Inleiding
Psalm 132 gaat over de gezalfde Koning. Psalm 133 gaat over de gezalfde Hogepriester en over het eensgezind samenwonen van een volk dat nu nog over de aarde verstrooid is. De psalm is daarom een profetisch vergezicht. Tegelijk zijn er belangrijke lessen voor ons, die leven in een tijd van grote verdeeldheid en verwarring, in aanwezig.
Christus is nu Koning over Zijn volk. Er is echter nog een probleem onder het volk, namelijk de oorspronkelijke vijandschap tussen het tweestammenrijk en het tienstammenrijk. Om die vijandschap definitief tot een einde te brengen, krijgt het volk een nieuw hart, waardoor de wet in hun harten is geschreven. Daardoor hebben zij de HEERE lief gekregen en gaan ze ook hun naaste liefhebben. Daarover hebben de profeten ook gesproken (Js 11:13b; Hs 1:11; Ez 37:15-28). Deze profetieën zijn nog nooit vervuld, maar dat zal nu gebeuren, nu Christus Koning is over Zijn volk.
Het zal gebeuren wanneer de Geest van God als zalfolie over hen zal komen (vers 2; Ez 36:27), net zoals de zegen van de HEERE als de dauw van de Hermon over Sion komt (vers 3; Ez 36:28-38).
De structuur van de psalm is een piramide chiasma of kruising, waarin de nadruk op het hogepriesterschap (C) valt:
A Zegen (vers 1)
---B Vergelijking (met olie) (vers 2a)
------C Hogepriesterschap (vers 2b-c)
---B Vergelijking (met dauw) (vers 3a)
A Zegen (vers 3b)
1 - 3 Broederlijke liefde
1 Een pelgrimslied, van David.
Zie, hoe goed en hoe lieflijk is het
dat broeders ook eensgezind samenwonen.
2 Het is als de kostelijke olie op het hoofd,
die neerdaalt op de baard, de baard van Aäron,
die neerdaalt op de zoom van zijn priesterkleed.
3 Het is als de dauw van de Hermon
die neerdaalt op de bergen van Sion.
Want daar gebiedt de HEERE de zegen
[en] het leven tot in eeuwigheid.
Van dit “pelgrimslied”, het veertiende, wordt de dichter weer vermeld: het is “David” (vers 1a). In de vorige psalm is de ark, het middelpunt van de dienst aan God, naar Gods woonplaats in Jeruzalem gebracht. Nu ziet David profetisch alle twaalf stammen in verbinding met die plaats in het hele land samenwonen. Hij wijst er met een “zie” op en roept vol verrukking uit: “Hoe goed en hoe lieflijk is het dat broeders ook eensgezind samenwonen” (vers 1b). De vervulling hiervan wordt door Ezechiël beschreven, wanneer de HEERE een verbond van vrede met heel het volk, alle twaalf stammen, zal sluiten (Ez 37:22,26).
Hier kunnen we denken aan het samenwonen van alle Israëlieten in loofhutten gedurende het Loofhuttenfeest. Het is “goed” om eensgezind samen te wonen, het is een goede zaak en ook gepast om bij elkaar te zijn. Het is ook goed in het oog van God.
Het is tevens “lieflijk”, weldadig aantrekkelijk, het geeft vreugde om eensgezind samen te wonen met hen die vreugde beleven aan het zijn in de tegenwoordigheid van God. Het is de beschrijving van een gevoel dat we krijgen als we iets moois zien of horen.
Het woord ‘hoe’ dat eraan voorafgaat, geeft aan dat het bijzonder goed en lieflijk is. Het woord ‘ook’ onderstreept het bijzondere van het samenwonen. Broeders horen samen, ze vormen samen een familie. Daaraan moeten ze uiting geven door samen te komen, en “ook” door samen te “wonen”.
“Eensgezind” is letterlijk ‘als verenigd’, ‘als eenheid’. Dat kan alleen als er een middelpunt is van hun samenwonen. Zo is de Heer Jezus gekomen om het middelpunt van Israël te zijn, maar zij weigerden zich door Hem te laten bijeenverzamelen (Mt 23:37). Nu zij wedergeboren zijn, een nieuw hart hebben gekregen (Jr 31:33), nu gaan zij wel allemaal als bijeenverzamelden naar de HEERE toe. We zien daarvan een type wanneer Hizkia heel Israël, alle twaalf stammen, uitnodigt om gezamenlijk het Pascha te vieren (2Kr 30:5).
Voor de gelovigen van de nieuwtestamentische gemeente geldt hetzelfde. Vroeger gingen zij als zondaars ieder een eigen weg (Js 53:6). Ze waren hatelijk en elkaar hatend (Tt 3:3). Daarin is door berouw en bekering verandering gekomen. Ze zijn nu broeders. In het begin van de gemeente woonden ze ook samen. Er was een hechte gemeenschap onder elkaar (Hd 2:44,46).
Dit samenwonen vergelijkt David in vers 2 met olie en in vers 3 met dauw. Beide verzen beginnen met een vergelijking, “het is als …”, en gaan verder met “neerdaalt”.
Van de olie zegt hij dat het “kostelijke olie op het hoofd” is, “die neerdaalt op de baard, de baard van Aäron, die neerdaalt op de zoom van zijn priesterkleed” (vers 2; Ex 29:7; 30:22-30; Lv 8:12; 21:10). “De kostelijke olie” is een speciaal mengsel heilige zalfolie. Deze samenstelling mag alleen worden gebruikt voor de priesterdienst (Ex 30:30-33). Koningen worden ook gezalfd, maar niet met dit speciale mengsel. “De zoom” is de kraag van het kleed.
Het gaat hier om het zalven van de hogepriester. De zalving van de priester gebeurt door sprenkelen van (bloed en) zalfolie op hun kleding (Ex 29:21). De zalving van de hogepriester gebeurt door zalfolie over zijn hoofd te gieten (Ex 29:7), dat wil zeggen dat er overvloedig olie wordt gegoten (vgl. Jh 3:34). Daarnaast hebben we het zalven in verbinding met de bruiloft van de koning (Ps 45:8).
Met olie worden in het Oude Testament priesters en koningen gezalfd en in een enkel geval ook een profeet. Zalfolie is een beeld van de Heilige Geest (1Jh 2:20,27). Dat maakt duidelijk dat de eenheid van het volk, het samenwonen van de broeders uit het tweestammenrijk en die uit het tienstammenrijk, het resultaat is van de overvloedige werking van de Heilige Geest.
Hetzelfde geldt in geestelijk opzicht voor ons, nieuwtestamentische gelovigen. Wij zijn koningen en priesters en zijn gezalfd met de Heilige Geest (1Jh 2:20,27). In eensgezindheid als gemeente samenleven en samenkomen kan alleen als de leden zich door de Heilige Geest laten leiden.
De zegen komt van boven, van het Hoofd van het lichaam, Christus in de hemel (Ef 1:22). Hij heeft vanuit de hemel de Heilige Geest op aarde gezonden (Jh 16:7) om de gemeente tot één lichaam te dopen (1Ko 12:13) en in de afzonderlijke gelovigen te wonen (1Ko 6:19). De Heilige Geest heeft eenheid bewerkt. Het is aan ons die eenheid, de eenheid “van de Geest”, te bewaren in de band van de vrede (Ef 4:3). Die eenheid wordt beleefd en zichtbaar als er broederliefde is (Jh 17:21).
Na de zalfolie gebruikt David een ander beeld, dat van “de dauw van de Hermon” (vers 3). Zowel de olie als de dauw daalt van boven naar beneden neer. Zo is het ook met de Geest en de liefde: ze komen van God. Het resultaat is goed en lieflijk, er is leven en verkwikking en dat tot in eeuwigheid.
Dauw daalt ’s nachts geruisloos als verkwikking neer op de aarde en bevochtigt die, waardoor de aarde zacht en vruchtbaar wordt. De dauw wordt hier met de broederliefde vergeleken, die dezelfde verkwikkende werking heeft. Die liefde zal verkwikkend zijn als de Heilige Geest de harten ontvankelijk maakt voor het Woord van God waarin wordt opgeroepen elkaar vurig lief te hebben (1Pt 1:22-23).
In de zomermaanden, als er in Israël geen regen valt, maakt de dauw het verschil tussen het in leven blijven van het gewas en verdorren ervan. De dauw spreekt dan ook, zoals gezegd, van leven en verkwikking die als zegen van boven neerdaalt. In de geestelijke betekenis gaat het over de liefde die van God afkomstig is en de broederliefde die noodzakelijk is voor de eenheid van het volk.
De zegen die de HEERE daar, dat is op Sion, gebiedt, is “leven tot in eeuwigheid”, dat is het leven in het vrederijk (vgl. Dn 12:2). Het leven in het vrederijk is één grote zegen. Alle beloofde zegeningen worden daar in volle mate en voortdurend genoten. Daarbij kunnen we denken aan een gelukkig familieleven, de hele opbrengst van het land en rijke bodemschatten en goede onderlinge verhoudingen met de naaste.
Samengevat gaat het in Psalm 133 om de eenheid van het volk, van de twee broederstammen Efraïm en Juda, die samen alle twaalf stammen vertegenwoordigen. Dit wordt uitgebeeld in het Loofhuttenfeest.