Inleiding
Psalm 12 kunnen we wat betreft de inhoud een vervolg op Psalm 11 noemen. In Psalm 11 zijn – door de komst van de antichrist – de fundamenten omvergehaald (Ps 11:3). In Psalm 12 zijn – door de vervolging door de antichrist tijdens de grote verdrukking – de getrouwen verdwenen (Ps 12:2).
In beide psalmen zoekt de gelovige zijn hulp bij God. In Psalm 11 vertrouwt de gelovige op de regering van God, dat Hij alles bestuurt vanaf Zijn hemelse troon (Ps 11:4). In Psalm 12 vertrouwt de gelovige op de woorden van God, dat Hij alles waarmaakt wat Hij zegt (Ps 12:7).
In Psalm 11 heeft de gelovige te maken met de valse daden van de goddeloze en in Psalm 12 met de valse, onbetrouwbare woorden van de goddeloze. In Psalm 11 stelt de gelovige zijn vertrouwen (algemeen) op de HEERE, de trouwe God, en in Psalm 12 (specifiek) op het betrouwbare Woord van God.
De indeling van de psalm is eenvoudig. Hij bestaat uit twee delen:
1. De verzen 2-5 gaan over de onbetrouwbaarheid van de woorden van de goddelozen.
2. De verzen 6-9 gaan over de betrouwbaarheid van de woorden van God en het Woord van God.
1 Opschrift
1 Een psalm van David, voor de koorleider, op ‘De achtste’.
Voor “een psalm van David” zie bij Psalm 3:1.
Voor “voor de koorleider” zie bij Psalm 4:1.
Voor “op ‘De achtste’” zie bij Psalm 6:1.
2 Weinig trouwe mensen
2 Breng verlossing, HEERE, want goedertieren mensen zijn er niet [meer],
onder de mensenkinderen zijn er [nog maar] weinig trouw*.
*Het is beter om het woord “trouw” te vertalen met “getrouwen”, of “trouwe mensen”. Dit is niet alleen taalkundig beter, maar ook gezien de inhoudelijke parallel van de twee regels van dit vers.
David begint de psalm direct met een roep om hulp. Hij roept tot God of Hij “verlossing” wil brengen. Hij voelt zich helemaal alleen. Er is geen goedertieren mens meer te vinden (vgl. Mi 7:2a; Hs 4:1). Niemand wil hem goedertierenheid bewijzen, en wie het zouden kunnen doen – want ze zijn er wel (vgl. 1Kn 19:18) –, kan hij niet bereiken. Daarom is zijn God zijn enige toevlucht.
In Psalm 10 en Psalm 11 worden gelovigen heimelijk gedood (Ps 10:8-10; Ps 11:2), in Psalm 12 gebeurt het openlijk. Daardoor voelt David – hij is een type van het gelovig overblijfsel – zich eenzaam, net als later Elia (1Kn 19:10b,14b). Het is alsof hij alleen is overgebleven (vgl. Mt 24:22). Psalm 12 is een verdieping en verergering van de toestand van Psalm 10 en Psalm 11. Anders dan Elia geeft David niet op, maar zoekt zijn toevlucht bij de HEERE!
Ook zijn er “onder de mensenkinderen … [nog maar] weinig trouw” aan de HEERE en Zijn Woord. Als de goedertieren mensen verdwijnen, verdwijnen daarmee ook de trouwe mensen. Goedertierenheid en trouw horen bij elkaar. Het zijn twee van Gods vele indrukwekkende eigenschappen (Ps 117:2). “Goedertierenheid” is goedheid die aan een ander wordt betoond en alle vormen van zelfzucht en haat buitensluit. “Trouw”, of waarachtigheid, is betrouwbaar zijn, van iemand op aan kunnen; het sluit alle huichelarij buiten.
Dit vers kunnen we toepassen op de antichristelijke tijd, de tijd van de grote afval, de afval van het geloof. In deze tijd leven wij. Het wachten is nog op de openbaring van de mens van de zonde. Dat zal gebeuren als de gemeente is opgenomen (2Th 2:1-3). De geest van de antichrist is wel al aanwezig en is druk bezig met zijn verderfelijke werk van het ondermijnen van het geloof van velen (1Jh 4:1).
3 - 5 De woorden van mensen
3 Valse [dingen] spreekt men tot elkaar,
[met] vleiende lippen; dubbelhartig spreekt men.
4 Laat de HEERE alle vleiende lippen afsnijden
[en] de tong vol grootspraak.
5 Zij zeggen: Met onze tong zullen wij de overhand hebben!
Onze lippen zijn van ons! Wie is heer over ons?
De goddelozen zijn God met hun tong ongehoorzaam (vgl. Js 57:4a). Zij vervalsen en verdraaien de waarheid (vers 3). Ze zijn uit op macht en willen die aan zich trekken door vleierij, dat is het overladen van anderen met onoprechte, doortrapte complimenten. Alles mag worden gezegd, het doel heiligt de middelen. Hun lippen druipen van huichelarij (Sp 26:24-25). De bron van hun valse woorden is hun hart, want dat is “dubbelhartig”, letterlijk ‘hart en hart’. Hun hart is anders dan de indruk die ze door hun woorden geven. Ze bedoelen iets heel anders. Wat hier wordt gezegd, zien we bij Absalom (2Sm 15:1-6).
David roept tot de HEERE en spreekt een vloekwens uit om een einde aan deze vreselijke huichelarij te maken (vers 4). Hij wil dat hun lippen tot zwijgen worden gebracht en wel op een radicale manier: door die vleiende lippen af te snijden, waardoor ze nooit meer gebruikt kunnen worden. Hetzelfde geldt voor hun “tong vol grootspraak” (vgl. Dn 7:8; Op 13:5). “De tong vol grootspraak” is ten diepste de tong van de antichrist (Dn 11:36a). Hun tong, waarover brallende taal naar buiten rolt, moet tot zwijgen worden gebracht en nooit meer gebruikt kunnen worden.
Dat de tong een krachtig middel is om mensen aan zich te onderwerpen (vers 5), leert de geschiedenis. Velen hebben zich laten misleiden door de brallende, maar ook wel zachte, paaiende taal van machtswellustelingen. De mooiklinkende beloften om het leven beter te maken hebben mensen in hun ban gebracht. Dat daarbij God en Zijn gezag worden verworpen, juichen ze toe. Al die dwingelandij van de Bijbel, die moeten ze kwijt.
Vrijheid van meningsuiting is het hoogste goed. Je moet alles en iedereen kunnen bespotten en belachelijk kunnen maken. God en Christus moeten het daarbij natuurlijk in het bijzonder ontgelden. De smerigste, vuilste tekeningen en de meest liederlijke teksten moeten gepubliceerd kunnen worden. “Onze lippen zijn van ons! Wie is heer over ons?” De mens maakt zelf wel uit wat hij wel of niet zegt. De schildering van de goddelozen bereikt hier een dieptepunt en moet God als het ware ertoe bewegen nu in te grijpen.
Dat woorden niet onschadelijk of waardevrij zijn, leert de Heer Jezus ons. Hij zegt: “Ik zeg u echter, dat van elk zinloos woord dat de mensen zullen spreken, zij rekenschap zullen geven in [de] dag van [het] oordeel. Want op grond van uw woorden zult u gerechtvaardigd en op grond van uw woorden zult u veroordeeld worden” (Mt 12:36-37).
6 - 7 De woorden van de HEERE
6 Om de verwoesting van de ellendigen en het gekerm van de armen
zal Ik nu opstaan, zegt de HEERE;
Ik zal in veiligheid brengen wie hij weg wil blazen.
7 De woorden van de HEERE zijn reine woorden,
[als] zilver gelouterd in een aarden smeltkroes,
gezuiverd zevenmaal.
De stortvloed van goddeloze woorden wordt nu afgesneden en tot zwijgen gebracht door het plotselinge optreden van de HEERE. Hij gaat spreken. Hij reageert op “de verwoesting van de ellendigen en het gekerm van de armen” (vers 6). Hij hoort hun roepen (vgl. Ex 2:24) en staat op. Als Hij opstaat en Zich verhoogt en Zich verheft (Js 33:10), is dat om het kwaad te oordelen en Zijn volk te bevrijden. De goddelozen worden vernederd en weggeblazen en Zijn volk brengt Hij in veiligheid.
De zekerheid van de Godvrezende dat God tussenbeide zal komen, ligt in “de woorden van de HEERE” (vers 7). Hij heeft beloofd dat Hij voor de Zijnen opkomt, en wat Hij zegt, doet Hij ook. Zijn woorden zijn beloften, je kunt erop vertrouwen. Het Oude Testament is vol met beloften die in Christus “ja” en door Hem “amen” zijn (2Ko 1:20). Hier treedt Hij op door te spreken (vgl. Ps 2:5). Daarmee verschrikt Hij de goddelozen.
Als we wijs zijn, zullen we daaraan vasthouden, wat er ook mag gebeuren. Het Woord van God, wat Hij zegt, is het onwankelbare fundament van ons vertrouwen (vgl. Mt 7:24). Het kan gebeuren dat we in omstandigheden komen waardoor ons geloof op de proef wordt gesteld. God gebruikt die omstandigheden om ons te bevrijden van vertrouwen op onszelf. Daarvoor in de plaats wil Hij ons leren steunen op elk woord dat uit Zijn mond komt. Daardoor zullen we zeker leven (Mt 4:4).
Gods woorden “zijn reine woorden”. Ze zijn zonder enige bijbedoeling, volkomen zuiver, zonder enige vermenging, waarachtig en betrouwbaar. De woorden van God zijn net zo zuiver als zilver dat “zevenmaal”, dat wil zeggen volmaakt, “gezuiverd” is. Elke valsheid of huichelachtigheid ontbreekt. Het zijn woorden zonder het bedrog, de vleierij en de dubbelhartigheid waarvan de woorden van de goddelozen doordrenkt zijn. Daarover heeft David in de verzen 3-5 gesproken. De woorden van God vormen daarmee het grootst denkbare contrast.
De woorden van de HEERE zijn gelouterd “in een aarden smeltkroes”. De loutering is niet om het zuiverder te maken, maar om aan te tonen dat het volmaakt zuiver is. Er is en wordt geprobeerd het Woord van God uit te roeien door Bijbels te verbranden. Het Woord heeft standgehouden. Er is en wordt geprobeerd het Woord van God ongeloofwaardig te maken door bijbelkritiek. Het Woord heeft de onzinnigheid van de kritiek aangetoond en bewezen tegen alle kritiek bestand te zijn. Filosofie en wetenschap hebben geprobeerd aan te tonen dat Gods Woord niet de waarheid is, bijvoorbeeld door zogenaamd te bewijzen dat de wereld door evolutie is ontstaan. Gods Woord zet hen in hun hemd, want de mens zonder God is een blinde die ook nog eens in het duister rondstapt en rondtast.
Het Woord is in elke denkbare ‘aarden smeltkroes’ geweest en is er telkens even zuiver uitgekomen als het erin is gegaan. De gelovige heeft het ervaren als een volkomen betrouwbaar Woord. In de hitte van de beproeving en de aanvechtingen die daarmee gepaard kunnen gaan, is duidelijk bewezen dat geen enkele lering van de Schrift en geen enkele belofte ook maar iets te lijden heeft gehad door de beproeving en de aanvechting.
8 - 9 Bescherming tegen de goddelozen
8 Ú, HEERE, zult hen bewaren,
U zult hen beschermen tegen dit geslacht, voor eeuwig.
9 Overal draven goddelozen rond,
wanneer de gemeensten onder de mensenkinderen verhoogd worden.
In antwoord op de zekerheid van de woorden van God eindigt David zijn roep om verlossing van vers 2 met de zekerheid van de bewaring door God (vers 8). Zoals hij eerder zijn vertrouwen heeft gesteld op God (Ps 11:1), stelt hij nu zijn vertrouwen op Zijn Woord. Hij zegt dat niet alleen met betrekking tot zichzelf, maar ziet de waarheid hiervan voor “hen”, dat zijn alle Godvrezenden. Ongeacht de omstandigheden van het leven zijn de kinderen van God zeker van de speciale bescherming van hun Vader in de hemel.
De goddelozen kunnen de wereld op zijn kop zetten, maar God beschermt de Zijnen “tegen dit geslacht”. Hier zijn de goddelozen nog niet uitgeroeid, zij zijn nog steeds bezig, maar de rechtvaardigen hebben geleerd om hun vertrouwen op God (Psalm 11) en op Zijn woorden (Psalm 12) te stellen (Hd 20:32). “Dit geslacht” zijn de tijdgenoten van David, maar het heeft ook de betekenis van een “ongelovig en verdraaid geslacht” of een “boos en overspelig geslacht” dat er de eeuwen door is (Sp 30:11-14; Mt 17:17; 12:39). Gods bewaring en bescherming gelden niet af en toe of voor een bepaalde periode, maar zijn “voor eeuwig” (vgl. Jh 17:12).
Gods bescherming is een werkelijkheid, ook al draven de goddelozen rond om de Godvrezenden uit te roeien (vers 9). Ze draven rond alsof ze overal heer en meester zijn. Terwijl er “onder de mensenkinderen” slechts weinig trouwe mensen zijn (vers 2), zijn er “onder de mensenkinderen” heel wat die door de goddelozen “verhoogd worden”. De laagste en meest waardeloze mensen onder de goddelozen hebben met vleitaal en hun ellebogen een machtspositie veroverd, waarbij ze ook over lijken zijn gegaan.
We herkennen hen in politici die met zalvende stem zeggen dat het een weldaad is om kinderen in de moederschoot te vermoorden en aan ouderen de mogelijkheid te geven zelfmoord te plegen. Deze politici zijn door het volk gekozen en hebben het mandaat van allen die op hen hebben gestemd. Zij worden op het schild gehesen om deze mooi verpakte, liederlijke zaken aan het hele volk op te leggen.
Het is werkelijk een psalm die “op ‘De achtste’” (vers 1), dat wil zeggen met een lage stem, moet worden gezongen. De ontwikkelingen die David heeft beschreven, geven de ‘koorleden’, die zich hierin herkennen, daartoe alle aanleiding.