Inleiding
Deze psalm is de treurigste psalm in het hele boek Psalmen. Andere psalmen kunnen treurig en somber zijn, maar zijn toch vermengd met geloofsvertrouwen en uiteindelijk hoop en overwinning. Psalm 88 is echter somber van begin tot het eind. Het laatste woord van deze psalm is “duisternis”. De enige straal van hoop in deze psalm is de Persoon tot Wie de psalmist zich in deze psalm richt: de “HEERE, God van mijn heil” (vers 2). Hier vinden we een verwijzing naar de naam Jezus, dat betekent ‘de HEERE is heil’.
De psalm is het gebed van een man die onophoudelijk lijdt. Hij klaagt over de vreselijke, harde verdrukking die hem aan de rand van de dood brengt. Toch heeft hij dag en nacht de HEERE aangeroepen. In de toepassing van deze psalm op Christus zien we het lijden dat Hij vanwege de vloek van de wet ondergaat. In de toepassing op de gelovigen, zowel van Israël als van de gemeente, zien we het lijden dat noodzakelijk is om gelouterd te worden en te komen tot heerlijkheid.
Het lijden van de psalm is van toepassing op het lijden van het overblijfsel in de eindtijd, vlak voor de komst van de Heer Jezus. Het overblijfsel zal in de grote verdrukking zo zwaar lijden, dat het voor hen lijkt alsof er aan hun nood geen einde komt en de duisternis het wint van het licht. De psalm herinnert vooral ook aan het lijden van de Heer Jezus. Door Zijn lijden kon Hij de bron van levend water worden. Dit is onderwijs van de maskilim (vers 1).
Op grond van Zijn lijden kan de vreugde van de stad van God er zijn bij allen die daarin zijn (Ps 87:7). Iedereen die daarin is, Jood en heiden, en in de zegen deelt, is aan de macht van de duivel onttrokken en wordt gerekend tot die stad.
1 Opschrift
1 Een lied, een psalm van de zonen van Korach, voor de koorleider, op Machalath Leannoth; een onderwijzing van Heman, de Ezrahiet.
Deze psalm wordt “een lied” genoemd. Het is echter niet, zoals meestal, een loflied, maar een klaaglied, waarin droefheid en wanhoop worden bezongen. Naar de betekenis van “op Machalath Leannoth” – de betekenis volgt hieronder – kunnen we het zo opvatten dat het lied wordt gezongen door een terneergedrukte met zwakke, sombere, melancholische stem, met een toonzetting in mineur.
Voor “de zonen van Korach” zie Psalm 42:1.
Voor “voor de koorleider” zie Psalm 4:1.
Het lied wordt gezongen “op Machalath Leannoth”, waaruit blijkt dat het een klaaglied is. Het woord machalath komt alleen nog voor in Psalm 53 (Ps 53:1). “Machalath” betekent ‘ziekte’ of ‘lijden’. “Leannoth” betekent ‘vernedering’. Het gaat om ‘vernedering door het lijden’ als de noodzakelijke weg om tot heerlijkheid en zegen – de bron van levend water – te komen.
Dat wijst in de eerste plaats op de vernedering van Christus door het lijden aan het kruis van Golgotha, als basis voor alle zegeningen van het overblijfsel (Ps 87:7). De rots moest geslagen worden, wilde Hij voor ons een bron van levend water worden (Lk 24:26).
Ten tweede wijst het op de weg van het lijden dat Israël moest doormaken, de loutering van het overblijfsel, door middel van Assyrië, de tuchtroede van God (Js 10:5; vgl. Dt 28:49-57; Jl 2:1-14) om tot de heerlijke verlossing te komen. Vergelijk de weg die de broers van Jozef moesten gaan, de gevangenschap, om tot herstel te komen. Ook voor ons geldt dat wij eerst met Christus lijden en daarna met Hem verheerlijkt worden (Rm 8:17).
Deze psalm is “een onderwijzing”, een maskil. Zie verder bij Psalm 32:1.
De psalm is een onderwijzing “van Heman, de Ezrahiet”. Het is de enige psalm van hem in Psalmen. Heman is een wijze, een Leviet, een Korachiet, een zanger, een zoon van Joël en een kleinzoon van Samuel (1Kn 4:31; 1Kr 15:17,19; 1Sm 8:1-2). Hij wordt opgenomen in de stam Juda. Hij wordt ook genoemd “de ziener van de koning, met woorden van God om de hoorn op te heffen” (1Kr 25:5).
2 - 3 Roep om gehoor
2 HEERE, God van mijn heil,
overdag en in de nacht [kom ik] voor U en roep ik.
3 Laat mijn gebed voor Uw aangezicht komen,
neig Uw oor tot mijn roepen.
De psalmist richt zich in zijn diepe nood tot de “HEERE”, Die Hij “God van mijn heil” noemt (vers 2; Ps 27:9b). De laatste strohalm, het enige lichtpuntje in deze voor de rest sombere psalm van het lijden is dat hij God kent als de God van zijn behoudenis. Verzadigd van doodsgevaren zoekt de psalmist de toevlucht tot God. Omringd door gevaren en vijanden kijkt hij naar boven. “Ik sla mijn ogen op naar de bergen, vanwaar zal mijn hulp komen?”
Dan kijkt hij nog hoger naar de hemel en belijdt: “Mijn hulp is van de HEERE” (Ps 121:1-2a). Daarom richt hij zich tot Hem. Te midden van de nood houdt het geloof vast aan de God Die beloofd heeft te verlossen. Tegelijk maakt het zijn situatie nog duisterder, want de God Die Hij zo kent, antwoordt niet. Dit is een dramatische gewaarwording.
Hij meldt zich “overdag en in de nacht” bij God en roept Hem aan. Dit ‘roepen’ – letterlijk ‘schreeuwen – wijst op een indringend en krachtig bidden vanuit een hart dat aan de zwaarte van de nood ten onder gaat. Letterlijk staat er: “Overdag roep ik en in de nacht [kom] ik bij U.” De nood is zo hoog, dat hij dag en nacht, zonder ophouden, tot God komt en Hem aanroept. Zodra hij ’s morgens wakker is, begint hij weer met bidden en smeken (vers 14; vgl. Ps 50:15).
Maar God lijkt geen aandacht aan hem te schenken. De Heer Jezus heeft ook “met sterk geroep en tranen” gebeden tot God (Hb 5:7). Dat is in Gethsémané, bij het vooruitzien van het lijden voor de zonde. Hij weet wat het is een diep bezwaard hart te hebben en kan daarom meevoelen met het overblijfsel en allen die zich zo voelen. Bij Hem is er echter niet de hopeloosheid die de bidder hier kenmerkt. Hij roept in het volle besef dat God Hem hoort.
Heman dringt er bij de God van zijn heil op aan dat zijn gebed voor Zijn aangezicht komt, dat wil zeggen in Zijn tegenwoordigheid (vers 3; vgl. Ps 27:8). Het lijkt namelijk of de deur naar God dicht zit, dat zijn gebed niet tot Hem doordringt. God lijkt niet te luisteren, maar hij geeft niet op en vraagt Hem: “Neig Uw oor tot mijn roepen.” Hier gebruikt hij weer dat sterke woord ‘roepen’. Hij weet dat God er is, hoewel Hij Zich voor hem teruggetrokken lijkt te hebben.
4 - 10 De grootte van de ellende
4 Want mijn ziel is verzadigd van ellende,
mijn leven raakt [bijna] het graf.
5 Ik word gerekend tot hen die in de kuil neerdalen,
ik ben geworden als een man zonder kracht,
6 afgezonderd onder de doden,
net als de gesneuvelden, die in het graf liggen:
aan hen denkt U niet meer!
Zíj zijn afgesneden van Uw hand.
7 U hebt mij in de onderste kuil gelegd,
in duistere oorden, in diepten.
8 Uw grimmigheid leunt op mij,
U hebt [mij] neergedrukt door al Uw golven. \Sela\
9 Mijn bekenden hebt U ver van mij verwijderd,
U hebt mij tot iets gruwelijks voor hen gemaakt;
ik ben opgesloten en kan er niet uit komen.
10 Mijn oog is treurig van ellende;
HEERE, ik roep tot U de hele dag,
ik strek mijn handen naar U uit.
Heman gaat tegen God zeggen waarom hij tot Hem roept, wat we zien aan het woord “want” (vers 4). Hij wordt niet verzadigd van het goede dat God heeft beloofd aan wie Hem dienen, maar “van ellende”. Verzadigd wil zeggen: er kan niets meer bij, hij heeft het breekpunt bereikt. Om dit te benadrukken krijgen we in deze verzen een lijst van synoniemen om te omschrijven hoe het water tot aan zijn lippen is gekomen. Hij staat niet in verbinding met het leven, maar met de dood. Hij is als het ware levend dood. Door alle ellende raakt zijn “leven [bijna] het graf”.
Hij wordt al gerekend “tot hen die in de kuil neerdalen” (vers 5). Hij ziet zichzelf als ten dode opgeschreven. Dit is het perspectief dat hij ook volgens zijn omgeving voor ogen heeft: niet het leven, maar de kuil, het graf, de dood. Zijn lot is als dat van alle mensen van wie het leven erop zit. Er is in hem ook geen enkele kracht zich tegen deze afdaling te verzetten. Hij is “geworden als een man zonder kracht”. De ellende heeft hem van zijn kracht beroofd en krachteloos – letterlijk doodmoe – gemaakt.
Dat hij van zichzelf zegt dat hij is “afgezonderd onder de doden” (vers 6) – letterlijk vrij onder de doden – wil zeggen dat hij net als alle andere doden vrij is van de tuchtigende hand van God. Deze gedachte wordt bevestigd door de tweede zin van dit vers. Hij ziet zichzelf “net als de gesneuvelden, die in het graf liggen”. ‘Gesneuvelden’ doet denken aan omgekomen in de oorlog. Hij bedoelt hiermee een massagraf waar hij geen graftombe krijgt en niet te identificeren is. Hij is een anoniem slachtoffer geworden, een nummer. De psalmist bedoelt hier een zinloze dood, een oneervolle dood.
Hij voegt er aan toe dat God niet meer aan hen denkt, dat God geen bemoeienis meer met hen als met de levenden heeft. “Zíj zijn afgesneden van Uw hand.” Met een dode kan God niet meer handelen, zoals Hij met een levende doet. Natuurlijk heeft Hij ook gezag over de doden, maar het gaat hier over Zijn handelen zoals Hij dat doet met op aarde levende mensen. Voor de nieuwtestamentische gelovige is dat anders. Hij weet dat hij na zijn dood in het paradijs de Heer looft.
Hij zegt tegen God dat Hij hem “in de onderste kuil gelegd” heeft (vers 7). In een kuil leggen gebeurt met een goddeloze (Ps 94:13), voor de grootste goddeloze wordt de diepste (onderste) kuil gegraven. De klacht van de verzen 4-5 verandert nu in een aanklacht tegen God. ‘U hebt dit gedaan, U hebt mij verstoten en verlaten.’ Daarmee erkent hij Gods handelen met hem. Zo schrijft hij ook verder in de psalm alles toe aan Gods handelen. Steeds zegt hij wat God met hem doet.
Dit handelen drukt wel heel zwaar op hem. Hij beschrijft de onderste kuil als “duistere oorden” en “diepten”. Het is als het ware een overtreffende trap van het dodenrijk, het diepste dodenrijk (vgl. Ps 86:13b). Wij zouden in gewoon Nederlands zeggen, niet gewoon dood, maar ‘morsdood’. Om hem heen is alles duister. Naar boven, naar het licht kijken kan hij niet, zo diep zit hij in de ellende.
Hij zegt tegen God dat Zijn grimmigheid op hem “leunt” (vers 8). “Leunt op” is een zwakke vertaling; het is letterlijk ‘rust op’ in de betekenis van “verpletteren”. De betekenis is: Uw toorn/grimmigheid/gif verplettert mij. Het is alsof Gods grimmigheid door hem te verpletteren tot rust komt, zozeer voelt hij zich het mikpunt van die grimmigheid.
Hij wordt “neergedrukt door al Uw golven”. Dit herinnert weer aan de Heer Jezus, maar Zijn lijden gaat daar ver bovenuit. Hij heeft op het kruis in de drie uren van duisternis al de golven van Gods toorn over Zich heen heeft gekregen vanwege de zonden van de Zijnen die op Hem zijn gelegd. Dat is bij Heman niet het geval. De golven van ellende komen alleen over hem en hebben alleen betrekking op hem. Het is Gods tucht of opvoeding om de Zijnen tot Zich te trekken. Heman is hier een type van het overblijfsel van Israël in de eindtijd. Dit is het onderwijs dat de maskilim zal ontvangen en doorgeven aan anderen.
Die nood betreft ook zijn eenzaamheid en afwijzing door zijn “bekenden” (vers 9; vers 19). Dit heeft Job ook meegemaakt (Jb 19:13-14). Hij zegt tegen God dat Hij ze ver van hem heeft “verwijderd”. En alsof dat niet erg genoeg is, heeft Hij hem ook nog “tot iets gruwelijks voor hen gemaakt”. Hij is niet alleen in de steek gelaten, maar zijn bekenden gaan met een boog om hem heen. Hij is voor hen als een melaatse, iemand met een besmettelijke, stinkende ziekte, bij wie je uit de buurt moet blijven (vgl. Lv 13:46). We zien dit ook bij de Heer Jezus (Ps 102:8).
Zo is de psalmist “opgesloten” in zijn eigen situatie. Dit is de toestand van een melaatse (Lv 13:46). Wij zouden tegenwoordig – we schrijven april 2020, tijdens de coronacrisis – zeggen ‘hij is in quarantaine’. In zijn ellende is hij ook in eenzaamheid geïsoleerd. Heman heeft zelf geen kracht om uit zijn ellende en lijden te komen. Om zich heen is er niemand die naar hem omkijkt en hem enige hulp of troost geeft. Hij voelt zich als Job, die klaagt dat God zijn weg heeft versperd en daarom niet tot het licht kan komen (Jb 3:23).
Zijn oog, dat uitkijkt naar God om uit zijn ellende verlost te worden, “is treurig van ellende” (vers 10). Hij bevindt zich geestelijk in doffe ellende. Hij roept “de hele dag” tot de “HEERE”, de God van het verbond. God zal toch niet vergeten dat Hij een verbond met Zijn volk, waartoe hij behoort, heeft gesloten om het te zegenen? Heman strekt als een beeld van totale hulpeloosheid zijn handen naar Hem uit. Naar wie kan hij zijn handen anders uitstrekken? Hij weet dat alleen God hem kan helpen. Als God zijn uitgestrekte hand maar pakt, dan is hij bevrijd.
11 - 13 Vragen
11 Zou U wonderen doen aan de doden?
Of zouden gestorvenen opstaan [en] U loven? \Sela\
12 Zou er van Uw goedertierenheid in het graf verteld worden,
van Uw trouw in het verderf?
13 Zouden Uw wonderen bekend worden in de duisternis,
Uw gerechtigheid in het land van vergetelheid?
Heman gaat verder met het stellen van een aantal vragen aan de HEERE. Het zijn vragen die zich aan hem opdringen, terwijl hij aan de rand van de dood staat. Het zijn vragen over het loven van God dat toch niet door de doden, maar door de levenden gebeurt (vgl. Js 38:18-19). Het zijn geen vragen van ongeloof, maar vragen die voortkomen uit een beperkte kennis van God als gevolg van extreme ellende en vertwijfeling die het zicht op Hem en Zijn handelen verduistert. Er klinkt ook geloof in door.
In zijn eerste vraag klinkt door dat God “wonderen” kan “doen aan de doden” (vers 11). In zijn tweede vraag zegt hij het specifieker en vraagt hij of gestorvenen zouden opstaan om Hem te loven. Bij de gelovigen in het Oude Testament leeft de gedachte dat lofprijzing, – en de HEERE woont op de lofzangen van Israël (Ps 22:4) – alleen maar mogelijk is door levende mensen (Ps 6:6; vgl. Ps 30:10; 115:17).
De toestand is van hen die gestorven zijn, is voor hen verborgen. Zij verbinden het loven van God en het spreken van Zijn goedertierenheid met het leven op aarde (vers 12). Dat kan zijn vóór hun dood en in de opstanding na hun dood. Van de situatie “in het graf” en “in het verderf”, wat ziet op het lichaam, hebben ze geen begrip. [NB De Heer Jezus is wel in het graf geweest, maar Zijn lichaam heeft het verderf niet gezien (Ps 16:10; Hd 2:24-27).]
Daarom wenst Heman dat God hem uit zijn ellende verlost. Hoe zal hij dan van Zijn goedertierenheid en trouw vertellen! Wij weten dat de gelovigen die in Christus ontslapen zijn, met Christus zijn, met Hem in het paradijs zijn, waar zij Hem voortdurend loven en prijzen (Lk 23:43; Fp 1:23).
Voor de oudtestamentische gelovige is de dood verbonden met “duisternis” (vers 13). Er is geen licht aanwezig. Alleen in het licht worden Gods wonderen bekend. Voor hem is de dood “het land van vergetelheid”. Het land van vergetelheid is het land waar aan de dode niet meer gedacht wordt. De gerechtigheid wordt daar niet bekendgemaakt.
De nieuwtestamentische gelovige leeft in het licht en in de volle herinnering aan de gerechtigheid van God die hij door het geloof in Christus heeft ontvangen. Hij zal daar God dagelijks voor prijzen en het wonder ervan in de duisternis van de wereld waarin hij leeft, bekendmaken. Als hij gestorven is en bij de Heer is, is dat op grond van die gerechtigheid. Dat zal de aanleiding zijn Hem eeuwig te prijzen.
14 - 19 Verstoten
14 Ik echter, ik roep tot U, HEERE,
mijn gebed komt U tegemoet in de morgen.
15 HEERE, waarom verstoot U mijn ziel?
[Waarom] verbergt U Uw aangezicht voor mij?
16 Ellendig ben ik en stervende van jongs af,
ik draag Uw bedreigingen, ik ben radeloos.
17 Uw brandende [toorn] gaat over mij heen,
Uw verschrikkingen doen mij omkomen.
18 De hele dag omringen ze mij als water,
ze omsingelen mij, allemaal.
19 Geliefden en vrienden hebt U ver van mij verwijderd,
mijn bekenden zijn duisternis.
Met het woord “echter” (vers 14) geeft Heman de tegenstelling met het hiernamaals aan. Na zijn vragen over het hiernamaals en zijn voorstelling van de situatie daar laat hij door zijn roepen weten dat hij nog steeds in het land van de levenden is. In het dodenrijk is stilte, duisternis en vergetelheid, maar hij is niet stil. Hij roept tot de HEERE, want hij is nog in de ellende.
Het gaat in het gebed van de psalmist nu niet meer om de vraag van de verlossing, maar om de vraag waarom hij nog in de ellende is. Hij begrijpt de wegen van God niet. Zijn wegen zijn zo hoog, hij kan er niet bij. De psalmist en later in de eindtijd het overblijfsel en de maskilim worstelen met deze vraag.
In het Nieuwe Testament kan de gelovige in het geloof, doordat hij de liefde van God in de Heer Jezus heeft leren kennen, zeggen: “Wij weten dat hun die God liefhebben, alle dingen meewerken ten goede” (Rm 8:28). Hij kan zeggen: “Ik vermag alles door Hem Die mij kracht geeft” (Fp 4:13).
Hij heeft al gezegd dat hij “overdag en in de nacht” tot God roept (vers 2) en dat hij “de hele dag” tot God roept (vers 10). Nu zegt hij dat zijn gebed “in de morgen” God “tegemoet” komt. Hiermee geeft hij op een prachtige manier aan dat hij in zijn gebed een ontmoeting met God wil hebben, ’s morgens al, direct na het wakker worden. Hij gaat door met bidden, hoewel hij geen antwoord krijgt.
Hij voelt zich door de HEERE verstoten (vers 15). Maar “waarom” verstoot Hij hem, zo vraagt hij. Hij ziet geen reden waarom Hij hem heeft verstoten, maar toch heeft Hij het gedaan. Heman blijft bij de HEERE aandringen, ondanks dat hij zich verstoten voelt. Omdat hij blijft aandringen, maar God niet antwoordt, stelt hij zijn tweede ‘waaromvraag’. Die is waarom God Zijn aangezicht voor hem verbergt. Hij begrijpt het allemaal niet. Hij heeft God lief en wil graag in Zijn tegenwoordigheid zijn, maar God laat Zich niet vinden.
Dit vervult hem met wanhoop (vers 16). We zien eenzelfde worsteling bij Job. Hij is er zo ellendig aan toe. “Van jongs af” heeft hij als toegewijde gelovige met lijden te maken gehad (vgl. Ps 129:1). Hij is ermee vertrouwd. Vanaf zijn jeugd heeft hij zijn vertrouwen op de HEERE gesteld en is daarin nooit beschaamd (vgl. Ps 71:5), maar nu lijkt dit vertrouwen niet te werken.
Hij draagt niet Gods welgevallen, maar Zijn bedreigingen. Dat maakt hem “radeloos”. Hij weet niet meer wat hij moet doen. Er is geen sprake van opstandigheid, maar hij begrijpt er niets meer van. Hoe kan het zijn dat God, Die hij zo liefheeft, Zich tegenover hem gedraagt alsof Hij zijn vijand is (vgl. Jb 30:21).
De ellende waarin Heman zich bevindt, ervaart hij als de “brandende [toorn]” van God die over hem heen gaat (vers 17). Het zijn Gods “verschrikkingen”, verschrikkingen die van God uitgaan. Hoe zal hij zich daartegen kunnen verzetten? Dat is onmogelijk. De enige uitwerking die ze hebben, is dat ze hem “doen … omkomen”. Gods verschrikkingen betekenen de dood voor hem.
Ze omringen hem zonder een moment van onderbreking “de hele dag … als water” (vers 18). Hij kan niet op adem komen en dreigt erin te verdrinken. “Ze omsingelen” hem, “allemaal”. Ze zijn als een leger dat God tegen hem heeft opgesteld en waarvan iedere soldaat, zonder uitzondering, de pijl op hem heeft gericht. Zo heeft Job zich ook geuit over de verschrikkingen die over hem zijn gekomen (Jb 6:4; 27:20).
Heman besluit zijn onderwijzing met nog een keer te wijzen op de grote eenzaamheid waarin God hem heeft gebracht (vers 19; vers 9). God verbergt Zich voor hem en Hij heeft ook zijn “geliefden en vrienden” ver van hem “verwijderd”. Hij is helemaal alleen in zijn lijden. Zijn “bekenden” zijn niet in de duisternis, maar zij zelf “zijn duisternis”.
Het laatste woord van Heman is ‘duisternis’. Daarmee lijkt de psalm een absoluut en uitzichtloos dieptepunt te hebben bereikt. Veel psalmen gaan vanuit de duisternis naar het licht. Dat is hier niet zo. Toch spreekt het einde niet van wanhoop. Heman heeft zich tot God gericht. God zal zijn roepen beantwoorden. Dat doet Hij op Zijn tijd. Als het nieuwemaan is, als de maan geen enkele lichtstraal meer laat zien, als er diepe duisternis heerst, is dat tegelijk de start van de loop naar de volle maan.
Zo kan het zijn in het leven van een gelovige dat alle hoop op redding verdwenen is. Dat betekent echter niet dat alle gebeden tevergeefs zijn geweest. Soms moeten we zo’n dieptepunt bereiken om tot volledige overgave en berusting te komen. Dan zien we dat God gaat werken.
Uiteindelijk zal de psalmist moeten leren dat de weg van Christus naar heerlijkheid door het lijden is. Daarom heeft de Heer tot drie keer toe Zijn lijden aangekondigd (Lk 9:22,44; 18:31-34) en heeft Hij de Emmaüsgangers onderwezen: “Moest de Christus dit niet lijden, en [zo] in Zijn heerlijkheid binnengaan?” (Lk 24:26). Een soortgelijke les moet het overblijfsel leren; een soortgelijke les moeten ook wij vandaag leren (Rm 8:17b).