestijn op zoek naar een stad om daar rust en veiligheid te vinden. Ze verlangden ernaar, maar in een woestijn is nergens rust te vinden. Een stad om in te wonen zouden ze vinden in het beloofde land. Dat is Jeruzalem, de stad waar de HEERE woont (Ez 48:35). Waar Hij woont, is rust en veiligheid.
Profetisch spreekt de woestijn van “de woestijn van de volken” (Ez 20:35), waarheen de HEERE de Israëlieten vanwege hun ontrouw verstrooid heeft (Ps 106:27; Dt 28:64). De terugkeer daaruit en hun intocht in het beloofde land is de eindvervulling. De terugkeer vanuit de ballingschap in Babel naar het land Israël is niet de eindvervulling, maar wel een vóórvervulling. De HEERE zegt daarvan met het oog op wat Hij in de toekomst gaat doen: “Zie, Ik maak iets nieuws. Nu zal het ontkiemen. Zult u dat niet weten? Ja, Ik zal een weg aanleggen in de woestijn, rivieren in de wildernis” (Js 43:19).
In de woestijn waren ze “hongerig, [ja,] ook dorstig” (vers 5). Daarover hebben ze gemopperd, “want hun ziel was in hen bezweken”. De weg was vol ellende en verdriet. Ze waren vermoeid en verzwakt. Dit was het gevolg van hun ongeloof, rusteloosheid en ontevredenheid. Ze zagen alleen de ellendige omstandigheden en niet de HEERE Die zo trouw elke dag voor hen zorgde.
Dan doen ze het enig juiste wat een mens kan doen als hij in nood is en waartoe God hem ook in die nood heeft gebracht: zij riepen “in hun benauwdheid tot de HEERE” (vers 6; vgl. Hs 5:15; 6:1). Gods antwoord liet niet op zich wachten: Hij redde “hen uit hun angsten”. Dit vers wordt als een refrein in deze psalm herhaald (verzen 13,19,28). Het is het hoofdonderwerp van de psalm: als het volk van God in benauwdheid is en het roept tot de HEERE, dan redt en verlost Hij.
Bij Gods verbond, Zijn belofte aan Abraham, liet de HEERE een rokende oven met een vurige fakkel zien als teken dat verdrukking en benauwdheid de middelen zijn die Hij zou gebruiken om Zijn volk terug te brengen tot Hem (Gn 15:17). De benauwdheid is het gevolg van het werk van God om de harten van het volk te ploegen (nood doet bidden) om vruchtbare grond te bewerken om het Woord in te zaaien. In dat Woord kunnen ze geloven en erdoor gered en verlost worden (Js 28:23-25). Ploegen is een voorwaarde om te zaaien.
Na de redding uit hun angsten – als het antwoord op de nood in vers 4 – nam God ook de leiding van het volk op Zich (vers 7). “Hij leidde hen op een rechte weg”, een weg recht op Zijn doel af. Dat doel was het beloofde land. Onder Zijn leiding gingen zij “naar een stad … om te wonen” (vgl. vers 36). In het land waren steden voor het hele volk. In een van deze steden wonen betekende het einde van hun omzwervingen door de woestijn.
De zegeningen van eten en drinken, leiding in de woestijn en een stad om te wonen vormen een groot contrast met het dwalen in de woestijn en het gemopper over hun gebrek. Het gaat hier niet om de stad van de mens, Babel, die een stad met een toren is, maar om de stad met fundamenten, “waarvan God Ontwerper en Bouwmeester is”, de stad die God aan Abraham heeft laten zien (Hb 11:10).
De ontvangen zegen, tegen een achtergrond van gemopper, moet wel tot gevolg hebben dat “zij de HEERE loven om Zijn goedertierenheid en om Zijn wonderen voor de mensenkinderen” (vers 8). De lofzang van dit vers is ingekapseld in twee gebedsverhoringen: vers 7 als antwoord op vers 4, en vers 9 als antwoord op vers 5. De wonderen waarvoor zij de HEERE loven, hebben hier te maken met de terugkeer naar het beloofde land, terwijl de wonderen in Psalm 105 en Psalm 106 verwijzen naar de Rode Zee, wat Hij daar heeft gedaan.
Hij heeft hun niet gegeven wat ze verdienden, maar uit de volheid van Zijn goedertierenheid. Hij handelt volgens het verbond dat in Leviticus 26 wordt genoemd (Lv 26:40-42): als het overblijfsel zich zou bekeren, dan en alleen dan zou de HEERE Zijn goedertierenheid aan hen kunnen tonen.
Hij heeft “de dorstige ziel verzadigd” (vers 9). Dat heeft Hij gedaan door hen te brengen in een stad om daarin te wonen. Daarmee is hun dorst naar God gestild (vgl. Ps 42:2-3). Hetzelfde geldt voor “de hongerige ziel”. Hij vervult “de hongerige ziel met het goede” (Lk 1:53; Mt 5:6). Hij vervult de ziel met vrede en vreugde. Honger en dorst verwijzen naar geestelijke honger en dorst (vgl. Js 55:1-2). Het is honger naar het Woord van God (Dt 8:3; Mt 4:4). Verzadiging daarvan is het antwoord van de HEERE op de nood van vers 5.
10 - 16 Uit de duisternis geleid
10 [Er waren er] die in duisternis en [in] de schaduw van de dood zaten,
gevangen in ellende en ijzer.
11 Want zij waren ongehoorzaam geweest aan de woorden van God
en hadden de raad van de Allerhoogste verworpen.
12 Daarom vernederde Hij hun hart door moeite,
zij struikelden en er was geen helper.
13 Maar toen zij in hun benauwdheid tot de HEERE riepen,
verloste Hij hen uit hun angsten.
14 Hij leidde hen uit de duisternis en de schaduw van de dood
en verscheurde hun banden.
15 Laten zij de HEERE loven om Zijn goedertierenheid
en om Zijn wonderen voor de mensenkinderen.
16 Want Hij heeft de bronzen deuren opengebroken
en de ijzeren grendels stukgebroken.
Dit gedeelte slaat op de gevangenschap onder de volken en hun bevrijding daaruit. Ze zaten “in duisternis en [in] de schaduw van de dood (vers 10; vgl. Ps 23:4; Lk 1:79; Js 9:1). In een dergelijke situatie ‘zitten’ geeft een uitzichtloze situatie aan. Dat ze daarbij “gevangen in ellende en ijzer” waren, maakte hun situatie volkomen hopeloos (vgl. Ps 105:18). De Heer zegt in Zijn eindtijdrede in Mattheüs 25 dat dit het deel zal zijn van “de geringsten van deze broeders van Mij” (Mt 25:39b-40). Met hen bedoelt Hij het gelovig overblijfsel in de tijd van de grote verdrukking.
Er was duisternis in hun ziel, “de schaduw van de dood” omgaf hen, ze voelden zich ellendig en ze konden door de ijzeren gevangenis geen kant op. De aanleiding van de gevangenschap was hun ongehoorzaamheid “aan de woorden van God” (vers 11; vgl. Lv 26:33-39; Ne 9:33-37). Het volk als geheel is ongehoorzaam geweest aan wat God heeft gezegd, aan Zijn wet. Daniël erkent dat in zijn belijdenis (Dn 9:5-8). De woorden van God, Zijn wet, bevatten “de raad van de Allerhoogste”. Dit zijn volmaakte raadgevingen met de hoogste wijsheid om tot Zijn eer en hun eigen welzijn te leven.
Gods woorden, Zijn raad, dienen ten goede voor het volk. God geeft nooit een bevel dat geen raad is en dat niet wijs is om aan te gehoorzamen. Maar Zijn volk heeft Zijn raad verworpen. En het is nog wel de raad “van de Allerhoogste”. Het is niet alleen dom om Zijn raad te verwerpen vanwege de inhoud, maar ook vermetel en aanmatigend vanwege de verhevenheid van de Raadgever. Wie heeft zich ooit “tegen Hem verhard en vrede gehad” (Jb 9:4)?
Als een mens zich niet vernedert, moet God hem vernederen (Jk 4:10; 1Pt 5:6). Hij heeft in Babel het trotse, hoogmoedige hart van Zijn volk vernederd (vers 12). Dat heeft Hij gedaan “door moeite”, door ellende, verdrukking, teleurstelling, verdriet (vgl. Dt 26:7). Dat heeft hun kracht gebroken, waardoor “zij struikelden” en neervielen.
Daar lagen ze, volkomen vernederd. Omdat ze de raad van de Allerhoogste hadden verworpen, was er “geen helper” die hen hielp weer op te staan. Geen mens had medelijden en God had hen moeten overleveren vanwege hun verwerping van Hem. Het toont opnieuw de hopeloosheid van hun situatie.
Dan horen we weer dat “zij in hun benauwdheid tot de HEERE riepen” (vers 13; vers 6). Dat is waarop God heeft gewacht. Hij staat klaar om een roep uit de benauwdheid te beantwoorden. Dan gaat Hij handelen. Hij verloste “hen uit hun angsten”. De woorden ‘benauwdheid’ en ‘angsten’ geven aan dat ze innerlijk en uiterlijk in grote verdrukking waren, waardoor ze geen ruimte hadden om uiting te geven aan hun nood of zich te bewegen. Maar de weg naar boven was open en die weg hebben ze benut. De slechte koning Manasse is er een voorbeeld van hoe de HEERE handelt als Israël zich zou verootmoedigen (2Kr 33:12-13; vgl. Lv 26:40-42; Dt 30:1-3).
God antwoordde en verloste. Hij leidde hen, dat wil zeggen een overblijfsel, “uit de duisternis en de schaduw van de dood en verscheurde hun banden” (vers 14). Omdat ze tot God hadden geroepen, werden ze door Hem uitgeleid uit de situatie waarin ze waren terechtgekomen door ongehoorzaamheid aan de woorden van God (verzen 10-11). De banden van ‘ellende en ijzer’, de symbolen van hun slavernij, waarin ze gevangen waren, verscheurde Hij door Zijn Knecht, de Messias, te zenden (Js 42:6; 49:9; 61:1).
Voor deze ongedachte wending ten goede worden ze opnieuw opgeroepen om de HEERE te loven (vers 15). Net als bij het eerste couplet (verzen 4-9) is deze oproep ingekapseld tussen twee gebedsverhoringen: vers 14 is de verhoring van het gebed van vers 10a, en vers 16 is de verhoring van het gebed van vers 10b (vgl. Ps 50:15).
Alleen door “Zijn goedertierenheid” zijn ze uit hun ellende bevrijd. Hem komt daarvoor alle eer toe. Het is ook Gods bedoeling dat zij Hem “om Zijn wonderen” loven “voor de mensenkinderen”. Het is een getuigenis voor de mensen om ons heen als wij God loven voor het wonder van de verlossing die Hij ons heeft gegeven door Zijn Zoon. Loven wij Hem ook allemaal? Of moet de Heer ook aan ons, net als bij de reiniging van de tien melaatse mannen, van wie er slechts één terugkwam om Hem te eren, vragen: “Zijn niet alle tien gereinigd? Waar zijn echter de negen?” (Lk 17:16-17).
Als reden om de HEERE te loven wordt er nog eens nadrukkelijk op gewezen wat Hij voor hen heeft gedaan (vers 16). Hij heeft “de bronzen deuren” van de gevangenis “opengebroken”. Is dat niet een geweldige zaak? Die deuren konden alleen door de macht van God worden opengebroken.
Die gevangenisdeuren waren ook nog eens voorzien van “ijzeren grendels” (vgl. vers 10; Ps 105:18). Het was om zo te zeggen dubbel onmogelijk zichzelf daaruit te verlossen. Maar ook deze ijzeren grendels zijn door God “stukgebroken”. God heeft de deuren niet slechts geopend en grendels niet slechts losgemaakt, maar radicaal gebroken, buiten werking gesteld. De verbreking is zo grondig, dat hergebruik onmogelijk is.
17 - 22 Uit de grafkuil bevrijd
17 [Er waren] dwazen die om hun weg vol overtreding
en om hun ongerechtigheden gekweld werden.
18 Hun ziel had een afschuw van al het voedsel,
zij waren tot aan de poorten van de dood gekomen.
19 Maar toen zij in hun benauwdheid tot de HEERE riepen,
verloste Hij hen uit hun angsten.
20 Hij zond Zijn woord uit, genas hen
en bevrijdde hen uit hun [graf]kuilen.
21 Laten zij de HEERE loven om Zijn goedertierenheid
en om Zijn wonderen voor de mensenkinderen.
22 Laten zij lofoffers brengen
en met gejuich van Zijn werken vertellen.
Dit gedeelte beschrijft de nood waarin het volk verkeert vlak voor de tweede komst van de Heer Jezus. Het volk van God is een volk van dwazen (vers 17; vgl. Dt 32:6a). Ze houden geen rekening met God (Ps 53:1-7). De weg van zulke mensen kan niet anders dan een “weg vol overtreding” zijn. In het leven van zulke mensen stapelen de “ongerechtigheden” zich op (vgl. Js 59:12).
Het gevolg kan niet anders zijn dan dat ze “gekweld werden” door allerlei plagen en ziekten (vgl. Js 38:1). Ze haalden zich die plagen en ziekten zelf op de hals door hun leefwijze zonder God. Ziekte is zeker niet altijd een gevolg van zonden (Jh 9:1-3), maar dat kan wel zo zijn, zoals hier (vgl. Jk 5:15).
De kwellingen die zij over zichzelf brachten, hadden tot gevolg dat “hun ziel … een afschuw van al het voedsel” had (vers 18). Tegelijk kunnen we ook van een dergelijke ziekte zeggen dat het een spreken van God tot de mens is (Jb 33:14). Hun afschuw van voedsel kwam niet bij Hem vandaan, maar van hun verziekte leefwijze, waardoor ze ziek waren geworden. Een zieke heeft niet alleen geen kracht om voedsel te nemen, hij wil het ook niet, hij kokhalst bij de gedachte eraan. Het is een situatie waarbij ze dicht bij de dood zijn gekomen, “tot aan de poorten” ervan (Jb 33:19-22).
Voor de derde keer is er sprake van een situatie waarin geen uitzicht op verbetering of verlossing is. Voor de derde keer is deze situatie van benauwdheid aanleiding om “tot de HEERE” te roepen (vers 19; verzen 6,13). En opnieuw antwoordt Hij door hen uit hun angsten te verlossen. De roep in de nood houdt de erkenning in dat God de nood terecht heeft laten ontstaan.
God verloste hen uit de angsten vanwege de dodelijke ziekten door Zijn woord uit te zenden en hen te genezen (vers 20; vgl. Dt 32:39). Wat met Hizkia gebeurde, is hiervan een illustratie (Js 38:1-22). We kunnen de vervulling daarvan zien in de komst van de Zoon van God, het Woord van God dat vlees is geworden. De verslagen die we van Zijn leven op aarde in de evangeliën hebben, getuigen daarvan. We lezen dat Hij tijdens Zijn leven op aarde mensen heeft genezen en “uit hun [graf]kuilen” heeft bevrijd. Deze mensen zijn de dood nabij geweest, maar Hij heeft hen voor de poorten van de dood weggehaald, zodat ze geen prooi voor de dood zijn geworden (Mt 8:17; Mk 1:34; Hd 10:38).
Deze wonderbaarlijke genezingen en bevrijdingen zijn weer aanleiding om de HEERE te loven (vers 21; verzen 1,8,15,31; vgl. Js 38:20). Ook hier is de aansporing om de HEERE te loven ingekapseld door verhoring van het gebed (vers 20) en het brengen van lofoffers (vers 22) in plaats van een zondige wandel.
Het zijn de bewijzen van “Zijn goedertierenheid”. Het zijn ook “Zijn wonderen voor de mensenkinderen”. God toont telkens hoe goed Hij voor de mensen is. Wij mogen God danken dat Hij Zijn schuldige en lijdende volk niet is vergeten en wensen dat al de mensen om ons heen dat zien.
Hun dankbaarheid voor de ervaren goedertierenheid en wonderen van genezing kunnen ze laten zien door Hem “lofoffers” te brengen (vers 22). Een lofoffer is een vorm van het vredeoffer. Het spreekt van gemeenschap met de HEERE en met de leden van Gods volk als gevolg van wat Hij, Die zo goed voor hen is geweest, heeft gedaan.
Vervolgens wil Hij ook dat ze “met gejuich van Zijn werken vertellen”. Werkelijke dankbaarheid uit zich in de eerste plaats in het lof brengen aan God, en daar zal het niet bij blijven. Een dankbaar hart wil ook dat anderen ervan horen en in die God gaan geloven. Daarom zullen ze met hartstochtelijke vreugde getuigen van wat God in hun leven heeft gedaan.
23 - 32 De storm gestild
23 [Er zijn er] die met schepen op zee varen
[en] handeldrijven op de grote wateren.
24 Zíj zien de werken van de HEERE
en Zijn wonderen in de diepte.
25 Wanneer Hij spreekt,
doet Hij een stormwind opsteken,
die haar golven hoog opheft.
26 Ze rijzen op naar de hemel,
ze dalen neer in de diepe wateren;
hun ziel smelt weg van ellende.
27 Zij wankelen en waggelen als een dronken man,
al hun wijsheid wordt verslonden.
28 Maar toen zij in hun benauwdheid tot de HEERE riepen,
leidde Hij hen uit hun angsten.
29 Hij brengt de storm tot stilte,
zodat hun golven zwijgen.
30 Dan zijn zij verblijd, omdat [de wateren] gestild zijn
en Hij hen naar de haven van hun wens leidde.
31 Laten zij de HEERE loven om Zijn goedertierenheid
en om Zijn wonderen voor de mensenkinderen.
32 Laten zij Hem roemen in de bijeenkomst van het volk
en op de zetels van de oudsten Hem loven.
Na het dwalen in de woestijn van de volken in het eerste couplet (verzen 4-9), het zitten in gevangenschap in het tweede couplet (verzen 10-16) en het ondergaan van de dodelijke ziekte in het derde couplet (verzen 17-22) zien we nu het volk “op zee” (vers 23). De zee is een beeld van de volken. In het verleden heeft Israël handelgedreven met de volken (vgl. Gn 49:13). Ze zijn “op grote wateren” geweest: ze hebben handelgedreven met grote naties. Salomo was een handelsman. Hij bouwde een vloot. Dat waren geen pleziervaartuigen, maar koopvaardijschepen (1Kn 9:26-28; 10:22).
Het is opmerkelijk dat de uitdrukkingen “werken” en “wonderen” (vers 24) ook al genoemd zijn in vers 21 en vers 22. Daar gaat het om werken van verlossing en wonderen van genezing in het verleden. Bij de werken en wonderen van de HEERE hier mogen we denken aan de stormwind en de verlossing uit de diepten (verzen 25,29; vgl. Mt 8:23-27).
Daarbij is de zee bedreigend, vol gevaren (vers 25). Stormen op zee zijn veel heftiger dan op het land. God doet de storm ontstaan. Daarvoor hoeft Hij alleen te spreken. Het houdt in dat de verstrooiing van Zijn volk onder de volken vanwege hun verwerping van de Messias het werk van de HEERE is.
In het leven van Jona zien we “een stormwind opsteken, die haar golven hoog opheft”. Jona was ongehoorzaam aan een bevel van God. Hij vluchtte en deed dat met een schip. Toen stuurde de HEERE een storm, waardoor het schip dreigde te breken (Jn 1:1-4). Het boek Jona wordt in Israël op de grote Verzoendag voorgelezen omdat men in Jona het volk Israël herkent, het volk dat zich vandaag de dag in de storm van de volkenzee bevindt.
Door de golven rijzen het schip en zijn bemanning “op naar de hemel” (vers 26). Een moment later dalen ze “neer in diepe wateren”. De ziel van de scheepsbemanning ”smelt weg van ellende”. Tegenover het geweld van de zee staat de mens totaal machteloos. Het is over en uit met al zijn praatjes. Hij wordt geconfronteerd met een macht die hem volledig beheerst en waartegen hij niets in te brengen heeft.
De woedende zee laat de schepelingen “wankelen en waggelen als een dronken man” (vers 27). Hij ontneemt de mens al zijn vastheid en oriëntatie. De zee is volledig in de hand van God (Jb 38:10-11). De onstuimigheid ervan is door Hem veroorzaakt en dient Zijn doel (Jb 26:12; 41:22; Ps 148:8b). Dat doel is dat “al hun wijsheid wordt verslonden”. Al hun wijsheid over scheepvaart is ontoereikend met het oog op de omstandigheden waarin ze zich bevinden. Ze hebben geen oplossingen meer, ze weten niet wat ze moeten doen. Een zeemansgraf is het enige dat hun wacht.
Het bewustzijn van het zich in een uitzichtloze situatie bevinden is het begin van de weg terug. Zo kwamen de broers van Jozef in de gevangenis tot inkeer en kwam de verloren zoon tot bezinning toen hij bij de varkens zat. Zo zal het gelovig overblijfsel door de grote verdrukking tot belijdenis en loutering worden gebracht om te worden hersteld in hun relatie met de HEERE.
Wat we hier beschreven vinden – en bij Jona in de storm op zee en bij de discipelen van de Heer in de storm op het meer geïllustreerd zien –, is een beeld van de situatie waarin het gelovig overblijfsel van Israël zich bevindt nu het onder de volken verstrooid is. Ze zijn voortdurend in nood. Die nood zal het hoogst worden wanneer de grote verdrukking aanbreekt. Dan zal al hun wijsheid verslonden worden. Ze zullen in hun benauwdheid tot de HEERE roepen en Hij zal hen uit hun angsten uitleiden (vers 28; verzen 6,13,19; vgl. Ex 3:10).
Wie ten einde raad is, hoeft niet aan het einde van zijn geloof te zijn. Dat zien we hier ook. De schepelingen roepen tot Hem Die de storm heeft gezonden, want Wie de storm zendt, is ook in staat om “de storm tot stilte” te brengen (vers 29). Dat doet Hij ook. De wind gaat liggen en “hun golven zwijgen”. De Heer Jezus heeft een storm gestild en daarmee een van de vele bewijzen geleverd dat Hij God is (Mt 8:26; Mk 4:39; vgl. Jn 1:15). Een duidelijker bewijs is nauwelijks denkbaar. Hij kan ook de storm in een mensenleven en een mensenhart tot stilte brengen.
Profetisch herkennen we de stilte na de storm, wanneer de Heer Jezus de antichrist en de koning van het noorden, die een storm van vervolging hebben ontketend, heeft uitgeschakeld. Zoals de Heer de soldaten die Hem wilden gevangennemen met een enkel woord liet terugdeinzen en op de grond liet vallen (Jh 18:5-6), zo zal de Heer in de toekomst met het zwaard uit Zijn mond Zijn vijanden, de storm, tot zwijgen brengen.
De stilte na de storm is een oorzaak van blijdschap (vers 30). Er is vreugde als er een einde komt aan een situatie van nood. Hier wordt de stilte direct verbonden met het aankomen in “de haven van hun wens”, dat ziet op de stilte en vrede in het beloofde land. Daar heeft God hen heengeleid (Dt 30:4-5). Wie lang op zee is en veel stormen meemaakt, begint steeds meer naar de haven te verlangen. God is met Zijn volk en met de Zijnen onderweg naar Zijn hemelse land. Naar dat land verlangt iedere gelovige. Naarmate de stormen toenemen in het leven, zal dat verlangen groter worden.
Na de uitredding uit grote nood en het binnengaan in de haven is er de oproep om de HEERE te loven (vers 31). Ook hier is de oproep om de HEERE te loven, net als bij de eerste drie coupletten, ingekapseld in de verhoring (vers 30) van hun gebed (vers 28) en een oproep om de HEERE openlijk in de tegenwoordigheid van het volk en hun leiders groot te maken (vers 32).
Door Zijn goedertierenheid zijn ze bewaard gebleven en hebben ze rust gekregen. Dit geldt niet alleen voor de gevaren van de zee, maar ook voor de gevaren waarin we ons elke dag bevinden. De wonderen van de diepte in vers 24 zijn hier de wonderen ten behoeve van de Zijnen geworden. Hem komt daarvoor alle eer toe.
Wat Hij gedaan heeft, is alle roem waard “in de bijeenkomst van het volk” (vers 32). Het is niet slechts een persoonlijke dankbaarheid, maar een dankbaarheid die wordt gedeeld met medegelovigen (vgl. Ps 111:1). Samenkomsten van gelovigen dienen er ook toe om ervaringen die met de Heer zijn opgedaan met anderen te delen, zodat ook de dank aan God toeneemt (2Ko 1:10-11; Hd 15:3).
Een speciale oproep wordt gedaan aan “de oudsten” om Hem te loven. Zij hebben meer dan anderen ervaringen opgedaan van de uitreddingen van de HEERE uit de nood. Dat de psalmist spreekt over “de zetels van de oudsten”, houdt in dat het om oude gelovigen gaat die een verantwoordelijkheid hebben te midden van Gods volk. Die verantwoordelijkheid is ook om het volk voor te gaan in het roemen van God.
33 - 42 De opperheerschappij van de HEERE
33 Hij maakt rivieren tot een woestijn,
waterbronnen tot dorstig land,
34 vruchtbaar land tot een zoutvlakte,
vanwege de slechtheid van zijn bewoners.
35 Hij maakt de woestijn tot een waterpoel,
het dorre land tot waterbronnen.
36 Daar doet Hij de hongerigen verblijven,
zij stichten een stad om te wonen.
37 Zij zaaien akkers in en planten wijngaarden,
die een rijke oogst aan vruchten opbrengen.
38 Hij zegent hen, zodat zij zeer talrijk worden,
hun vee vermindert Hij niet.
39 Daarna verminderen zij [wel] en gaan zij gebukt
onder verdrukking, onheil en verdriet.
40 Hij stort verachting uit over de edelen
en doet hen dwalen in een woestenij, waar geen weg is.
41 Maar de arme zet Hij uit de ellende in een veilige vesting,
Hij maakt de gezinnen [talrijk] als kudden.
42 De oprechten zien het en zijn verblijd,
maar alle ongerechtigheid sluit haar mond.
In de vorige verzen is in vier situaties duidelijk gemaakt dat de HEERE verlost uit benauwdheid als er tot Hem wordt geroepen. We hebben die situaties ook in de geschiedenis van Israël gezien, met als uiteindelijk resultaat het aankomen in de haven van hun begeerte, dat is het beloofde land in het vrederijk.
In het gedeelte dat nu volgt, wordt de situatie van Gods volk niet bezien vanuit hen die in benauwdheid zijn, maar vanuit Hem Die alles in Zijn hand heeft en alles bestuurt (Mt 28:18; Dt 32:39). Hij is niet alleen de Redder, Hij is ook de verheven, almachtige God. Hij is machtig in verlossing, waarbij Hij ook machtig is in het brengen van verderf over de vijanden van Zijn volk die het in slavernij willen houden. Om Zijn volk uit de macht van Egypte te bevrijden heeft Hij rivieren in een woestijn en waterbronnen in dorstig land veranderd (vers 33; Ex 14:21; vgl. Js 50:3).
Toen het volk eenmaal in het land was, deed Hij het omgekeerde: Hij maakte “vruchtbaar land tot een zoutvlakte, vanwege de slechtheid van zijn bewoners” (vers 34). Wat Hij met Sodom en Gomorra heeft gedaan, is daarvan een voorbeeld. Het was een welvarend land (Gn 13:10), maar de inwoners van Sodom waren “slecht en grote zondaars tegenover de HEERE” (Gn 13:13). Daarom heeft God Sodom en Gomorra en de hele vlakte omgekeerd en er een zoutvlakte van gemaakt, waardoor dat gebied volledig onvruchtbaar werd (Gn 18:20-21; 19:13,24-25).
Vanwege de ontrouw van het volk – ze hebben het verbond geschonden en zijn de HEERE ongehoorzaam geworden – is het lot van Sodom ook hun lot geworden. Zij zijn in ballingschap gekomen. Dat lot komt over hen als gevolg van de vloek van het verbond (Dt 29:22-28).
Voor de getrouwen doet Hij het omgekeerde (vers 35). Voor hen maakt Hij “de woestijn tot een waterpoel” en “het dorre land tot waterbronnen”. Dat zal in het vrederijk worden gezien (Js 35:6-7). Dan is er niet alleen de vruchtbaar makende regen van de hemel, maar zullen fonteinen uit de bodem ontspringen waaruit voortdurend fris water stroomt.
Het vrederijk is in alle opzichten een tijd van verkwikking (Hd 3:19). “De hongerigen” dwalen niet meer hongerig en dorstig door een woestijn (verzen 4-9), maar “verblijven” in het land van verkwikking (vers 36). In geestelijke zin worden “zij die hongeren en dorsten naar de gerechtigheid” hier verzadigd (Mt 5:6).
Ze hebben ook “een stad om te wonen” gevonden (vgl. vers 7). Ze “stichten” die stad, dat wil zeggen dat ze die stad bewoonbaar maken (vgl. Js 54:3). De steden zijn door de ontrouw van Gods volk ontvolkt en in ruïnes veranderd. Nu het volk terug is bij God, kunnen ze de steden herbouwen en er wonen. Wonen betekent genieten van de rust die na alle omzwervingen en ontberingen is aangebroken (vgl. Js 65:21-22).
Ingaan in het vrederijk betekent niet dat er niet meer gewerkt hoeft te worden. Het is een herstel van de situatie in het paradijs, waar ook gewerkt werd. Werken is een zegen. De vloek is van de schepping weggenomen. Nu kan het land zijn volle opbrengst gaan geven. Daarvoor “zaaien” ze “akkers in en planten wijngaarden” (vers 37). Hun werk zal “een rijke oogst aan vruchten opbrengen”.
Het is allemaal te danken aan de zegen van God. “Hij zegent hen” (vers 38). Alleen daardoor worden “zij zeer talrijk”. Dit is de zegen die Hij heeft beloofd (Gn 13:16; 22:17; 26:4; 32:12) en dan geeft. Ook “hun vee vermindert Hij niet”. Voorheen heeft Hij dat moeten doen vanwege hun ontrouw, maar nu zijn ze trouw aan Hem. Dat komt doordat Hij hun een nieuw hart heeft gegeven en daarin Zijn wet heeft geschreven. Daardoor houden ze zich aan Zijn geboden en zegent Hij hen (Dt 28:1-12).
De tijd van het vrederijk is echter nog niet aangebroken. Er zijn perioden dat God Zijn volk zegent. Dat is het geval als er een trouwe richter of een trouwe koning is die Gods volk naar Zijn wet bestuurt. Maar daarna wijkt het volk weer af. Dan “verminderen zij [wel] en gaan gebukt onder verdrukking, onheil en verdriet” (vers 39). Dan moet God vijanden zenden die hen verdrukken, of misoogsten, zodat ze weer tot Hem gaan roepen in hun benauwdheid.
Vooral “de edelen” zal Hij laten voelen hoezeer zij zijn afgeweken (vers 40). “Hij stort verachting” over hen uit (vgl. Jb 12:21a). Zij zijn bijzonder door Hem bevoorrecht in positie en welvaart, om daarmee wel te doen aan anderen. Maar ze hebben die voorrechten alleen voor zichzelf gebruikt. We zien dat in de toekomst in de valse herders en vooral de valse opperherder, de antichrist (Ez 34:1-6; Zc 11:15-17).
Daarom doet Hij “hen dwalen in een woestenij, waar geen weg is”. Zij keren terug naar een staat van leegheid, ontheemding en uitzichtloosheid. Het lijkt te verwijzen naar de wereld achter het graf, het land van de eeuwige duisternis. Er is geen weg voor hen. Dit is de verschrikking van de hel en het lot van iedereen die de Heer Jezus als de Weg tot God heeft afgewezen. Wie Hem niet heeft, heeft geen weg, nu niet en nooit niet. Dit is wat de antichrist en met hem de afvallige massa van Israël te wachten staat.
Tegenover de edele staat “de arme” (vers 41). Hij heeft niets waarop hij zich kan beroemen. Hij is afhankelijk van genade. Die genade geeft God hem. Hij bevrijdt hem “uit de ellende” omdat hij tot Hem heeft geroepen en zet hem “in een veilige vesting”. Het arme overblijfsel zal Hij uit hun ellende bevrijden en in een veilige vesting zetten. De uiteindelijke en volledige vervulling daarvan zal het overblijfsel in het vrederijk genieten.
En daar laat Hij het niet bij, want “Hij maakt de gezinnen [talrijk] als kudden”. Binnen die veilige vesting zorgt God voor een talrijk nageslacht. Een groot gezin is een bijzondere zegen van God waaraan een groot genot verbonden is.
“De oprechten zien” de zegen waarmee de HEERE hen overlaadt “en zijn verblijd” (vers 42a). In hen herkennen we, net als in ‘de arme’ van het vorige vers, het gelovig overblijfsel dat na de grote verdrukking gezegend wordt. Ze hebben al hun zegeningen te danken aan de gunst van God.
De zegen die God aan Zijn volk geeft, legt de goddelozen het zwijgen op (vers 42b). De ongerechtigheid heeft lange tijd het hoogste woord gevoerd en God het zwijgen willen opleggen door de Zijnen te verdrukken en om te brengen. De bedrijvers van ongerechtigheid hebben zich de rechten van God aangematigd en gemeend Gods koninkrijk in bezit te kunnen nemen. Het ogenblik komt dat God hen zal confronteren met de waarheid. Dan zullen ze geen verweer hebben en zwijgen (Mt 22:11-14).
43 Wie is wijs?
43 Wie is wijs? Laat hij op deze [dingen] letten,
en de goedertierenheid van de HEERE aandachtig opnemen.
In alle beschreven gebeurtenissen zien we zowel het falen en de zwakheid van de mens als het werk van God in vergeving, bevrijding en herstel. We zien dat God boven alles staat en Zijn werk volbrengt, zelfs daar waar het lijkt dat de mens het Hem onmogelijk maakt. Juist daar blijkt hoezeer Hij verheven is boven de mens.
Ware wijsheid wordt gevonden waar inzicht is in de wegen van God met Zijn volk en met de mens (vgl. Hs 14:10; Dt 32:29; vgl. Jk 3:13-17). Wie wijs is, zal “op deze [dingen] letten”, dat zijn de dingen die in deze psalm worden beschreven. Inzicht in de wegen van de HEERE komt door de overdenking van die wegen, met name door de gebeurtenissen te zien vanuit hemels perspectief (verzen 33-42). De Heer Jezus spreekt deze wijzen aan in Zijn eindtijdrede (Mt 24:15).
Wie daarop let, zal waarnemen dat God een goedertieren God is. Niemand kan de werken van God bestuderen zonder te zien dat er ontelbare inzettingen en verordeningen in Zijn schepping zijn die geen ander doel hebben dan de mens gelukkig te maken.
In al Zijn handelingen met de mens wordt Zijn goedertierenheid zichtbaar. Wie wijs is, zal dat “aandachtig” in zich “opnemen” en op zich laten inwerken. Gods goedertierenheid is de basis van alle zegeningen die tijdens het vrederijk in volheid door de mens worden genoten.
De psalm begint met een oproep om de HEERE te loven vanwege Zijn goedertierenheid, Zijn verbondstrouw. De psalm eindigt met een oproep om te letten op de gunstbewijzen – ofwel verbondstrouw, gebaseerd op het bloed van het nieuwe verbond, hetzelfde woord als in vers 1 – van de HEERE. Als we die gunstbewijzen in de wegen van God, in Zijn regering in deze wereld, hebben gezien en in ons hebben opgenomen, zullen we Hem nog meer kunnen loven.
In Psalm 106 zien we dat het volk Israël niet heeft gedacht aan de gunstbewijzen van de HEERE (Ps 106:7), waardoor zij geen wijsheid hebben kunnen verwerven en dwaas zijn gebleven (Ps 107:17). In die zin is Psalm 107 niet alleen een lofpsalm, want de psalm eindigt als een wijsheidspsalm met onderwijs voor de maskilim, dat wil zeggen voor hen die wijs zijn en nog wijzer willen worden. Dat geldt voor het gelovig overblijfsel.
Voor ons, nieuwtestamentische gelovigen, geldt dat in veel hogere mate. Wij zijn nu al gezegend met alle geestelijke zegening in de hemelse gewesten (Ef 1:3). Als we bij de Heer Jezus in het Vaderhuis zijn, zullen we daar nog meer de volle omvang van leren kennen. Daar zullen we alles zien zoals God het altijd heeft gezien. Dat vooruitzicht zal ons helpen de weg te gaan die God nu voor ons op aarde heeft, met alle vragen die daarbij horen, waarop Hij het antwoord heeft.
Ook voor ons geldt dat het overdenken van het Woord van God ten aanzien van Gods wegen en raadsbesluiten ons zal doen groeien in wijsheid en geestelijk inzicht (Ef 1:3-21; Ko 1:9-29).