Inleiding
De genade van de HEERE (Psalm 113) is zichtbaar bij de verlossing en het herstel van het volk Israël. De terugkeer en het herstel van de twee stammen en de tien stammen in de toekomst wordt profetisch geïllustreerd door de uittocht van Israël uit Egypte (Ez 20:34-36).
In Psalm 114 zien we het uiterlijke herstel.
In Psalm 115 zien we het innerlijke herstel. Vergelijk Jesaja 36-37 het uiterlijke herstel en Jesaja 38 het innerlijke herstel.
In Psalm 116 zien we de gelofte en het lofoffer van Israël.
In Psalm 117 horen we de oproep aan de volken om de HEERE te loven.
In Psalm 118 hebben we het Loofhuttenfeest als beeld van het vrederijk. Het is een samenvatting van de wegen van de HEERE in de verlossing van Zijn volk.
Psalm 114 beschrijft de verlossing van Israël uit de slavernij in Egypte als voorbeeld van de verlossing van Israël in de eindtijd uit de grote verdrukking. De psalm heeft geen introductie en geen conclusie. Het is de uitwerking van de vorige psalm. Hij begint en eindigt abrupt, zonder Halleluja, zonder de Naam van de HEERE.
De natuur wordt gepersonifieerd en reageert op de komst van de HEERE in heerlijkheid. Het verhaal wordt op een schitterend poëtische wijze verteld. De twee parallelle helften van elk vers hebben gezamenlijk slechts één werkwoord. Dat verhoogt de pracht van de taal die wordt gebruikt om de heerlijkheid van Gods genade voor te stellen.
1 - 6 Van uittocht naar intocht
1 Toen Israël uit Egypte trok,
het huis van Jakob uit een volk met een vreemde taal,
2 werd Juda Zijn heiligdom,
Israël Zijn koninklijk bezit.
3 De zee zag het en vluchtte,
de Jordaan deinsde achteruit,
4 de bergen sprongen op als rammen,
de heuvels als lammeren.
5 Wat was er, zee, dat u vluchtte,
Jordaan, dat u achteruit deinsde?
6 [Wat was er], bergen, dat u opsprong als rammen,
[en u], heuvels, als lammeren?
De geschiedenis van de verlossing van Israël uit Egypte en hun reis door de woestijn is een geschiedenis waarin God van begin tot eind Zijn geweldige macht ten gunste van Zijn volk laat zien. Het is een ongekende gebeurtenis dat een groot volk, dat eeuwenlang in slavernij is gehouden, uit het land van de slavernij trekt (vers 1).
Er is hier sprake van “Israël” en van “het huis van Jakob”. De naam Israël wordt gebruikt. Dat is de naam van voorrechten en zegen. Jakob is de naam van zwakheid en falen. We zien dat Israël als het ware met opgeheven hoofd Egypte verliet. Egypte was “een volk met een vreemde taal”. Dat betekent dat zij zich te midden van de Egyptenaren niet thuis voelden. Ze waren daar vreemdelingen, wat verdrukking en benauwdheid veronderstelt.
God had voor hen een plan dat Hij met hun bevrijding uit Egypte begon uit te voeren. Dat plan heeft Hij vervuld toen Hij hen in het aan hen beloofde land bracht (vers 2). Hij wilde ze daar brengen om bij hen te wonen. Hij koos de stam “Juda” uit om daar “Zijn heiligdom”, de tempel, te bouwen. Het hele land “Israël” werd “Zijn koninklijk bezit”. De namen Juda en Israël onderstrepen het feit dat ook het tienstammenrijk erbij hoort. Dit betekent dat het weer één volk is en dat Hij Koning is van Zijn volk en dat zij Zijn onderdanen zijn. Heiligdom en koninkrijk vormen een eenheid (vgl. Ex 15:17-18). De Heer Jezus is Koning-Priester op Zijn troon (Zc 6:13).
Dan beschrijft de psalmist twee hoogtepunten uit de tocht van Egypte naar Kanaän: wat er met de Schelfzee is gebeurd en wat er met de Jordaan is gebeurd (vers 3). Deze gebeurtenissen zijn een type van het herstel van Israël in de toekomst (Js 51:10-11). Deze twee hoogtepunten illustreren de macht van God. Als het volk uit Egypte bij de Schelfzee is gekomen, lijkt het alsof er hier een einde komt aan hun bevrijding. Ze voelen de hete adem van de Egyptenaren die hen najagen om hen weer tot slaven te maken.
Dan ziet de zee het. Wat ziet de zee? Niet het volk, maar Mozes met zijn staf en achter Mozes de HEERE Zelf. Als de zee dat ziet, vlucht ze (vers 3a). Er is geen denken aan dat ze een onoverwinnelijke barrière voor de bevrijding van het volk vormt. Ze maakt in haar midden een weg vrij voor Israël en opent zo de deur naar de vrijheid.
Dit herhaalt zich bij de Jordaan (vers 3b). Het volk is aan de grens van het land gekomen en daar lijkt de Jordaan een barrière te zijn die de toegang tot het land verspert. Maar wat gebeurt er? De Jordaan deinst achteruit. De Jordaan ziet de ark verschijnen, het symbool van de tegenwoordigheid van de HEERE, en deinst achteruit. Zoals God de poorten van Egypte had geopend om Zijn volk te laten vertrekken, zo heeft Hij de poorten naar Kanaän geopend om hen daarin binnen te laten trekken. In beide gevallen heeft Hij dat gedaan door het water weg te sturen.
Tussen deze beide ingrepen in de natuur in, staat nog een reactie van de natuur op Gods aanwezigheid (vers 4). “De bergen sprongen op als rammen, de heuvels als lammeren” zien we gebeuren bij het neerdalen van God op de Sinaï om de wet te geven (Ex 19:18; Ps 68:8-9).
In de verzen 5-6 worden vragen gesteld aan de zee, de Jordaan, de bergen en de heuvels, waarom ze hebben gereageerd zoals ze hebben gedaan. Het is alsof de psalmist hen oproept om te getuigen van wat er met hen is gebeurd. Hun wordt gevraagd welke rol ze hebben gespeeld toen God Zijn volk uitleidde om hen naar Zijn heiligdom en Zijn koninkrijk in Israël te brengen en hen op Zijn weg vond.
Er kunnen ook bij ons vragen zijn over bepaalde natuurverschijnselen, waarbij we opmerken dat ze anders zijn dan normaal. In dichterlijke taal vragen we waarom dit zo gebeurt. Het brengt onze zwakheid aan het licht om te begrijpen waarom iets gebeurt. We weten dat God alles in Zijn hand heeft, maar we weten vaak niet waarom dingen gaan zoals ze gaan.
7 - 8 Beef, aarde!
7 Beef, aarde, voor het aangezicht van de Heere,
voor het aangezicht van de God van Jakob,
8 Die de rots veranderde in een waterplas,
hard gesteente in een waterbron.
In deze verzen volgt het antwoord op de vragen van de vorige verzen: deze wonderlijke natuurverschijnselen zijn tekenen van de verschijning van de HEERE. Het roept ook ontzag op voor Gods almacht, zonder dat we altijd begrijpen waarom bepaalde dingen gebeuren. Iets dergelijks zien we in het leven van Job. Hij begrijpt niet waarom hij zoveel moet lijden. Daarover heeft Hij veel vragen. Het antwoord krijgt hij aan het einde van het boek. Het antwoord is: God regeert. Als we niet begrijpen waarom bepaalde dingen in ons leven gebeuren, wil God dat we Hem vertrouwen, zonder dat Hij een rechtstreeks antwoord op onze vragen geeft. Hij Zelf is het antwoord.
In verbinding met wat er met de Rode Zee, de Jordaan en de bergen en heuvels is gebeurd moet duidelijk worden dat God niet slechts door deze vier natuurelementen wil worden erkend, maar door de hele aarde. De aarde, dat wil zeggen de bewoners daarop, wordt opgeroepen “voor het aangezicht van de Heere” te beven (vers 7). De Heere is de soevereine Heerser, de Gebieder en Gezaghebber. Dat is Hij niet alleen van Israël, maar van het universum. Hoe zou de aarde onbewogen blijven in Zijn tegenwoordigheid? Hij is niemand anders dan “de God van Jakob”.
Terwijl de aarde beeft voor Hem, zorgt Hij voor Zijn volk en verkwikt hen met water (vers 8). Dat wil zeggen dat de verschijning van de macht van de HEERE tot doel heeft om het volk leven te geven. Dat gebeurt doordat de rots, een beeld van Christus (1Ko 10:4) geslagen is, waardoor Hij een bron van levend water is geworden. Het boek Numeri maakt duidelijk dat op grond van de eenmalige gebeurtenis in het verleden – het slaan van de rots – wij daarna telkens tot de Rots kunnen spreken. De Heer geeft ons dan elke keer de verfrissing van het levende water (vgl. Js 12:1-3).
Hij heeft bij Horeb ”de rots” veranderd “in een waterplas” (Ex 17:6) en bij Kades “hard gesteente in een waterbron” (Nm 20:11). Dat wil zeggen dat Hij door Zijn kracht verfrissing en leven tevoorschijn brengt uit wat voor de mens een onoverkomelijke hindernis lijkt. Zo zal God dat doen in de eindtijd, als er geen uitkomst uit de ellende lijkt te komen. Zo doet God het ook in ons leven, als wij ons in een uitzichtloze situatie bevinden.
Deze gebeurtenissen spreken van Christus, Die een fontein van levend water heeft ontsloten voor ieder die dorst heeft (1Ko 10:4; Jh 4:13-14; 7:37-39).