Inleiding
Deze psalm vormt een contrast met de vorige psalm. In Psalm 105 spreekt de psalmist over de trouw van God aan Zijn beloften. Hij laat daar zien hoe God steeds bij Zijn volk is geweest, hen heeft beschermd, in alles heeft voorzien wat ze nodig hadden en hen in het land van de belofte heeft gebracht.
De reactie die Hij mocht verwachten, staat in het laatste vers van de vorige psalm (Ps 105:45). De reactie die Hij heeft gekregen, staat in deze psalm. Psalm 106 geeft het verhaal van het tergen van God, het versmaden van het land, het vergeten van Gods beloften. Het is een verhaal van ongeloof, ongehoorzaamheid, opstandigheid en afgoderij.
Dat God ondanks die reacties van Zijn volk toch met hen is doorgegaan, maakt Zijn genade alleen maar des te bewonderenswaardiger. Hij heeft daarvoor wel een rechtvaardige grondslag en dat is de voorbede van Zijn Zoon, waarvan we in de voorbede van Mozes een beeld zien (vers 23).
Psalm 105 en Psalm 106 geven ons de geschiedenis van Israël, niet als een dorre opsomming van feiten, maar als woorden van gebed en lofzang. De aanleiding is de goedertierenheid en de trouw van God enerzijds en het falen van het volk anderzijds. Profetisch vinden we dit al in het gebed van Salomo tot God in 1 Koningen 8.
In Psalm 106 vinden we de geschiedenis van de reis van het volk Israël, nu niet gezien als onder de genade van God, maar onder de wet van Sinaï. Zonder zelfkennis hebben zij tot drie keer toe tegen God gezegd: “Alles wat de HEERE gesproken heeft, zullen wij doen” (Ex 19:8; 24:3,7). In antwoord op deze overmoedige uitspraak gaf de HEERE Zijn wet: “Mijn verordeningen en Mijn bepalingen moet u in acht nemen. De mens die ze houdt, zal erdoor leven. Ik ben de HEERE” (Lv 18:5).
De wet bleek echter krachteloos te zijn om het volk te zegenen omdat de zegen afhankelijk was van het vermogen van het vlees om de wil van God te doen (Rm 8:3). De onmogelijkheid daarvan zien we in deze psalm geïllustreerd.
Indeling van de psalm
Verzen 1-5 Lofzang
Verzen 6-12 Het falen in Egypte
Verzen 13-23 Het falen in de woestijn
Verzen 24-33 Het falen bij het veroveren van het land
Verzen 34-42 Het falen in het beloofde land
Verzen 43-48 Conclusie en opnieuw lofzang
1 - 5 Lofprijzing en gebed
1 Halleluja!
Loof de HEERE, want Hij is goed,
want Zijn goedertierenheid is voor eeuwig.
2 Wie zal de machtige daden van de HEERE verwoorden,
al Zijn lof verkondigen?
3 Welzalig zij die zich aan het recht houden,
die te allen tijde gerechtigheid doen.
4 Denk aan mij, HEERE, naar het welbehagen in Uw volk;
zie naar mij om met Uw heil,
5 zodat ik het goede van Uw uitverkorenen mag zien,
mij mag verblijden met de blijdschap van Uw volk,
mij mag beroemen met Uw eigendom.
De psalmist begint met de uitroep “halleluja!” (vers 1). Daarmee sluit hij de psalm ook af. Het is een aansporing aan anderen om met de psalmist de HEERE te loven, net als in Psalm 104 waar dit woord de eerste keer voorkomt (Ps 104:35). Deze psalm is de eerste psalm die zowel begint als eindigt met de oproep “halleluja!” Dit gebeurt vanaf Psalm 111 tot het einde van het boek in nog negen andere psalmen. De reden is dat Gods goedheid, die is gebleken in Zijn goedertierenheid, in staat is om Israël, ondanks zijn falen, te redden. Voorwaarde is dat Israël eerst zijn falen erkent. Dat is wat we vinden in Psalm 106.
Het is niet mogelijk Gods heilsgeschiedenis, van welke kant ook bezien, te bespreken zonder Hem te loven om Zijn grote goedertierenheid en trouw. De psalmist zegt nog een keer “loof de HEERE”, waarna dan de aanleiding gegeven wordt: ”Want Hij is goed, want Zijn goedertierenheid is voor eeuwig.” Hij is goed, dat is Zijn Wezen. Daarom is Zijn goedertierenheid voor eeuwig, want Hij verandert nooit. Dit zal in het vrederijk openlijk gezien en genoten worden.
De psalmist vraagt zich af waar de mensen zijn die “de machtige daden van de HEERE” kunnen “verwoorden” (vers 2). Zijn er wel mensen die dat kunnen en willen? Niemand kan het naar waarde en ten volle. Maar velen willen er niet eens een begin mee maken omdat ze met hun eigen zaken bezig zijn, die vinden ze belangrijker. En wie is in staat “al Zijn lof” te “verkondigen”? Het verkondigen van Zijn lof zal door de gelovigen nooit ten volle kunnen gebeuren, want Hij is verheven boven alle lof en prijs (Ne 9:5). Maar wie zal het niet willen doen naar de maat van wat er wel van wordt gezien?
De machtige daden verwoorden en de lof verkondigen blijft onvolkomen door het beperkte begrip ervan. Het geheel ervan is niet te omvatten, laat staan te omschrijven. Wat wel kan en wat God van de Zijnen verwacht, is dat zij zich aan het recht houden en te allen tijde gerechtigheid doen (vers 3). Het gelovig overblijfsel kan dat alleen doen op grond van de goedertierenheid en trouw van de HEERE, in tegenstelling tot wat het volk van nature is (verzen 6-43). Als ze dat doen, zijn ze “welzalig” of ‘gelukkig’. Daartegen ingaan of er geen rekening mee houden is geen kwestie van zwakheid, maar van onwil.
Na zijn lofprijzing spreekt de psalmist een gebed uit (vers 4). Hij vraagt de HEERE aan hem te denken en dat te doen naar het welbehagen dat Hij in Zijn volk heeft. Hij vraagt daarmee of de HEERE hem wil laten delen in de zegen die Hij voor Zijn volk heeft in het vrederijk, als de Messias regeert. Dat blijkt uit zijn vraag of de HEERE naar hem wil omzien met Zijn heil, of behoudenis, dat wil zeggen hem daaraan deel wil geven.
Als de HEERE dat doet, betekent dat voor hem dat hij veel zegen zal ontvangen. Die zegen is in de eerste plaats dat hij “het goede van Uw uitverkorenen mag zien” (vers 5). Gods volk is het voorwerp van Zijn uitverkiezing. Zij die ertoe behoren, zijn bijzonder bevoorrecht, want zij zijn het in zichzelf niet waard. Dat geldt ook voor ons als nieuwtestamentische gelovigen. Wij zijn ook uitverkoren en ook uitsluitend op grond van genade, en in Christus.
De tweede zegen is dat hij zich “mag verblijden met de blijdschap van Uw volk”. Als Gods volk in de zegen van het vrederijk is, zal het zich met blijdschap verblijden. Als de psalmist dat ziet, zal hem dat ook verblijden. Delen in de behoudenis van het vrederijk is delen in de blijdschap.
De derde zegen is dat hij zich “mag beroemen met Uw eigendom”. Hier gaat het ook om het volk van God, want dat is het “persoonlijk eigendom” van de HEERE (Dt 7:6). De psalmist ziet ernaar uit zich samen met Gods volk te beroemen over de grote voorrechten die verbonden zijn aan het feit dat zij het eigendom van God zijn. Voor ons geldt dat wij, wat we persoonlijk bezitten, samen met alle heiligen mogen delen (vgl. Ef 3:16-18).
6 - 12 Verlost uit en van Egypte
6 Wij hebben gezondigd, evenals onze vaderen,
wij hebben ons misdragen, wij hebben goddeloos gehandeld.
7 Onze vaderen in Egypte
hebben Uw wonderen niet opgemerkt;
zij hebben niet gedacht aan Uw talrijke [blijken van] goedertierenheid,
maar waren ongehoorzaam bij de zee, de Schelfzee.
8 Maar Hij verloste hen omwille van Zijn Naam,
om Zijn macht bekend te maken.
9 Hij bestrafte de Schelfzee, zodat ze droogviel;
Hij deed hen door de diepe wateren gaan als [door] een woestijn.
10 Hij verloste hen uit de hand van de hater,
Hij bevrijdde hen uit de hand van de vijand.
11 Water bedolf hun tegenstanders,
niet één van hen bleef over.
12 Toen geloofden zij Zijn woorden,
zij zongen Zijn lof.
Psalm 105 begint met de geschiedenis van Abraham, want de basis van Gods handelen in genade met het volk Israël is het eenzijdige verbond, Gods belofte, met Abraham uit Genesis 15 (Gn 15:2-21). In Psalm 106 wordt de geschiedenis van Israël gezien als onder de wet. Daarom begint in deze psalm de geschiedenis van Gods volk niet bij Abraham, maar in Egypte.
In deze geschiedenis zien we de zegeningen van de HEERE als gevolg van Zijn machtige daden (vers 2). Het volk heeft echter geen oog gehad voor de zegeningen van de HEERE. Ze schoten erg tekort in dankbaarheid en handelden daardoor in ongeloof en ongehoorzaamheid.
De psalmist belijdt de zonde van het volk waarvan hij in de vorige verzen de voorrechten heeft beschreven (vers 6). Hij heeft aan de HEERE gevraagd om in de zegeningen ervan te mogen delen. Nu maakt hij zich een met Gods volk, waarvan hij deel uitmaakt, en zegt tot drie keer toe: “Wij hebben …”.
We kunnen vers 6 beschouwen als de titel en samenvatting van de inhoud van deze psalm, die de geschiedenis van Gods volk beschrijft, gezien vanuit haar verantwoordelijkheid. Het is een geschiedenis van falen en ontrouw, in tegenstelling tot de trouw van God in de verzen 1-5. Vanaf vers 7 begint de werkelijke geschiedenis van het volk.
Zonder enige vergoelijking belijdt hij dat zij hebben “gezondigd”, zich hebben “misdragen” en “goddeloos gehandeld” hebben. Hij erkent dat hij en zijn volk niet beter zijn dan “onze vaderen”. Een dergelijke eenmaking met de zonden van het hele volk, ook die van vroeger, zien we ook bij Daniël en Ezra (Dn 9:4-19; Ea 9:6-7,10,15).
De ‘Elia-dienst’ van Johannes de doper (vgl. Ml 4:5), die straks door het overblijfsel zal worden erkend, is een oproep om zich te bekeren. De doop van Johannes was de doop van bekering als de eerste stap tot God. Het houdt in je omdraaien en terugkeren naar God. Het is pas het begin, maar absoluut noodzakelijk. Zo moesten de broers van Jozef in de gevangenis van Egypte tot erkenning van hun zonden komen (Gn 42:21). Zo zal het overblijfsel tot erkenning komen van de zonden van het volk gedurende de grote verdrukking (vgl. 1Kn 8:46-47; Zc 12:10).
Dan begint hij de zonden te noemen. Het is al in Egypte begonnen. Het falen begint niet halverwege hun geschiedenis, hun geschiedenis begint met het falen, vanaf het prilste begin. Ze hebben onmiddellijk hun eerste liefde verlaten (vgl. Op 2:4). Het is kenmerkend voor heel de geschiedenis van de mensheid, waarin we elke keer het falen van de mens vanaf het begin zien. Zo was het met Adam, zo was het met Noach, zo was het met Israël, zo is het met de christenheid.
Al in Egypte hebben “onze vaderen … Uw wonderen niet opgemerkt” (vers 7). Al de plagen die God voor hun bevrijding over Egypte heeft gebracht, zijn voor Zijn volk ‘tekenen en wonderen’ geweest. Maar ze zijn er blind voor geweest. Het is niet tot hen doorgedrongen hoezeer God dit voor hen deed.
Ook hebben zij “niet gedacht aan Uw talrijke [blijken van] goedertierenheid”. Het volk is niet aangesproken door de talrijke bewijzen van Gods liefde. Het is al erg om één blijk van Gods goedertierenheid, om één zegen als gevolg daarvan, te negeren. Hoe erg moet het dan zijn als er aan een overvloed van zegeningen gedachteloos wordt voorbijgegaan. Het spreekt van totale onverschilligheid.
Het is niet in hun herinnering gebleven omdat ze alleen aan zichzelf dachten. Wat moet het God een verdriet hebben gedaan dat Zijn volk Zijn talrijke liefdedaden zo heeft genegeerd. Is er iets wat pijnlijker is dan een liefdedaad of zelfs talrijke liefdeblijken te beantwoorden met onverschilligheid?
En het wordt nog erger. Omdat ze ‘niet hebben opgemerkt’ en ‘niet hebben gedacht aan’, zijn ze “ongehoorzaam bij de zee, de Schelfzee”. Dit is een gebeurtenis direct nadat de HEERE hen uit Egypte heeft verlost. Ze hebben goed en wel de bevrijding van het juk ervaren en zijn op weg naar het beloofde land of het volk toont hun ongehoorzaamheid. Ze verwijten Mozes hun verlossing en geven aan dat ze liever de Egyptenaren dienen dan verder te trekken (Ex 14:10-12).
In plaats van Zijn volk om te brengen verloste de HEERE hen “omwille van Zijn Naam” (vers 8; vgl. Js 48:9). Dit is de eerste reden. Hij handhaaft altijd Zijn Naam. Een tweede reden, die met de eerste verbonden is, is “om Zijn macht bekend te maken”. Als Hij dat doet, maakt Hij ook Zijn Naam als de Almachtige bekend (Ex 9:16).
De Schelfzee leek een verhindering voor de verlossing, maar God “bestrafte de Schelfzee, zodat ze droogviel” (vers 9; Ex 14:21-22,29; Js 50:2; Na 1:4). Daarin zien we een type van de verlossing van het gelovig overblijfsel in de eindtijd. Zo maakte Hij Zijn macht bekend. De zee is aan Hem onderworpen en luistert naar Zijn bevel. Hij baande voor Zijn volk een weg “door de diepe wateren … als [door] een woestijn”. Hij deed hen er doorheengaan, zodat ze hun weg naar het beloofde land konden vervolgen (Js 63:12-14).
Zo verloste Hij hen “uit de hand van de hater” en bevrijdde Hij hen “uit de hand van de vijand” (vers 10; vgl. Lk 1:71). De hater en vijand is de farao. Zijn hand kon hen niet meer grijpen omdat God voor hen een pad door de zee had gemaakt waardoor ze hem uit handen bleven.
Wat voor Gods volk de weg van verlossing en bevrijding was, was voor de tegenstanders de weg van het oordeel (vers 11). Het water bedolf hen, “niet één van hen bleef over” (Ex 14:27-28; 15:5; vgl. Dn 2:45). Het oordeel over hun hater en vijand en al zijn soldaten was totaal en voor altijd. Er ging geen enkele dreiging meer van hen uit, want ze waren allemaal omgekomen.
Na de ontplooiing van Gods macht in dit wonder van hun bevrijding en van oordeel over hun vijanden “geloofden zij Zijn woorden” (vers 12; Ex 14:31). Ze zagen met eigen ogen dat Hij had gedaan wat Hij had gezegd. Als reactie daarop “zongen” zij “Zijn lof” in het lied van de bevrijding (Ex 15:1-18).
13 - 23 Opstandigheid in de woestijn
13 [Maar] zij vergaten spoedig Zijn werken.
Zij wachtten niet op Zijn raad,
14 en werden met gulzigheid bevangen in de woestijn;
zij stelden God op de proef in de wildernis.
15 Toen gaf Hij hun wat zij begeerden,
maar henzelf deed Hij uitteren.
16 Zij werden jaloers op Mozes in het kamp,
[en] op Aäron, de heilige van de HEERE.
17 De aarde opende zich en verslond Dathan
en bedolf de aanhang van Abiram.
18 Een vuur brandde onder hun aanhang,
een vlam verzengde de goddelozen.
19 Zij maakten een kalf bij de Horeb
en bogen zich neer voor een gegoten [beeld].
20 Zij ruilden hun Eer in
voor het evenbeeld van een rund, dat gras eet.
21 Zij vergaten God, hun Heiland,
Die grote dingen gedaan had in Egypte,
22 wonderen in het land van Cham,
ontzagwekkende dingen bij de Schelfzee.
23 Hij zei dat Hij hen zou wegvagen.
Als Mozes, Zijn uitverkorene,
niet voor Zijn aangezicht in de bres had gestaan
om Zijn grimmigheid af te wenden,
dan zou Hij hen te gronde gericht hebben.
Nu volgt er een opsomming van zonden van Israël vanaf hun eerste stappen in de woestijn die zij door moesten om in het beloofde land te komen. De zonden van Israël begonnen al in Egypte. Deze zonden in de woestijn zijn feitelijk gewoon een voortzetting van hun eerdere zonden van ongeloof. De zonden in de woestijn beginnen met het vergeten en ongeduld (vers 13). Gods werken ten gunste van hen in hun verlossing uit Egypte, hun doortocht door de Schelfzee en het oordeel over hun vijanden werden “spoedig” of “met haast” door hen vergeten. Wat een drama’s volgen hieruit. Laten we hen niet te hard vallen. Hoe snel vergeten wij al Gods werken ten gunste van ons?
Als we Gods goedheid voor ons vergeten, worden we snel ongeduldig en beginnen te mopperen (Fp 2:14; 1Pt 4:9). We vergeten hoe vaak Hij al heeft gezorgd en klagen over onze omstandigheden. Het volk begon te klagen over gebrek aan water en voedsel (Ex 15:24; 16:2-3). Ze vroegen Hem er niet naar en konden niet het geduld opbrengen om op Zijn raad te wachten. Ze keken niet naar Hem, maar naar wat ze misten. Er was gebrek. Dat was voor hen een aanleiding om te morren.
De zonden van het volk vinden we elke keer in tweevoud, aan het begin en aan het einde van de woestijnreis. Dat is zo met de zonde van het morren: lees Exodus 15-17 en Numeri 14-17. Dat is zo met water uit de rots, dat is ook zo met de begeerte naar vlees: lees Exodus 16 en Numeri 11. Hiermee wordt aangegeven dat deze zonden kenmerkend zijn voor de gehele woestijnreis. In Exodus 16 gaat het om begeerte naar vlees, in Numeri 11 ook om ontevredenheid over het manna.
Ze werden “met gulzigheid bevangen in de woestijn” (vers 14; Nm 11:4,6,33; Ps 78:18,28-29; 1Ko 10:6). Met hun begeerten stelden zij “God op de proef in de wildernis”. Zij testen Hem uit, of Hij wel in staat was om te geven wat zij wilden. Wel, God “gaf … hun wat zij begeerden” (vers 15; Nm 11:31-32). Omdat ze maar bleven zeuren, gaf God waar ze om hadden gevraagd. Hij had het hun kunnen onthouden, maar Hij wilde hun een les leren. Die les is dat een begeerte die uit de eigen wil voortkomt niet tot gezondheid leidt, maar tot uittering. Helaas werd de les niet geleerd, want ze gingen door met zondigen.
De volgende zonde is die van jaloersheid (vers 16). Het betreft de jaloersheid van Korach, Dathan en Abiram (Nm 16:1-3). Zij werden “jaloers op Mozes in het kamp” als de leider van het volk door wie God tot het volk sprak. Zij werden ook jaloers “op Aäron, de heilige van de HEERE”, dat wil zeggen de door de HEERE voor Zichzelf afgezonderde priester om Zijn volk bij Hem te vertegenwoordigen.
In plaats van het verlangen om te dienen verlangden deze mensen om de eerste plaats in Gods volk te nemen, net als Diótrefes dat wilde in de gemeente (3Jh 1:9). Ook de discipelen hebben er onderling strijd over gehad “wie van hen wel [de] grootste mocht zijn” (Lk 22:24). Daarom is dit een ernstige waarschuwing voor een ieder van ons.
Het oordeel over deze jaloersheid werd door de HEERE zwaar gestraft (vers 17). Het was namelijk een frontale aanval op Zijn bestuur van het volk. Het was een samenspannen tegen de HEERE (Nm 16:11). Korach en zijn aanhang wilden de positie van Aäron terwijl Dathan en Abiram de positie van Mozes wilden.
De straf was daarmee in overeenstemming. Het oordeel dat Hij over Dathan en Abiram voltrok – Korach wordt hier niet genoemd (vgl. Dt 11:6) –, was niet eerder voltrokken, het was “iets nieuws” (Nm 16:30-33). De straf van Dathan en Abiram was dat zij levend het dodenrijk ingingen. Dat zal ook gebeuren met de twee beesten (Op 19:20). Het oordeel over Korach was vuur uit de hemel, net als over Nadab en Abihu, de twee zonen van Aäron (Lv 10:1-2).
Ook was er een vuur dat bij de HEERE vandaan kwam (Nm 16:35a), dat “brandde onder hun aanhang” (vers 18). De heftigheid van het oordeel wordt benadrukt door eraan toe te voegen dat “een vlam … de goddelozen” verzengde. Zo werden “tweehonderdvijftig mannen” verteerd (Nm 16:35b). Hier zien we hoe afschuwelijk zondige, egoïstische jaloersheid voor God is.
Dan noemt de psalmist de zonde van afgoderij (vers 19; Dt 9:7-16). Hij verwijst naar “een kalf bij de Horeb” dat zij hadden gemaakt (Ex 32:1-4). Dit is een overtreding van het tweede gebod (Ex 20:4-6). Zij hadden zich “voor een gegoten [beeld]” neergebogen. Daarmee hadden zij God bijzonder gegriefd Die Zich zo duidelijk in Zijn goedheid voor hen had geopenbaard.
Zij hadden door deze aanbidding van een stuk dode materie “hun Eer” verruild “voor het evenbeeld van een rund, dat gras eet” (vers 20). De toevoeging ‘dat gras eet’ maakt de absurditeit van het aanbidden van het dier des te groter. Hun Eer was God Zelf (Jr 2:11). Hoe dwaas kan een mens toch zijn om Hem te verruilen voor een dom, grasetend dier!
Paulus citeert dit vers in Romeinen 1. Dit vers maakt namelijk duidelijk wat het resultaat is als de mens de heerlijkheid van de onvergankelijke God inruilt voor iets wat lijkt op een vergankelijk, voorbijgaand mens of dier. Het resultaat is dat God hem in de begeerten van zijn hart overgeeft aan onreinheid (Rm 1:23-24). Als we niet blind zijn, zien we het vandaag de dag overal om ons heen.
In Exodus 32 gaat het erom dat zij “een feest voor de HEERE” hielden met behulp van een beeld (Ex 32:4-5). Zij meenden dat zij de HEERE niet hadden verlaten. Ze hadden alleen maar een eigen gekozen hulpmiddel gezocht om de HEERE te dienen. Iets dergelijks doen Nadab en Abihu later door een reukoffer te brengen met eigen vuur, iets wat de HEERE niet had opgedragen (Lv 10:1).
Dit moet ook voor ons een waarschuwing zijn. Nee, een ander god dienen, dat willen wij niet. De Heer dienen op onze eigen manier, zoals wij het fijn vinden, ja, dat willen we wel. Vele christenen zoeken kerkdiensten waar zij zich thuis voelen (vgl. Ri 17:13). Dit is altijd een gevaar voor iedere gelovige. We moeten altijd blijven bedenken dat wij God alleen in geest en waarheid kunnen aanbidden (Jh 4:24). Deze geschiedenis is een waarschuwing ertegen.
Ze vergaten niet alleen de werken van God (vers 13), ze vergaten “God, hun Heiland” Zelf (vers 21). Gods volk is tot afgoderij vervallen met alle liederlijkheid die daarmee gepaard gaat omdat ze Hem vergaten, “Die grote dingen gedaan had in Egypte”. Hij heeft daar bewezen ‘hun Heiland’, dat is hun Redder, hun Bevrijder, hun Behouder te zijn.
Om hen te behouden had Hij “wonderen in het land van Cham” en “ontzagwekkende dingen bij de Schelfzee” gedaan (vers 22; Dt 10:21). Deze dingen zouden tot de verbeelding moeten blijven spreken. Wat God in Egypte en bij de Schelfzee had gedaan, zou hen constant met het grootste vertrouwen in Zijn almacht hebben moeten vervullen. Maar ze waren Hem vergeten. Dit mag wel tot ons hart en geweten spreken, opdat wij nooit vergeten wat Hij voor ons heeft gedaan in onze verlossing.
Op een dergelijke vergeetachtigheid bij Zijn volk en de daaruit voortvloeiende afgoderij kon God niet anders reageren dan met het dreigement om hen weg te vagen (vers 23). Hij was, om het menselijk te zeggen, helemaal klaar met Zijn volk. Hij zou Zijn voornemen ook hebben uitgevoerd “als Mozes, Zijn uitverkorene, niet voor Zijn aangezicht in de bres had gestaan” (vgl. Ez 22:30).
Zoals een soldaat in de bres van een muur staat om de vijand met inzet van zijn leven de doorgang te verhinderen, zo lag Mozes voor Gods aangezicht om Gods grimmigheid af te wenden. Op grond van het hartstochtelijke pleidooi van Mozes heeft God hen niet te gronde gericht en zijn zij gespaard gebleven (Dt 9:25-29).
Mozes is hierin een beeld van de Heer Jezus, Die de grote Voorbidder en Pleitbezorger voor Zijn volk op aarde is. Alleen door Zijn voorbede bij God zal er een overblijfsel van Gods volk de eindstreep halen en de zegen binnengaan. Dat geldt niet alleen voor Gods aardse volk, Israël, maar ook voor Gods hemelse volk, de gemeente (Rm 8:34).
24 - 33 Het land versmaad
24 Zij versmaadden het begerenswaardige land,
zij geloofden Zijn woord niet,
25 maar zij morden in hun tenten;
naar de stem van de HEERE luisterden zij niet.
26 Daarom hief Hij Zijn hand tegen hen op
[en zwoer] dat Hij hen zou neervellen in de woestijn,
27 dat Hij hun nageslacht zou neervellen onder de heidenvolken
en hen zou verstrooien door de landen.
28 Ook koppelden zij zich aan Baäl-Peor,
zij aten de offers voor de doden.
29 Zij verwekten [de HEERE] tot toorn met hun daden,
zodat er een plaag onder hen uitbrak.
30 Toen stond Pinehas op en oefende gericht
en de plaag werd tot stilstand gebracht.
31 Het is hem gerekend tot gerechtigheid,
van generatie op generatie, tot in eeuwigheid.
32 Zij maakten [Hem] zeer toornig bij het water van Meriba,
het verging Mozes slecht omwille van hen.
33 Want zij tergden zijn geest,
zodat hij met zijn lippen ondoordachte [woorden] sprak.
De vorige zonden stonden in verbinding met de woestijn; nu volgen twee zonden met betrekking tot het beloofde land. Het versmaden van “het begerenswaardige land” (vers 24; Jr 3:19; vgl. Ez 20:6) gebeurde nadat de verspieders er waren geweest en verslag hadden gedaan van hun bevindingen. De oorzaak ervan is ongeloof. Ze geloofden het verslag van tien ongelovige verspieders. Het woord van God, Zijn belofte om hun het land te geven, geloofden ze niet en ook niet wat Jozua en Kaleb getuigden (Nm 14:3-10).
Het gevolg van hun ongeloof was dat “zij morden in hun tenten” (vers 25; Nm 14:1-2; 1Ko 10:10). Ze waren ontevreden over Gods handelwijze met hen. Daarover zaten ze in hun tenten te mokken en te mopperen. Zij betwijfelden de liefde van God en waren ongehoorzaam (Dt 1:26-27). Ze beïnvloedden elkaar met hun ontevredenheid, maar hadden geen oor voor wat de HEERE te zeggen had: “Naar de stem van de HEERE luisterden ze niet” (vgl. Dt 1:32).
Daarom “hief Hij Zijn hand tegen hen op” om de plechtige eed te zweren “dat Hij hen zou neervellen in de woestijn” (vers 26). Niemand van dit mopperende, ongehoorzame geslacht zou in het land komen. Alleen Jozua en Kaleb zouden erin komen (Nm 14:29-30).
Hetzelfde zou gebeuren met “hun nageslacht” (vers 27) omdat zij eenzelfde geest van mopperen, ongeloof en ongehoorzaamheid openbaarden. God zou hen “verstrooien door de landen” (Lv 26:33; Ez 20:23). Dat is gebeurd toen de Assyriërs het tienstammenrijk wegvoerden en toen de Babyloniërs het tweestammenrijk wegvoerden.
Bijna veertig jaar later bevonden ze zich in de vlakten van Moab, aan de grens met het beloofde land. Daar koppelden ze zich aan de afgod Baäl-Peor, een lokale Moabitische afgod (vers 28; vgl. 2Ko 6:14). Hun afschuwelijke, overspelige verbintenis met de Moabieten ging gepaard met het eten van “de offers voor de doden”, dat zijn de offers voor de dode afgoden (Nm 25:1-2). Mogelijk zijn het ook offers om de doden te raadplegen (Dt 18:11). Het zijn ook offers die de dood van de offeraar tot gevolg hebben. Wat een contrast met de levende God Die Zich voor hen heeft ingezet.
Deze gruwelijke verbinding was de HEERE een doorn in het oog. “Zij verwekten” Hem “tot toorn met hun daden” (vers 29). Hun daden waren zondige daden, misdaden. Daarmee tartten ze Hem. Hun uitdagende houding en handelingen tegenover Hem beantwoordde Hij met “een plaag”, een epidemie, die “onder hen uitbrak” (Nm 25:1,9).
Paulus verwijst in zijn eerste brief aan de Korinthiërs naar deze gebeurtenis om ons ervoor te waarschuwen niet in dezelfde zonde te vallen (1Ko 10:8,11). Wanneer wij liefde opvatten voor personen die niets met God te maken willen hebben, hoereren wij in geestelijk opzicht. Jakobus windt er geen doekjes om als hij duidelijk stelt: “Overspeligen, weet u niet dat vriendschap jegens de wereld vijandschap is jegens God?” (Jk 4:4).
In dit geval is voorbede van Mozes niet de oplossing om de plaag te laten ophouden, maar het voltrekken van het oordeel over het kwaad. Dat deed Pinehas, de kleinzoon van Aäron (vers 30). Hij doodde de Israëlitische man die God had getart door een Midianitische vrouw in het kamp te brengen. Hij doodde ook de vrouw. Toen hield de plaag op (Nm 25:6-8).
Wat Pinehas deed, is een daad van gerechtigheid (vers 31), waarmee hij verzoening voor Israël heeft gedaan (Nm 25:13). Het is een daad van toewijding aan de HEERE, een opkomen voor Zijn eer, het bewijs dat hij een rechtvaardig man was. God heeft hem die daad “tot gerechtigheid” gerekend (vgl. Jk 2:21-25). Het is een rechtvaardige daad die nooit zal worden vergeten. Het is zelfs zo, dat zijn nageslacht “van generatie op generatie, tot in eeuwigheid” daarvan de zegen zal ondervinden (Nm 25:10-13).
Met nog iets minder dan een half jaar te gaan voordat Israël het beloofde land zou binnengaan, maakte het volk de HEERE “zeer toornig bij het water van Meriba [betekent twist, ruzie]” (vers 32). De Israëlieten klaagden over water alsof God niet bij machte was om hen van water te voorzien. God zei tegen Mozes dat hij tegen de rots moest spreken, maar Mozes sloeg op de rots, tot twee keer toe (Nm 20:8-11).
Het slaan op de rots mocht slechts eenmaal plaatsvinden (Ex 17:6). Dit is een beeld van het sterven van Christus onder de slaande hand van God, wat slechts eenmaal heeft plaatsgevonden (Hb 9:26-27). Daarna moest Mozes tot de rots spreken. Het water zou dan komen op grond van de eenmaal geslagen rots. Zo heeft ook het lijden en sterven van Christus slechts eenmaal plaatsgevonden, waarna we tot Christus kunnen spreken. Dit beeld wordt door de ongehoorzaamheid van Mozes beschadigd.
Mozes wordt door de HEERE zwaar voor zijn ongehoorzaamheid gestraft: hij mag het volk niet in het land brengen (Nm 20:12). De schuld ligt bij het volk, “het verging Mozes slecht omwille van hen”. De kant van Mozes’ ongehoorzaamheid wordt hier niet belicht. Hier gaat het om de kant van het volk. Zíj maakten Hem zeer toornig.
Keer op keer hadden ze Mozes getergd en keer op keer was hij voor hen in de bres gaan staan voor God. Hij was in de school van God de zachtmoedigste man op aarde geworden (Nm 12:3). Er moest heel wat gebeuren, wilde hij zijn geduld verliezen. Maar het volk kreeg het uiteindelijk voor elkaar. Ze gingen ruzie met Mozes maken over hun gebrek aan water (Nm 20:2-5). Dit deed de maat aan geduld bij Mozes overlopen. Hij werd zozeer getergd in zijn geest, dat “hij met zijn lippen ondoordachte [woorden] sprak” en tot een verkeerde daad kwam (vers 33; Nm 20:10-11).
34 - 43 In het land
34 Zij vaagden de volken niet weg,
zoals de HEERE hun bevolen had;
35 maar zij vermengden zich met de heidenvolken
en leerden hun gebruiken.
36 Zij dienden hun afgoden,
die hun tot een valstrik werden.
37 [Bovendien] offerden zij hun zonen
en hun dochters aan de demonen.
38 Zij vergoten onschuldig bloed,
het bloed van hun zonen en dochters.
Zij offerden [hen] aan de afgoden van Kanaän,
zodat het land door deze bloedschulden ontheiligd werd.
39 Zij verontreinigden zichzelf door hun werken,
zij bedreven hoererij door hun daden.
40 Daarom ontbrandde de toorn van de HEERE tegen Zijn volk,
Hij had een afschuw van Zijn eigendom.
41 Hij gaf hen in de hand van de heidenvolken;
wie hen haatten, heersten over hen.
42 Hun vijanden onderdrukten hen,
zij werden vernederd onder hun hand.
43 Hij redde hen vele keren,
zíj echter tergden [Hem] door hun plannen
en raakten uitgeteerd door hun ongerechtigheid.
Toen het volk in het land was aangekomen, gingen hun gehoorzaamheid en hun geloof er niet op vooruit. Jozua had hen opgeroepen tot trouw aan de HEERE (Jz 13:1-7; 23:9-11), maar dat was tegen dovemansoren gezegd. Ze gingen door op de weg van ongehoorzaamheid en ongeloof. De HEERE had hun bevolen de volken weg te vagen, maar “zij vaagden de volken niet weg” (vers 34; Dt 7:2,16). Het boek Richteren geeft een verslag van hun ongehoorzaamheid aan dit bevel van de HEERE.
In plaats van de heidenvolken weg te vagen vermengden zij zich met hen (vers 35; Dt 7:1-5; Ri 3:5-6; Ea 9:1-2). Voor ons luidt de opdracht onszelf onbesmet van de wereld te bewaren (Jk 1:27b). Doen we dat niet, dan zullen steeds meer gewoonten van de wereld ons gaan aankleven, want verkeerde omgang bederft goede zeden (1Ko 15:33).
Dit zien we bij Israël: zij “leerden hun gebruiken” en traden zo het gebod met voeten dat ze de gebruiken van Kanaän niet mochten navolgen (Lv 18:3). Daarbij waren het ook nog eens onzinnige gebruiken (Jr 10:2-3). Het volk had geen boodschap aan wat God had gezegd, want ze wilden gewoon leven zoals de volken om hen heen. Dat sprak hen meer aan dan te doen wat God hun had geboden, geboden die ten leven zijn.
Door hun vermenging met de heidenvolken en het leren van hun gebruiken gingen ze hun afgoden dienen (vers 36). Ze zegden de HEERE, Die zo goed voor hen was geweest, vaarwel, en knielden neer voor de afgoden van de heidenvolken. De afgoden leverden echter geen voorspoed op, maar werden “hun tot een valstrik” waarin ze gevangen werden en zouden sterven (Ex 23:33; Dt 7:16).
Ze zaten zozeer gevangen in de valstrik, dat ze niet alleen de afgoden dienden en vereerden, maar bovendien “hun zonen en hun dochters” daaraan offerden (vers 37; 2Kn 16:3; Ez 16:20; 20:31; Js 57:5). Zo stortten ze ook hun kinderen in het verderf. Hier staat dat zij hun zonen en dochters “aan de demonen” offerden. Dat is wat ze in werkelijkheid deden. Achter dode afgoden van hout en steen gaan demonen schuil (1Ko 10:20; Dt 32:17; Op 9:20).
Door hun handelwijze “vergoten” zij “onschuldig bloed, het bloed van hun zonen en dochters” (vers 38; vgl. Jr 19:4-5). Zij waren bloedschuldige moordenaars van hun eigen kinderen. Hun offers “aan de afgoden van Kanaän” had tot gevolg dat “het land door deze bloedschulden ontheiligd werd”. Door hun gruwelijke praktijken ontheiligden zij het land dat van God was, Zijn eigendom (vgl. Nm 35:33-34; Js 24:5; Jr 3:1-2,9).
Het volk heeft zowel de eerste tafel als de tweede tafel van de tien geboden gebroken: de eerste tafel door het plegen van afgoderij, de tweede door het vergieten van onschuldig bloed. Het is te vergelijk met de twee zonden van David: overspel met Bathseba en moord op Uria. Zo heeft het volk Israël zowel het bloed van Christus vergoten als afgoderij met de antichrist bedreven. De Heer Jezus heeft het zo gezegd: “Ik ben gekomen in de Naam van Mijn Vader en u neemt Mij niet aan; als een ander komt in zijn eigen naam, die zult u aannemen” (Jh 5:43). In het eerste deel van dit vers spreekt Hij over Zijn verwerping, in het tweede deel over het aannemen van de antichrist.
Zij ontheiligden niet alleen Gods land, maar “zij verontreinigden” ook “zichzelf door hun werken” (vers 39). Paulus zegt het zo: “Wie hoereert, zondigt tegen zijn eigen lichaam” (1Ko 6:18b). Hun werken waren een en al zonde. Hoe zou God hen ooit in die toestand in Zijn tegenwoordigheid kunnen dulden? “Zij bedreven hoererij door hun daden”, dat wil zeggen dat hun wijze van leven de grofste ontrouw tegenover God betekende. God had Israël immers tot vrouw genomen (Jr 2:1-3). Maar door in ontrouw tegenover Hem gemeenschap met de afgoden te hebben pleegden ze schaamteloos hoererij (vgl. Js 1:21; Hs 2:1-12).
God werd hierdoor op het diepst gegriefd. Hij kon dit niet ongestraft laten. “Daarom ontbrandde de toorn van de HEERE tegen Zijn volk (vers 40). Zijn land en Zijn volk waren afschuwelijk verontreinigd. Hij keerde Zich met weerzin van hen af, “Hij had een afschuw van Zijn eigendom”. Hun gedrag veroorzaakte walging bij Hem. Er is geen enkele verzachtende omstandigheid te bedenken waardoor ze minder toerekeningsvatbaar verklaard zouden kunnen worden.
Het bloed van de afgodendienaars moest vloeien vanwege de bloedschuld die zij op zich hadden geladen door hun rituele moorden. Daarom gaf Hij hen “in de hand van de heidenvolken” (vers 41). Deze volken, die “hen haatten, heersten over hen”. De heidenvolken waren afgodenaanbidders. Door hen wilde God Zijn volk de harde dienst van afgodendienaars leren, opdat Zijn volk daardoor tot bezinning zou komen. Dit alles is in overeenstemming met de vloek van het verbond in Leviticus 26 (Lv 26:17). Uiteindelijk is dit met de bedoeling om hen tot inkeer te brengen waardoor de HEERE hen kan herstellen en terugbrengen.
Gods ongehoorzame, opstandige volk werd door hun vijanden onderdrukt (vers 42), maar het was in werkelijkheid de hand van God die op hen drukte. Op deze wijze werden zij “onder hun hand vernederd”. De onderdrukkers vielen hun land binnen, verwoestten hun wijngaarden, namen hen gevangen en verplichtten hen tot slavenarbeid. Zij moesten hun nek buigen onder hun heerschappij.
Als zij het dan in hun ellende uitriepen, redde Hij hen (vers 43). Dat heeft Hij “vele keren” over een periode van honderden jaren gedaan. Dat Hij dit vele keren heeft gedaan, tekent Zijn grote lankmoedigheid. Het betekent ook dat het volk steeds weer van Hem afweek en Hij hen steeds weer in de hand van de heidenvolken moest geven.
Dit zien we in het boek Richteren (Ri 2:16,18). Daar riepen ze in het begin in hun ellende tot de HEERE (Ri 3:9,15; 4:3; 6:6; 10:10). Later, bijvoorbeeld in de tijd van Simson, is er geen roepen meer tot de HEERE om hulp. Dit zien we ook hier in vers 44. Daar staat wel dat zij in hun benauwdheid riepen, maar er staat niet dat zij in hun ellende tot God riepen.
Ondanks dat Hij hen vele keren redde, bleven zij Hem tergen “door hun plannen”. Zij hadden zo hun eigen mening over het dienen van God. God had gezegd hoe Hij gediend wilde worden, maar daaraan stoorden ze zich niet. Het is als een vader die steeds tegen zijn kind zegt hoe hij iets moet doen, maar het kind doet het telkens eigenzinnig op zijn eigen foute manier, waardoor steeds alles mislukt. Hoe tergend is dat voor een vader.
Het resultaat voor het volk is dat zij “uitgeteerd” raakten “door hun ongerechtigheid”. De zonde is slopend voor de krachten en mat af. Iemand die volhardt in de zonde, raakt uitgeteerd. Ze waren verzwakt, hun nationale kracht was uitgeput, er was geen kracht meer om zich te verdedigen. Dit was de straf voor hun zonden.
44 - 48 De grote goedertierenheid van God
44 Toch zag Hij hun benauwdheid,
toen Hij hun roepen hoorde.
45 Hij dacht hun ten goede aan Zijn verbond;
Hij had berouw, naar Zijn grote goedertierenheid.
46 Daarom bewees Hij hun barmhartigheid
bij allen die hen als gevangenen hadden weggevoerd.
47 Verlos ons, HEERE, onze God,
breng ons bijeen vanuit de heidenvolken,
opdat wij Uw heilige Naam loven
[en] ons beroemen in Uw lof.
48 Geloofd zij de HEERE, de God van Israël,
van eeuwigheid tot eeuwigheid;
laat heel het volk zeggen: Amen.
Halleluja!
De slotverzen van de psalm zijn net als het begin van de psalm een loflied op de genade van God. Hij had gereageerd op hun benauwdheid en hun roepen (vers 44). Het had Zijn aandacht getrokken. Hij had Zich niet van hen afgewend, maar zag hun benauwdheid en hoorde hun roepen. Hij was hen niet uit het oog verloren. Hij had Zijn oor niet voor hen gesloten. De reden daarvoor is dat Hij hen niet uit Zijn hart had verwijderd.
“Hij dacht” namelijk “aan Zijn verbond” (vers 45) dat Hij met de vaderen had gesloten. Daarom dacht Hij “ten goede” aan hen. Het verbond dat Hij met hen had gesloten, de beloften die Hij had gedaan en die het verbond onvoorwaardelijk maakten, kon Hij niet vergeten. Daarom kon Hij hen niet volledig vernietigen (Lv 26:44-45). Zijn verbond maakt Hij waar en alle beloften die daaraan verbonden zijn, vervult Hij.
Het “berouw” dat Hij had, is geen spijt over een verkeerde daad of beslissing. God vergist Zich nooit en hoeft nooit ergens op terug te komen (1Sm 15:29). Als Hij ergens op terugkomt, vindt dat zijn aanleiding in “Zijn grote goedertierenheid”. Berouw betekent hier terugkomen van een bepaalde weg. Het betreft niet Gods raad, maar Gods regeringswegen.
In dit geval stopt Hij met Zijn tucht over Zijn volk omdat Hij hen anders ten volle te gronde zou richten (vgl. Ex 32:14; Ri 2:18; 2Sm 24:16). Hij kan Zijn goedertierenheid bewijzen omdat Christus aan alle voorwaarden voor het verbond heeft voldaan. Allen die met Hem verbonden zijn, ontvangen de beloften en zegeningen van het verbond.
Op grond van het werk van Zijn Zoon, dat Hij vooruitzag, heeft Hij hun barmhartigheid kunnen bewijzen (vers 46). Die barmhartigheid heeft Hij bewerkt in het hart van allen die Zijn volk “als gevangenen hadden weggevoerd”. Hij heeft het volk in ballingschap laten wegvoeren als gevolg van hun ongehoorzaamheid. In hun ballingschap kwamen zij tot inkeer en riepen tot de HEERE om hulp (vers 47). Daarvoor deden zij een beroep, niet op hun daden, maar op de heilige Naam van de HEERE, hun God (vgl. Ez 36:20-23).
We zien voorbeelden van de barmhartigheid die de HEERE heeft bewerkt bij allen die hen als gevangenen hadden weggevoerd bij Kores, Evil-Merodach en Arthahsasta (Ea 1:1-4; vgl. 2Kn 25:27-30; Ne 2:1-6). Daaruit blijkt de macht van God over het hart van mensen, ook van koningen (1Kn 8:50; Sp 21:1; Dn 1:9).
Deze bewijzen van goedertierenheid en barmhartigheid in de ellende die door eigen schuld over het volk is gekomen, brengen de psalmist tot een gebed en een lofprijzing. Zijn gebed is een profetisch gebed. Het ziet op de situatie waarin Gods volk in de eindtijd, de tijd van de grote verdrukking, zal zijn. Dan zullen ze bidden: “Verlos ons, HEERE, onze God, breng ons bijeen vanuit de heidenvolken.” Het is een gebed om de tussenkomst van God tot hun bevrijding uit de macht van de heidenvolken.
Als God dat doet, zullen zij in staat zijn om Zijn “heilige Naam” te “loven” op de plaats waar Hij woont, in Jeruzalem (vgl. Mt 6:9b). Ze zullen zich beroemen in Zijn lof, wat wil zeggen dat er voor hen niets anders en hogers zal zijn dan God te loven voor Zijn machtige daden.
De psalmist begint er als het ware al mee als hij het uitjubelt: “Geloofd zij de HEERE, de God van Israël” (vers 48). Deze jubel zal nooit ophouden, maar “van eeuwigheid tot eeuwigheid” doorgaan. God is de aanbidding in het vrederijk en tot in alle eeuwigheid waard. De psalmist roept “heel het volk” ertoe op met een volmondig “amen” – dat betekent ‘zo is het' – daarmee in te stemmen.
Dan besluit hij de psalm zoals hij die is begonnen, met een luid “halleluja”, loof de HEERE (vers 1). Zie commentaar bij Psalm 105:35.
Vers 1 en de verzen 47-48 van deze psalm komen ook voor in 1 Kronieken 16 en wel als een aansluitend gedeelte (1Kr 16:34-36). Dit onderstreept de bijzondere verbinding tussen het begin en het einde van de psalm. Bij vers 1 hebben we gezien dat de aanleiding voor de oproep om God te loven Zijn goedertierenheid is die voor eeuwig is. Door daarop direct aan te sluiten met het gebed van de verzen 47-48 wordt duidelijk dat het vertrouwen in Gods goedertierenheid de basis is van het gebed om verlossing.