Inleiding
In deze psalm horen we het verlangen van de Godvrezende naar het heiligdom omdat het Gods woonplaats op aarde is, terwijl hij er ver vandaan is. In de vorige psalm is God zijn vertrouwen, terwijl God hier de grote verkwikking voor zijn dorstige ziel is. Evenals in Psalmen 61-62 zien we in deze psalm het verlangen naar een nauwe gemeenschap met God.
Psalmen 61-63 zijn geschreven in dezelfde periode. Ze verwijzen naar dezelfde periode in de eindtijd en geven de geloofsoefeningen van het overblijfsel weer als zij verdreven zijn uit het land. Zij komen tot de ontdekking dat, hoewel zij ver van Jeruzalem zijn, zij toch de goedertierenheid van de HEERE mogen ervaren. Zo komen zij toch tot lofprijzing.
1 Opschrift
1 Een psalm van David, toen hij in de woestijn van Juda was.
Voor “een psalm van David” zie bij Psalm 3:1.
De psalm informeert ons over de omstandigheden waaronder David is als hij de psalm dicht. Dat is “toen hij in de woestijn van Juda was”. Omdat David spreekt over zijn koningschap (vers 12), is het aannemelijk dat het de tijd is, waarin hij vlucht voor Absalom. Hij is dan in de woestijn (2Sm 15:23), waar hij gescheiden is van de ark en de woning van God (2Sm 15:25). De beproeving van David maakt zijn hart openbaar. Zo zal het ook met het overblijfsel in de toekomst zijn. David blijkt hongerig en dorstig te zijn naar de gerechtigheid (Mt 5:6), naar God zelf.
2 - 6 Verlangen naar God
2 O God, U bent mijn God!
U zoek ik vroeg [in de morgen];
mijn ziel dorst naar U,
mijn lichaam verlangt naar U
in een land, dor en dorstig, zonder water.
3 Zo heb ik U in het heiligdom aanschouwd,
Uw macht en Uw heerlijkheid gezien.
4 Uw goedertierenheid is immers beter dan het leven;
[daarom] zullen mijn lippen U prijzen.
5 Zo zal ik U loven in mijn leven,
in Uw Naam zal ik mijn handen opheffen.
6 Mijn ziel zal als met vet en overvloed verzadigd worden;
mijn mond zal roemen met vrolijk zingende lippen.
David begint de psalm met tegen God te zeggen Wie Hij voor hem is (vers 2). God is zijn God. Daaruit spreekt een intense liefde voor God. Zijn diepe liefde voor Hem horen we ook als hij vervolgens zegt dat hij God “vroeg [in de morgen]” zoekt. Hij doet dat omdat zijn ziel naar Hem dorst en zijn lichaam naar Hem verlangt (vgl. Ps 42:2-3). Zijn ziel en zijn lichaam is zijn hele persoon. Zijn hevige dorst en intense verlangen zijn een geestelijke weerspiegeling van de woestijn waarin hij is. Hij voelt zich als in een woestijn, als in “een land, dor en dorstig, zonder water”.
Als de Heer Jezus op het kruis zegt “Ik heb dorst” (Jh 19:28), is dat een dorst naar God vanwege de drie uren waarin Hij door God verlaten is. Als de rijke man in de hades dorst heeft (Lk 16:23-24), is dat een dorst doordat hij als schepsel voor eeuwig gescheiden is van zijn Schepper (vgl. Ps 42:2-3).
Hij herinnert zich Gods “macht” en “heerlijkheid” die hij “in het heiligdom aanschouwd” heeft (vers 3). Hij is steeds Gods heiligdom binnengegaan om God te aanbidden en te ontmoeten (2Sm 7:18a), met als gevolg dat God Zich aan hem heeft geopenbaard in Zijn macht en heerlijkheid.
Wie in Gods tegenwoordigheid is, komt onder de indruk van de macht van Zijn liefde en de heerlijkheid van Zijn Persoon. David heeft iets van die heerlijkheid aanschouwd, dat wil zeggen dat hij er intens naar heeft gekeken. Het zijn de indrukken die hij met zijn hart van Gods tegenwoordigheid heeft opgedaan. Die is hij niet vergeten. Hij wil die, nu hij in de woestijn is, opnieuw en nog intenser opdoen.
Wie met de ogen van zijn hart ooggetuige is geweest van Gods macht en goedertierenheid, heeft als het ware “geproefd … dat de Heer goedertieren is” (1Pt 2:3). Daardoor weet hij ook dat Gods goedertierenheid – dat wil zeggen de zegeningen die God wil geven op grond van het verbond – beter is dan het leven (vers 4). Het leven is het kostbaarste bezit dat iemand heeft. Maar de goedertierenheid van God gaat het leven te boven. Het leven kunnen we verliezen, maar de goedertierenheid van God blijft, terwijl het besef ervan toeneemt, zelfs naarmate het leven schijnt weg te vloeien. Als dat groot voor het hart wordt, gaan de lippen open om God daarmee te prijzen.
God prijzen en loven (vers 5) gaat hier aan de verlossing vooraf (vgl. 2Kr 20:21-22). God prijzen en loven voor Zijn goedertierenheid is ook niet beperkt tot een enkel ogenblik, maar kan voortdurend worden gedaan, zolang we leven. Daarmee wachten we niet tot we bij Hem zijn. Wie God liefheeft en Zijn goedertierenheid ervaart, zal nooit ophouden met Hem te loven en te prijzen. In Gods Naam zal hij zijn handen opheffen als het uiterlijke gebaar van het opheffen van zijn hart om God te prijzen.
Zo bezig zijn met Gods goedertierenheid verzadigt de ziel “als met vet en overvloed” (vers 6). Hier ontstijgt de Godvrezende om zo te zeggen de woestijnomstandigheden en roemt zijn mond “met vrolijk zingende lippen” in God. Hij zingt over Wie God voor hem is. Zijn lichaam lijdt wel door zijn verblijf in de woestijn, maar zijn ziel wordt op overvloedige wijze met het beste van de gemeenschap met God verzadigd. God is het beste deel voor de ziel (Ps 16:5). Dit wordt het meest ervaren als de omstandigheden zwaar zijn.
7 - 9 De ondersteuning door God
7 Wanneer ik aan U denk op mijn bed,
over U peins in [nacht]waken –
8 voorzeker, U bent een Helper voor mij geweest;
onder de schaduw van Uw vleugels zal ik vrolijk zingen.
9 Mijn ziel klampt zich [aan U] vast, [komt] achter U aan,
Uw rechterhand ondersteunt mij.
Van vroeg in de morgen (vers 2) tot laat in de avond, als hij op bed ligt, is David met God bezig (vers 7). Als hij niet kan slapen, in de nachtwaken – in het Oude Testament verdelen de Joden de nachtwaken in drie nachtwaken – peinst hij over God (vgl. Ps 119:148). Dan gaat hij niet ‘schaapjes tellen’ om in slaap te vallen, maar denkt na, of mompelt, over de Herder. Er is zoveel aan Hem om over na te denken. Wij kunnen er ook over nadenken Wie Hij voor ons is en wat Hij voor ons heeft gedaan en Hem daarvoor loven en prijzen.
David kijkt terug naar de trouw van God in het verleden. Hij zegt tegen God dat Hij “voorzeker … een Helper” voor hem is geweest (vers 8). Hij vertrouwt erop dat ook in de toekomst de HEERE hem niet zal teleurstellen en hem zal verlossen. Daarom kan hij altijd jubelen. Hij voelt zich veilig en geborgen onder de schaduw van Gods vleugels. Daar vindt hij bescherming tegen de hitte van de zon overdag en warmte tijdens de koude van de nacht. Daar is hij dicht bij God, ondanks het feit dat hij niet in het heiligdom kan zijn. God Zelf is hier zijn heiligdom (vgl. Js 8:13-14a). Dat brengt een lofzang in hem omhoog, daar, op die plaats zo dicht bij God, kan hij vrolijk zingen.
Het vervult hem met diep verlangen om God nooit meer los te laten (vers 9). Zijn ziel klampt zich aan God vast en gaat achter Hem aan. Hij spreekt zijn verbondstrouw aan God uit en verkleeft zich als het ware met Hem (vgl. Dt 10:20). Vastklampen aan of zich verkleven met iemand is zich op een intieme manier aan iemand hechten. Het is als het aanhangen of hechten van de man aan zijn vrouw (Gn 2:24).
Daarbij wordt hij door Gods rechterhand, die Gods kracht symboliseert, ondersteund. Hij hoeft zich niet in eigen kracht aan God vast te klampen en Hem te volgen. Het betekent dat God de hand van David met Zijn rechterhand vasthoudt en hem leidt (vgl. Js 41:10,13).
10 - 12 Verblijden in God
10 Maar dezen, [die] mij naar het leven staan om [dat] te verwoesten,
komen in de laagste plaatsen van de aarde.
11 Men zal hen neer doen storten door het geweld van het zwaard,
zij zullen de vossen ten deel zijn.
12 Maar de koning zal zich in God verblijden;
al wie bij Hem zweert, zal zich beroemen,
want de mond van de leugenaars zal gestopt worden.
Na de lofprijzing wordt David zich als het ware ineens, als een achterafgedachte, bewust, o ja, de vijanden zijn er nog, maar ze zijn onbelangrijk. Als je God hebt gezien, dan word je je bewust van de grootheid van God en de kleinheid van je vijanden.
David weet dat hij vijanden heeft (vers 10). De tegenstelling die het woord “maar” aangeeft, laat zien dat zijn vijanden geen enkel deel hebben aan Wie God voor hem is en wat hij in God heeft. Zij staan hem naar het leven om dat te verwoesten. Zij willen hem zijn gemeenschap met God afnemen. Daarin zullen ze niet slagen. Integendeel, zij “komen in de laagste plaatsen van de aarde”. Hij is dicht bij God, zij zullen ver van God verstoten worden.
Hun lot is dat men hen neer zal “doen storten door het geweld van het zwaard” (vers 11). Zij hebben het zwaard gebruikt om anderen neer te doen storten en zullen daarom zelf door het zwaard neergestort ofwel gedood worden (Op 13:10). Daarna zullen zij “de vossen ten deel zijn”. Het Hebreeuwse woord sualim kan vertaald worden zowel met ‘vossen’ als ‘jakhalzen’. Jakhalzen zijn echte aaseters, vossen zijn gelegenheidsaaseters. Dat de vijanden het deel zijn van deze dieren betekent dat zij niet begraven worden, wat een grote schande betekent (vgl. Js 66:24). De schande wordt nog groter wanneer de onreine vossen zich te goed zullen doen aan hun dode lichamen (vgl. Op 19:17-18,21).
Daartegenover staat dat de koning “zich in God verblijden” zal (vers 12). David weet dat hij zich uiteindelijk in God zal verblijden omdat God hem de troon zal teruggeven waarvan hij verdreven is. God is zijn bron van blijdschap. Wie zich in God verblijdt, zal Zijn gezag en verhevenheid boven alles erkennen. Hij zal zich toewijden aan Hem en Hem alleen dienen. Dat brengt hij tot uitdrukking door bij Hem te zweren.
Wie bij God zweert, betrekt Hem bij al zijn voornemens in de erkenning van Zijn autoriteit (Dt 6:13; vgl. Gn 42:15-16) en “zal zich beroemen”. Beroemen wil zeggen roemen in God, Hem eren en groot maken voor de hulp die Hij heeft gegeven bij het uitvoeren van de voornemens.
Leugenaars beroemen zich ook, maar zij spreken leugens. Het betreft de mensen die leugens over Gods koning hebben verspreid. Hun mond zal voor altijd worden gestopt. Dit zal het lot zijn van de antichrist en al zijn volgelingen die leugens over de Christus van God hebben verspreid. “Hun deel is in de poel die van vuur en zwavel brandt” (Op 21:8).