Inleiding
De Ellendige en Arme van Psalm 109 is de heersende Koning-Priester in Psalm 110. Tussen Zijn lijden op aarde en Zijn openlijke verheerlijking op aarde, dat is de tijd waarin wij leven, zit Hij op de troon van de Vader (Ps 110:1) in afwachting van Zijn eigen troon (Op 3:21). Zijn lijden en de heerlijkheid daarna vormen het grote thema van de profeten (1Pt 1:11).
We vinden in Psalmen Christus vaak in verbinding met het overblijfsel. In deze psalm gaat het alleen over Hem. Hij heeft Zichzelf ontledigd en God heeft Hem een Naam gegeven boven elke naam (Fp 2:9-11).
Vers 1 van deze psalm wordt meer dan enig ander vers – wel veertien keer – uit het Oude Testament in het Nieuwe Testament geciteerd:
1. De Heer Jezus citeert dit vers tegenover de farizeeën om te bewijzen dat Hij, de Messias, niet alleen de Zoon van David, maar ook de Heer van David is omdat Hij ook de Zoon van God is (Ps 2:7; Mt 22:41-44; Mk 12:35-37; Lk 20:42).
Het vers wordt ook geciteerd om vast te stellen dat Christus
2. als Zoon ver boven de engelen verheven is (Hb 1:3,13);
3. als Heer gezag over alle dingen heeft en als Christus de Man van Gods welgevallen is (Hd 2:33-34);
4. een onveranderlijk priesterschap heeft ontvangen (Hb 7:17,20-21; 5:5-6);
5. wacht op het moment van Zijn openlijke heerschappij, wanneer Zijn vijanden een voetbank voor Zijn voeten zijn (Hb 10:13).
Vers 1 wordt in Mattheüs 22 aangehaald om te weerleggen, om te laten zien dat de Zoon van David meer is dan David. In Handelingen 2 wordt het aangehaald om de Joden te overtuigen van het feit van Zijn hemelvaart. In Hebreeën 1 wordt het aangehaald om te bevestigen dat Christus meer is dan de engelen.
1 Christus in de hemel
1 Een psalm van David.
De HEERE heeft tot mijn Heere gesproken:
Zit aan Mijn rechterhand,
totdat Ik Uw vijanden gemaakt zal hebben
[tot] een voetbank voor Uw voeten.
Deze psalm is, zoals door de Heer Jezus Zelf wordt bevestigd, “van David” (vers 1). Hij gaat echter niet over David, maar in de Geest profeteerde hij over de grote Zoon van David (2Sm 7:12-13), de Christus van God in de heerlijkheid van de hemel. In Psalmen is David veelal een type van Christus. Als profeet spreekt hij dan in de Geest. In deze psalm, waarin het gaat over de verheerlijking van Christus, kan hij geen type zijn. Psalm 110 is de enige psalm waar David zeer duidelijk wordt onderscheiden van Christus. Daarom wordt dit vers door de Heer Jezus gebruikt om Zijn heerlijkheid als de Heer en de Zoon te laten zien (Mt 22:43).
“De HEERE” heeft David door de Geest laten weten dat Hij “tot mijn Heere gesproken” heeft en wat Hij heeft gezegd. Dit is het antwoord op het gebed van David in Psalm 109 (Ps 109:1). Psalm 109 is het verleden, het lijden van de Heer Jezus op aarde. Psalm 110:1 is het heden; bijna 2000 jaar is de Heer gezeten aan Gods rechterhand. Vanaf Psalm 110:2 is het de toekomst, wanneer de Heiland zal verschijnen als de Koning-Priester, als de Overwinnaar, Die op Zijn eigen troon gaat zitten. Samengevat:
Psalm 109 Christus’ lijden.
Psalm 110:1 Christus’ zitten.
Psalm 110:2-6 Christus’ heerschappij.
“Gesproken” is letterlijk ‘orakel, Goddelijke uitspraak’, een uitdrukking die vaak in de profetische boeken voorkomt. Deze psalm is inderdaad profetisch van aard, zoals Mattheüs 22 duidelijk maakt (Mt 22:43).
David spreekt over “mijn Heere”, Adonai, de soevereine Heerser. De Heer Jezus is de Zoon van David als Mens, maar Hij is ook de Heer van David, omdat Hij ook de Zoon van God is. Tegen Hem heeft de HEERE, Jahweh, gezegd plaats te nemen aan Zijn rechterhand.
De rechterhand is de plaats van eer (vgl. 1Kn 2:19) en van macht. Die plaats heeft de Heer Jezus van God gekregen. Het ziet op de verheerlijking van de Heer Jezus na het volbrengen van het werk op het kruis, Zijn dood en Zijn opstanding. Die plaats neemt Hij in sinds en vanaf Zijn hemelvaart totdat Hij in heerlijkheid verschijnt.
Petrus verwijst in zijn toespraak op de Pinksterdag naar dit vers en zegt dat God de Heer Jezus “zowel tot Heer als tot Christus heeft gemaakt” (Hd 2:34-36). Hij schrijft alles toe aan God om daarmee te laten zien hoezeer God het werk van Zijn Zoon waardeert en heeft aanvaard. Op aarde mogen mensen Hem hebben veracht en verworpen, zoals Psalm 109 laat zien, maar Psalm 110 laat zien dat Hij voor God de volmaakt Heerlijke is, Die Hij met vreugde de hoogste en heerlijkste plaats in de hemel geeft.
Het contrast tussen de plaats die God Hem geeft en die de mens Hem geeft, is enorm. De mens heeft Hem als een nietswaardige verraden, verworpen, mishandeld en vermoord. Maar God heeft Hem tot Heere gemaakt, tot de Gezaghebber Die alle macht heeft in de hemel en op de aarde. God heeft Hem ook tot Christus gemaakt, tot de Drager en Uitdeler van al Zijn beloften.
De verwijzing van Petrus naar dit vers bewijst dat het niet over David gaat, maar over de Heer Jezus. David spreekt hier over de verheerlijking van de Heer Jezus als een daad van Jahweh, dat is God. De Heer Jezus is door de rechterhand van God verhoogd en God heeft Hem de plaats van eer aan Zijn rechterhand gegeven. Die plaats komt Hem toe, Hij heeft die plaats verdiend. Het lijden van Christus door toedoen van het volk en de verheerlijking van Christus als antwoord van God daarop is het steeds terugkerende thema van de prediking van de apostelen tot het Joodse volk in het boek Handelingen.
Er is een “totdat” verbonden aan die plaats van eer aan Gods rechterhand. Er komt namelijk een ogenblik dat de Heer Jezus die plaats zal verlaten om terug te keren naar de aarde. Hij zal dan de vijanden van Zijn volk, dat is het gelovig overblijfsel – en de vijanden van Zijn volk zijn ook Zijn vijanden – oordelen. Die vijanden bevinden zich zowel binnen het volk – het zijn de antichrist en zijn volgelingen, het ongelovig deel van Israël – als buiten het volk – dat zijn de Assyriërs onder aanvoering van de koning van het noorden.
Christus zal allen die hebben geweigerd zich te bekeren en zich voortdurend vol haat tegen Hem en Zijn volk hebben gekeerd, als overwonnen vijanden onder Zijn voeten leggen, zodat Hij erop zal rusten. Een voetbank symboliseert totale onderwerping (vgl. Jz 10:24). Tot dat ogenblik blijft Hij in de heerlijkheid.
Het is belangrijk te zien dat de waarheid van de verbinding tussen Christus en de gemeente niet wordt genoemd. Deze psalm toont Christus in heerlijkheid met direct daarop aansluitend het onderwerpen van Zijn vijanden onder Zijn voeten door God. De psalm is het tweeledige antwoord van God op de vernedering van Christus: eerst Zijn verheerlijking in de hemel en daarna Zijn verheerlijking op aarde (Mt 6:10).
2 - 3 De Koning
2 De HEERE strekt Uw machtige scepter uit vanuit Sion
[en zegt]: Heers te midden van Uw vijanden.
3 Uw volk is zeer gewillig
op de dag van Uw kracht,
[getooid] met heilig sieraad;
uit de baarmoeder van de dageraad
is voor U de dauw van Uw jeugd.
In vers 2 zien we Christus in Zijn verheerlijking op aarde. Dit gebeurt wanneer Hij voor de tweede keer in de wereld verschijnt. Dan geeft “de HEERE”, Jahweh, Hem de heerschappij die Hij heeft verdiend door Zijn werk op het kruis (Op 5:1-14). Christus strekt Zijn “machtige scepter uit vanuit Sion”. Dit is de vervulling van de profetie die Bileam heeft uitgesproken (Nm 24:17; vgl. Ps 2:8-9; 72:8). De scepter is een symbool van gezag, wat nog wordt onderstreept door te spreken van een “machtige scepter”. Sion is het centrum van Zijn regering die over de hele aarde uitgaat. Hij heerst te midden van Zijn vijanden. Aan alle vijandschap is een einde gekomen.
Hij heerst ook over Zijn volk, dat “op de dag van Uw kracht” een “zeer gewillig” volk is (vers 3; vgl. Hl 6:12). Wanneer de Heer Jezus in heerlijkheid is verschenen, zal het overblijfsel zich voor Hem neerbuigen en zich beschikbaar stellen aan Hem. Het overblijfsel vertoont dan de kenmerken van de Heer Jezus. Het is met hen als met de volgelingen van David die als vermoeide en belaste bij hem in de grot van Adullam de toevlucht zochten, en door hem veranderd zijn in helden (1Sm 22:1-2). De Heer Jezus was ‘zeer gewillig’ om de wil van Zijn Vader te doen (Jh 4:34). Zo is dat ook met het overblijfsel: ze zijn ‘zeer gewillig’.
Nu de eigen kracht en eigen wil van het gelovig overblijfsel gebroken zijn, is het zeer gewillig om Gods wil te doen (Ps 119:60). Jakob, die in de school van God heeft geleerd, is daar een prachtig voorbeeld van. Als zijn heup is ontwricht en zijn kracht is gebroken in de ontmoeting met de Engel van de HEERE, verklaart de God van Jakob dat zijn naam voortaan “Israël” zal zijn, dat betekent ‘vorst van God’ (Gn 32:24-28).
Jakob heeft toen als het ware een wedergeboorte doorgemaakt. Daarin is hij een type van het gelovig overblijfsel dat door de God van Jakob tot een zeer gewillig volk is gemaakt.
Er is geen enkele weerspannigheid, maar grote gewilligheid om Hem te dienen en Hem in Zijn koningschap te bevestigen (vgl. 1Kr 11:10). Zij passen bij Hem, want ze zijn “[getooid] met heilig sieraad”, wat betekent dat zij heilig zijn zoals Hij heilig is. Ze zijn gekleed in wit gewaad, als priesters, het gewaad dat gewassen is in het bloed van het Lam (Op 7:14). Het verschijnen van zoveel mensen gekleed in een wit gewaad, lijkt op de dauw, rein en fris, priesterlijk en krachtig. Het is naar waarheid een koninkrijk van priesters.
Ze komen voort “uit de baarmoeder van de dageraad”. Dit is een prachtige, poëtische beschrijving van de nieuwe periode die aanbreekt wanneer de Messias begint te regeren (vgl. Hl 6:10). De nieuwe periode is als een nieuwe geboorte. De Heer Jezus spreekt daarom over die tijd als de “wedergeboorte”, dat is de tijd dat Hij zal regeren en waarin Zijn discipelen met Hem mogen regeren (Mt 19:28). De wedergeboorte is die van de aarde als die is vrijgemaakt van de vloek van de zonde die erop ligt (Rm 8:19-21). Dan is het aardrijk vernieuwd, wedergeboren (Ps 104:30b).
Daarop sluit “de dauw van Uw jeugd” nauw aan. Het gewillige volk en de wedergeboorte van de schepping horen bij de Messias zoals dauw hoort bij het aanbreken van een nieuwe dag. Dauw spreekt van verfrissing, verkwikking. Het is de frisheid van een nieuwe dag. De dauw wordt in het Oude Testament meerdere keren als een zegen van de hemel voor het land van God beschreven (Dt 33:13,28; Nm 11:9). De nieuwe generatie die in navolging van de Messias het vrederijk binnengaat, is een verkwikking voor de Messias en zal in haar leven vrucht voor Hem dragen. Ze zal de Heer met vreugde dienen.
4 De Priester
4 De HEERE heeft gezworen
en Hij zal er geen berouw van hebben:
U bent Priester voor eeuwig,
naar de ordening van Melchizedek.
Nu Zijn koningschap is gevestigd, horen we dat “de HEERE heeft gezworen”. Hij heeft een eed gezworen waarvan Hij als extra bekrachtiging zegt dat Hij “er geen berouw van hebben” zal. In Psalm 109 heeft de HEERE, bij het lijden van Christus, gezwegen (Ps 109:1; vgl. Zf 3:17). In Psalm 110 heeft de HEERE een orakel, een Godsspraak, gesproken (vers 1) en heeft Hij gezworen (vers 4).
De eed houdt in dat Christus niet alleen Koning zal zijn, maar dat Hij tegelijkertijd ook “Priester voor eeuwig, naar de ordening van Melchizedek” is (Hb 5:6; 6:20; 7:17,21). In de huidige wereld moet macht verdeeld worden (de zogenaamde trias politica). Bij de Heer Jezus is dat anders. Hij kan zeggen dat Hem ALLE macht in hemel en op aarde is gegeven (Mt 28:18). In de wereld van nu moeten kerk en staat worden gescheiden. Zelfs bij het volk Israël moet de priester van de stam Levi zijn, nakomeling van Aaron, en moet de koning van de stam Juda zijn. Een combinatie was niet mogelijk. Koning Uzzia heeft tot zijn schade ervaren dat hij als koning niet op eigen houtje de positie van priester kon innemen (2Kr 26:16-20).
Zo niet bij de Heer Jezus, want Hij is Koning en Priester in één Persoon. Behalve hier in Psalm 110:4 vinden we deze waarheid nog één keer in het Oude Testament en wel in Zacharia 6 (Zc 6:13). De enige die hiervan een type kon zijn, was Melchizedek, de geheimzinnige koning van Jeruzalem (Hb 7:2-3). Melchizedek was koning van Salem en priester van God de Allerhoogste (Gn 14:18; Hb 7:1-2). Hij is een beeld van Christus als Koning-Priester op Zijn troon (Zc 6:12-13). De tijd van zegen kan niet eerder aanbreken dan dat de Heer Jezus ook als Priester is verschenen om die zegen te brengen. Alle zegen is van Hem als Priester afhankelijk.
“De ordening van Melchizédek” – naar de ordening van Aaron zou de Heer Jezus geen priester kunnen zijn (Hb 7:14) – is een ordening van zegen. Naar die ordening is de Heer Jezus Koning-Priester Die zegen van God voor Gods volk op aarde brengt. Dat vindt in het duizendjarig vrederijk zijn volle vervulling. We zien dat in beeld in de ontmoeting tussen Melchizédek en Abraham (Gn 14:18-20).
Melchizédek zegent Abraham van Godswege en prijst God voor wat Hij voor Abraham heeft gedaan. Na de strijd die Abraham heeft geleverd, komt Melchizedek hem met brood en wijn tegemoet en zegent hem. Brood en wijn spreken van Christus als voedsel en vreugde voor het hart.
Dit is de zegen van het vrederijk, waar Christus de bron van alle kracht en blijdschap is (Js 12:3). Zoals Melchizedek, de koning-priester, verschijnt om te zegenen met brood en wijn, nadat de overwinning is behaald (Gn 14:18-20), zo zal Christus als Koning-Priester verschijnen om de zegen te geven, nadat de overwinning is behaald en alle vijanden zijn gesteld als een voetbank voor Zijn voeten.
Wat verder opvalt, is dat Hij Priester naar de ordening van Melchizédek wordt genoemd en niet Hogepriester naar de ordening van Melchizédek. Hier is een mooie verklaring voor. Een hogepriester veronderstelt andere priesters, maar als Priester naar de orde van Melchizédek is de Heer Jezus alleen.
Het priesterschap van Melchizédek wordt in het Oude Testament alleen in Genesis 14 en Psalm 110 genoemd. Dit priesterschap is er eerder dan dat van Aäron en zal ook blijven bestaan als dat van Aäron niet meer nodig is. Het priesterschap van Aäron wordt door de Heer Jezus nu in de hemel voor de gemeente uitgeoefend en wel met het oog op de zwakheden van de leden van de gemeente (Hb 4:15-16). Als de gemeente is opgenomen, is dat priesterschap niet meer nodig, want er is dan geen zwakheid meer. De priesterdienst van Melchizedek zal Hij uitoefenen bij Zijn wederkomst met het oog Zijn aardse volk dat in het vrederijk Zijn zegen geniet.
In de brief aan de Hebreeën wordt uitvoerig ingegaan op de verschillen tussen het priesterschap naar de ordening van Aäron en het priesterschap naar de ordening van Melchizédek (Hb 7:1-19). Het belangrijkste verschil is wel dat het priesterschap van Aäron wordt uitgeoefend door sterfelijke mensen, terwijl het priesterschap van Melchizédek wordt uitgeoefend door Iemand Die priester is “naar de kracht van een onvergankelijk leven” (Hb 7:16). Christus heeft geen opvolger, zoals Aäron, maar is “Priester tot in eeuwigheid” (Hb 7:17). Dit laatste vers is het citaat van vers 4 uit Psalm 110.
5 - 6 De Krijgsman
5 De Heere is aan Uw rechterhand,
Hij verplettert koningen op de dag van Zijn toorn.
6 Hij spreekt recht onder de heidenvolken,
vult [het slagveld] met dode lichamen
[en] verplettert [hem die] het hoofd is over een groot land.
Dan wordt de dag van Zijn toorn aangekondigd (vers 5). “De Heere”, dat is Christus, “is aan Uw rechterhand”, dat is de rechterhand van Jahweh, de plaats van eer die Jahweh Hem volgens vers 1 heeft gegeven (Hb 8:1; 10:12). Als de dag van Zijn toorn aanbreekt (vgl. Op 6:17), zal Christus koningen verpletteren (Op 16:16; 19:13-15; Jl 3:2,11-14).
Het is de HEERE, Jahweh, Die de vijanden als voetbank van Christus stelt (vers 1) en tegelijk zal Christus Zelf de vijandelijke koningen verpletteren (vers 5). Hij is de Steen die zonder toedoen van mensenhanden zal verschijnen om het beeld van de mens, de wereldse regeringsmacht, te verpletteren. Als Hij Zijn rijk opricht, betekent dat het einde van alle wereldrijken (Dn 2:44). De dag van Zijn toorn is de dag van de HEERE. Het is opnieuw een aanwijzing dat de Heer Jezus, Adonai, niemand anders is dan Jahweh Zelf.
Wanneer de Heer Jezus voor de tweede keer naar de aarde komt, zal Hij rechtspreken “onder de heidenvolken” (vers 6). God heeft Hem die macht gegeven omdat Hij de Mensenzoon is (Jh 5:22,27). Hij zal zitten op de troon van Zijn heerlijkheid en oordeel vellen over de volken (Mt 25:31-32). Met het zwaard dat uit Zijn mond komt, zal Hij Zijn vijanden doden en “[het slagveld] met dode lichamen vullen” (Js 66:16; Zf 1:17-18; Ez 35:8; Op 19:17).
Bij “het hoofd … over een groot land” kunnen we denken aan de verplettering van Gog, de vorst van het grote, Godvijandige Rusland (Ez 39:11-12). Deze goddeloze macht is de laatste opstandige macht die wordt geoordeeld. Hierna is het vrederijk in alle glorie gevestigd en is er volkomen harmonie op aarde, zonder enige dreiging van een georganiseerde opstand. Christus regeert.
7 De nederige Mens
7 Hij drinkt onderweg uit de beek,
daarom heft Hij [Zijn] hoofd omhoog.
Christus heeft “onderweg uit de beek” verkwikkend water gedronken (vgl. 1Kr 11:17; Ri 7:6). Hij heeft tijdens Zijn weg van vernedering – waarvan de beek spreekt – op aarde dankbaar alle verkwikking genoten die de Vader Hem heeft gegeven. Het toont Zijn volledige afhankelijkheid van Zijn Vader.
Hij drinkt uit de beek als Hij met een arme Samaritaanse vrouw spreekt. Het is voor Hem een grote verkwikking dat Hij Zich aan haar als de Heiland van de wereld kan bekendmaken. Ook Maria heeft Zijn ziel verkwikt door haar begrip van Zijn lijden en sterven, waaraan zij uiting geeft door Hem te zalven (Jh 12:3). Eenzelfde verkwikking heeft de Heiland ervaren van Maria Magdalena.
Het gevolg (“daarom”) van Zijn volkomen afhankelijkheid van Zijn Vader is dat Hij met opgeheven hoofd Zijn weg is gegaan. Er is een volkomen wisselwerking tussen Hem en Zijn Vader. Hij leeft door wat de Vader Hem geeft en daarom heft Hij altijd Zijn hoofd omhoog naar Zijn Vader. Er is in Zijn weg als Mens op aarde van het begin tot het einde volkomen gemeenschap tussen Hem en Zijn Vader.