Inleiding
Psalmen 50-51 sluiten aan op Psalmen 42-49. In deze twee psalmen vinden we de conclusie van de voorgaande hoofdstukken. In Psalm 50 vinden we wat God te zeggen heeft door de moeite van de (grote) verdrukking. In Psalm 51 vinden we het resultaat van de verdrukkingen en wat God daarmee te zeggen heeft in de harten van het gelovig overblijfsel. Dat resultaat is een berouwvol hart, een hart dat is verbroken en verbrijzeld en vol erkenning is van hun zonden (Ps 51:19).
In Psalm 50 spreekt God tot de mens, in Psalm 51 spreekt de mens tot God. Psalm 50 gaat over de zonde tegen God, Psalm 51 gaat over de zonde tegen de naaste. Deze twee zonden zijn de oorzaak van de twee rechtszaken die God met Zijn volk heeft. In Psalm 50 spreekt God erover dat Hij geen dierlijke offers wil, maar lofoffers uit het hart.
De offerdienst in de dan herbouwde tempel in Jeruzalem, waar het gelovig overblijfsel tijdelijk samen met de ongelovig massa van het volk aan de HEERE offert, wordt afgewezen. De HEERE wil gediend worden in oprechtheid en waarheid. In Psalm 51 spreekt de mens die zijn zonden erkent. Die mens brengt als offers “een gebroken geest” en “een verbrijzeld en verslagen hart” (Ps 51:19). Zulke offers zijn naar Gods welgevallen.
In veel psalmen wordt het volk van God samengeroepen om God te eren en te prijzen en zich in Hem te verheugen. Dat is in Psalm 50 niet zo. Deze psalm beschrijft een rechtszaak die God met Zijn volk heeft. Hij is zowel de Rechter als de Aanklager. De toon is daardoor ernstig.
Een indeling van de psalm:
verzen 1-6 Oproep om bij de HEERE te komen.
verzen 7-15 Het ware offer is niet slechts stieren of bokken, maar dankzegging en getrouwheid.
verzen 16-21 Afwijzing van een goddeloos leven van de mondbelijders.
verzen 22-23 Samenvatting.
1 - 6 God komt als Rechter
1 Een psalm van Asaf.
De God der goden, de HEERE, spreekt,
en roept de aarde,
vanwaar de zon opkomt
tot waar hij ondergaat.
2 Uit Sion, de volmaakte schoonheid,
verschijnt God blinkend.
3 Onze God komt en zal niet zwijgen;
voor Zijn aangezicht verteert een vuur,
rondom Hem stormt het geweldig.
4 Hij roept tot de hemel daarboven
en tot de aarde, om over Zijn volk recht te spreken:
5 Verzamel Mij Mijn gunstelingen,
die een verbond met Mij sluiten door offers.
6 De hemel verkondigt Zijn gerechtigheid;
want God Zelf is Rechter. \Sela\
Dit is de eerste “psalm” van de twaalf psalmen die we “van Asaf” in Psalmen hebben (vers 1a). Het gaat in deze psalm over het offeren aan God op een Hem welgevallige wijze. Asaf is daarvoor de geschikte persoon. Hij is het hoofd van de Levieten die dienaars zijn om God te loven en te prijzen (1Kr 16:4-5,7). Hij is ook een profeet en een ziener (1Kr 25:2; 2Kr 29:30).
De naam Asaf betekent ‘hij die vergadert’. Hier vinden we God Zelf, Die het overblijfsel, Zijn gunstgenoten (vers 5), tot Zich vergadert om hen te vermanen, en daarna de goddelozen vergadert (vers 16), de ongelovige massa, om hen te waarschuwen.
God begint met Zichzelf voor te stellen als “de God der goden, de HEERE” (vers 1b). Hij is de Opperrechter in het universum. We spreken een aardse rechter aan met ‘edelachtbare’, maar de hoogste hemelse rechter is “de God der goden”. Als een aardse rechter in de rechtszaal binnenkomt, gaat iedereen staan. Als de HEERE de rechtszaal binnenkomt, gaat de hele schepping staan.
Deze Opperrechter is de HEERE, de God van het verbond met Zijn volk. In het tweede psalmboek wordt de naam HEERE zoveel mogelijk vervangen door de naam God. Maar hier wordt toch de naam HEERE, de verbondsnaam van God, gebruikt, om te benadrukken dat het hier gaat om het verbond. De HEERE is de God der goden, ofwel de allerhoogste God, en daarom worden alle mensen opgeroepen om te luisteren naar de allerhoogste God. Ook worden de hemel en de aarde opgeroepen om te getuigen bij de rechtszaak van de HEERE tegen Zijn volk.
Hij, God, spreekt, niet een mens. Daarom moet iedereen luisteren. Hij roept daartoe de aarde van oost tot west, van het ene einde tot het andere, op (vgl. Ml 1:11; Ps 113:3). Alle inwoners over het rond van de aarde worden als getuigen opgeroepen in de rechtszaak die Hij met Zijn volk heeft.
Vervolgens verschijnt God (vers 2). Hij komt niet uit de hemel naar de Sinaï, maar “uit Sion” naar de aarde. Sion is Zijn woonplaats en wordt hier “de volmaakte schoonheid” genoemd (vgl. Ps 48:3). Dat is de schoonheid die Hij haar heeft gegeven, want zij moet aan Hem beantwoorden. Hij is “blinkend”. Dat blijkt bij Zijn verschijning (vgl. Dt 33:2). Hij is volmaakt zuiver. Waar Hij verschijnt, straalt Hij blinkend licht uit. Hier staat het in verbinding met Zijn oordeel over hen die tot Hem naderen.
Asaf is betrokken bij de verschijning van God aan Zijn volk. Hij spreekt over de komst van “onze God” (vers 3). Het betreft Zijn komst om te oordelen. Uit het Nieuwe Testament weten we dat de komst van God ten oordeel gebeurt in de komst van de Zoon van God als de Mensenzoon (Mt 25:31; Hd 17:31).
Onze God komt, zegt Asaf, en hoe. Hij zal niet langer zwijgen. Hij heeft lang gezwegen, maar gaat nu rechtspreken. Als Hij gaat spreken, wil dat zeggen dat Hij gaat handelen (vgl. Op 19:15). Zijn spreken is identiek met Zijn handelen. Toen God de hemel en aarde schiep, deed Hij dat niet zozeer met Zijn handen, maar met Zijn woord.
Zijn komst gaat gepaard met een verterend vuur (2Th 1:7; Hb 10:26-27). Het doet denken aan Zijn verschijning op de Sinaï om de wet te geven (Ex 19:18). Dat geldt ook voor de geweldige storm rondom Hem waardoor alles beeft en schudt (Ex 19:16). Zijn majestueuze, indrukwekkende verschijning hier past bij het recht dat Hij volgens de wet van het verbond gaat toepassen op het volk.
In de rechtszaak die Hij met Zijn volk heeft, moeten de hemel daarboven en de aarde beneden plaatsnemen in de getuigenbank (vers 4). De hemel en de aarde waren getuigen toen het verbond werd gesloten (Dt 30:19; 31:28; 32:1). Toen het verbond werd geschonden, werden zij opnieuw als getuigen opgeroepen (Js 1:2). En in de toekomst, waarover het in deze psalm gaat, zullen zij opnieuw als getuigen worden opgeroepen.
Hij gaat “over Zijn volk recht … spreken” en Hij wil dat ze daar als getuigen bij zijn. Dat is niet om te beoordelen of Hij rechtvaardig handelt, maar om te constateren dat alles door Hem op volmaakt rechtvaardige wijze gebeurt. Het is om zo te zeggen geen rechtszitting achter gesloten deuren, maar een openbare, voor iedereen toegankelijke en door iedereen verifieerbare rechtszitting.
God roept Zijn volk op zich voor Hem te verzamelen (vers 5). De eersten die worden gedaagd zijn Gods “gunstelingen”. Het Hebreeuwse woord is chasidim, dat zijn zij die trouw zijn aan het verbond, en daarom in de gunst van God staan. Zij zijn het ware volk van God. Tegelijk wordt het volk er daardoor bij bepaald dat zij een grote verantwoordelijkheid hebben om daar ook mee in overeenstemming te leven. En daar heeft het ook bij hen aan ontbroken, zoals uit de aanklacht, die in de volgende verzen wordt voorgelezen, zal blijken.
Gods gunstelingen hebben op grond van het bloed van het nieuwe verbond het verbond vernieuwd. Zij staan opnieuw met Hem in een verbondsrelatie. De periode van “Lo-Ammi”, niet-Mijn volk (Hs 1:9), is ten einde. Ze zijn weer Gods volk. Daarbij hebben zij zich verplicht om Hem offers te brengen. De HEERE geeft nu onderwijs dat het niet gaat om plichtsvervulling, maar dat het een zaak van het hart is.
Ze krijgen te horen dat het niet om hun beoordeling gaat, maar om de beoordeling van de hemel, ofwel die van God (vers 6). “Want God Zelf is Rechter.” De beoordeling ligt niet bij mensen, bij schepselen die hun eigen hart niet kennen, maar bij Hem, Die het hart van de mens volkomen kent (Jr 17:9-10). Om een rechtvaardig oordeel te kunnen vormen en een rechtvaardig vonnis te kunnen uitvoeren is die kennis noodzakelijk. God heeft volkomen kennis van alle daden van alle mensen en van de motieven die daaraan ten grondslag liggen.
Er is geen hoger bewijs van een juiste beoordeling en van een juiste uitvoering dan het feit dat God heeft beoordeeld en heeft uitgevoerd. Hij is “de Rechter van de hele aarde” en Hij doet “recht” (Gn 18:25b). Als Hij het heeft gedaan, doen wij er goed aan daar geen commentaar op te hebben, maar er van harte mee in te stemmen.
7 - 15 De Godvrezende aangeklaagd
7 Luister, Mijn volk, en Ik zal spreken,
Israël, Ik zal onder u getuigen:
Ik, God, ben uw God.
8 Niet om uw offers zal Ik u straffen,
want uw brandoffers [houd] Ik voortdurend voor ogen.
9 [Toch] hoef Ik uit uw huis geen jonge stier te nemen
[of] bokken uit uw kooien,
10 want al de [wilde] dieren in het woud zijn van Mij,
de dieren op duizend bergen.
11 Ik ken alle vogels van de bergen,
het wild van het veld is bij Mij.
12 Als Ik honger had, Ik zou het u niet zeggen;
want van Mij is de wereld en al wat zij bevat.
13 Zou Ik stierenvlees eten
of bokkenbloed drinken?
14 Offer dank aan God
en kom aan de Allerhoogste uw geloften na.
15 Roep Mij aan in de dag van benauwdheid;
Ik zal u eruit helpen en u zult Mij eren.
God wordt nu sprekend ingevoerd. Hij roept Zijn volk – “Mijn volk” – op om te luisteren, want Hij gaat spreken (vers 7). De houding van luisteren is de grondhouding die ieder mens en in het bijzonder Gods volk past tegenover Hem. Vervolgens spreekt God Zijn volk als “Israël” aan, dat is het volk in de positie die Hij het heeft gegeven. Israël betekent ‘vorst van God’.
God zegt dat Hij onder hen zal getuigen, want Hij heeft een rechtszaak met hen. Het is een bijzondere rechtszitting: de Rechter Zelf is de Getuige. Nadrukkelijk stelt Hij Zich aan hen voor: “Ik, God.” Hij, en niemand anders. Hij, God, de Schepper van het universum, de Heerser van het heelal, richt Zich tot hen. Die almachtige God staat met hen in een speciale relatie. Hij zegt: “Ik … uw God.”
Dit brengt Hem heel dichtbij. Hij neemt kennis van alles wat zij doen, vooral van hun offers waarmee zij bij Hem komen. Wat Hem daarbij zwaar op het hart ligt, is dat zij Hem wel formeel dienen, maar dat hun hart er niet bij betrokken is. Daarover gaat Hij met hen spreken, want ze hebben verkeerde opvattingen over hoe God hun offers ziet.
Formeel zijn ze goed bezig. Ze onthouden God hun offers niet, maar brengen die (vers 8), zoals Hij hun ook heeft voorgeschreven. Daar zal Hij hen dan ook niet om straffen. Hun brandoffers houdt Hij “voortdurend voor [ogen]” (vgl. Ex 29:42). Hij ziet met welke offers ze komen.
God spreekt over een jonge stier “uit uw huis” en bokken “uit uw kooien” (vers 9). Daarin ligt de gedachte dat ze bij God komen met hun offerdier als een groot cadeau dat ze toch maar uit hun eigen zak betalen. Zo willen ze God als het ware verplichten tot een tegenprestatie. Zij geven iets weg en God zal dat toch wel waarderen en vergoeden in de vorm van een speciale zegen. Dat ze alles van God hebben ontvangen en het Hem uit Zijn hand geven, zijn ze vergeten (vgl. 1Kr 29:14b).
Waar ze blind voor zijn, is dat Hij niets van het volk nodig heeft. Alle dieren, de wilde dieren “in het woud” en de tamme dieren “op duizend bergen”, zijn van Hem (vers 10). Daardoor heeft Hij er recht op en kan Hij erover beschikken waar en wanneer Hij maar wil. Daarom is Hij op geen enkele wijze afhankelijk van hun offers. Wat de mens bezit, bezit hij omdat God het hem heeft gegeven. God heeft de mens nooit de absolute heerschappij over iets gegeven. De mens is slechts Zijn rentmeester en als zodanig over alles wat hij heeft, aan God verantwoording schuldig.
God ‘kent’ ook “alle vogels van de bergen” (vers 11; vgl. Sp 12:10a). Hij kent hun aantal, weet waar ze verblijven en zorgt er ook voor. Hij heeft er de beschikking over. Als Zijn volk Hem een vogel offert, hoeven ze niet te denken dat Hij erom verlegen zit. Hij zegt van “het wild van het veld” ook dat het “bij Mij” is. Ze zijn nooit uit Zijn tegenwoordigheid. Zodra Hij er een nodig zou hebben, kan Hij er een nemen. Het houdt ook vertrouwelijkheid en zorg in.
Niemand kan Hem iets geven wat Hij niet bezit. God heeft de offerdienst niet ingesteld omdat Hij die dieren nodig heeft, maar omdat het volk ze dringend nodig heeft. Offers zijn er niet omdat God iets of voedsel nodig zou hebben, zoals bij de afgoden, maar omdat de mens ze nodig heeft om tot God te kunnen naderen. God is “de gelukkige God” (1Tm 1:11), Die alles wat Hij nodig heeft in Zichzelf heeft. Hij heeft alle voldoening in Zichzelf. Niemand kan Hem iets geven wat Hij niet bezit en nodig zou hebben.
Stel, zegt God, dat Ik honger had, dan zou Ik het niet tegen jullie zeggen, Ik zou het jullie niet laten weten (vers 12). Als Ik iets zou willen eten, kan Ik daarvoor in de hele wereld die Ik heb geschapen terecht, want de wereld en al wat zij bevat, is van Mij. Zij kan Mij alles geven wat Ik zou willen. God zegt dit om aan te geven hoe absurd het is te veronderstellen dat Hij in enig opzicht van de mens afhankelijk zou zijn of aan hem verplicht zou zijn.
Met verontwaardiging stelt God de vraag die diep in hun geweten moet doordringen of Hij werkelijk stierenvlees zou eten en bokkenbloed zou drinken (vers 13). Hij maakt hierdoor aan Zijn volk duidelijk wat voor dwaze gedachten zij hebben bij de offers die ze Hem brengen. Wat een primitieve gedachten kan Gods volk toch over het dienen van Hem hebben. Dat gebeurt door de invloed die de volken om hen heen hebben, door zich open te stellen voor hun manier van dienen van hun goden. De afgodspriesters eten wat aan de afgoden is geofferd, wat de indruk geeft dat de afgoden het opeten. Ze zijn vergeten dat God een Geest is.
Wat Hij wil, is dat ze Hem hun dank offeren (vers 14). Niet Hij moet hen bedanken voor hun offers, maar zij moeten Hem bedanken voor Wie Hij is en wat Hij voor hen heeft gedaan. Ze hebben beloofd dat ze Hem die offers zullen brengen (vgl. Lv 7:11-21; Dt 23:21-23). Welnu, laten ze dat dan ook doen en wel in de juiste houding en gezindheid.
Hij is “de Allerhoogste” en weet wat ze hebben beloofd. Hij herinnert hen eraan. Ze kunnen met Hem geen loopje nemen. Het brengen van een gelofteoffer is niet om in Gods ‘levensonderhoud’ te voorzien, maar om daardoor aan te geven dat Zijn volk heeft opgemerkt dat Hij voor uitredding heeft gezorgd. Dat zijn de offers die Hij waardeert.
Het vraagt ook geen grote inspanning, maar een hart dat zich bewust is van Gods grote goedheid die Hij keer op keer toont. Het gaat God niet om grote offers die vele malen worden gebracht. Dat wil de mens wel, want dan kan hij wat doen. God vraagt niet om onze inspanning, de producten van ons werk, maar Hij vraagt ons hart (vgl. Mi 6:6-8). Tegelijk is het wel veel wat God vraagt, ja, Hij vraagt alles: Hij vraagt ons hele hart (Sp 4:23), dat is ons hele leven.
In Zijn grote genade nodigt Hij hen uit Hem aan te roepen “in de dag van de benauwdheid” (vers 15). God wil geen volk dat alleen tot Hem bidt wanneer het Hem nodig heeft, maar Hij wil een relatie met Zijn volk, met een volk dat Hem eert (vers 14). Vanuit die relatie nodigt Hij hen uit Hem aan te roepen als zij in nood zijn.
Als ze vanuit die relatie tot Hem roepen als ze Hem nodig hebben, is Hij voor hen beschikbaar. Het gaat profetisch om hun roepen in de tijd van de grote verdrukking. Als de relatie er is, en ze roepen tot Hem in hun benauwdheid, zal Hij hen uit de benauwdheid helpen en hun daarmee aanleiding geven om Hem daarvoor te eren. Eren is het offeren van lof, maar is ook ruimer: het gehoorzamen aan alles wat Hij zegt. Eren is wat hun past en wat God graag van hen ziet. God heeft hen niet nodig, maar zij hebben Hem nodig. Hij komt niet in benauwdheid, maar zij komen erin.
16 - 21 De goddeloze aangeklaagd
16 Maar tegen de goddeloze zegt God:
Hoe durft u over Mijn verordeningen te vertellen
en Mijn verbond in uw mond te nemen?
17 Want ú haat de vermaning
en werpt Mijn woorden achter u weg.
18 Ziet u een dief, dan loopt u met hem mee;
en uw deel is met overspelers.
19 Uw mond gebruikt u voor het kwaad,
uw tong smeedt bedrog aan bedrog.
20 U zit [daar] en spreekt [kwaad] tegen uw broeder,
u werpt een smet op de zoon van uw moeder.
21 Zulke dingen doet u en Ik zwijg;
u denkt dat Ik net zo ben als u.
Ik zal u straffen en [uw zonden]
voor uw ogen uitstallen.
In dit gedeelte spreekt God “de goddeloze” aan (vers 16). Dit is een lid van een ander gezelschap dan de ‘gunstelingen’ tot wie Hij in de vorige verzen spreekt. De goddeloze is de ware betekenis van de offers vergeten. De goddeloze is wel een lid van Gods volk, maar hij is iemand die met God geen rekening houdt, terwijl hij de mond vol heeft over het doen van Zijn wil. Profetisch zien we hier de ongelovige massa van de Joden die de antichrist volgt en offers brengt in de in ongeloof herbouwde tempel in Jeruzalem.
God houdt hem zijn vermetelheid voor om over Zijn verordeningen te vertellen, terwijl hij er zelf niet naar leeft. De goddeloze heeft zelfs de euvele moed om Gods verbond in zijn mond te nemen, zich erop te beroemen dat hij een lid van Gods volk is, terwijl hij met God totaal geen rekening houdt. Hij heeft een schijn van Godsvrucht, maar geen nieuw leven. Hij praat mooi, maar in zijn hart leeft de zonde.
Hij heeft de mond vol van Gods “verordeningen”, maar zijn leven is daar overduidelijk mee in strijd. In onze tijd zijn het de mensen die recht in de leer zijn, orthodox, die de beginselen vasthouden, terwijl hun praktijk er heel anders uitziet. De verordeningen van God zijn de voorschriften die Hij aan Zijn volk heeft gegeven over hun leven in het algemeen, maar ze zullen hier vooral slaan op Zijn voorschriften met betrekking tot de offers.
God stelt de goddeloze de zonden die hij begaat duidelijk voor ogen. In scherpe bewoordingen veroordeelt Hij zijn houding tegenover Hem (vers 17). Hij kent zijn hart en weet dat hij de vermaning haat, terwijl die bedoeld is om hem te corrigeren en vervolgens te zegenen. Het woord “u” krijgt nadruk. Het betekent dat juist hij, die het zo goed weet en zich daar ook op beroemt, zo verdorven handelt (vgl. Rm 2:17-23). Uit het wegwerpen van Zijn woorden achter zich toont hij zijn afkeer van God. Hij is een huichelaar van de bovenste plank.
De uitdrukking “Mijn woorden” doet denken aan “de Tien Woorden” (Dt 4:13), dat zijn de tien geboden die God Zijn volk heeft gegeven. In de volgende verzen houdt God de goddeloze enkele voorbeelden voor waaruit blijkt dat hij Zijn geboden met minachting behandelt door ze grof te overtreden (vgl. Jr 7:8-10).
Als hij een dief ziet, hem ontmoet of leert kennen, dan loopt hij met hem mee (vers 18). Hij veroordeelt de dief niet, maar praat zijn handelen goed of prijst hem zelfs. Zo overtreedt hij harteloos het gebod “u zult niet stelen” (Ex 20:15). De zonde ligt in het niet veroordelen ervan, het in tegendeel goedpraten ervan en er zo mee instemmen. Zijn gedrag laat zien waar zijn hart is. Hij staat op de weg van de zondaars (vgl. Ps 1:1).
Wie het bezit van een ander niet eert, ontziet het ook niet om overspel te bedrijven met de vrouw van zijn naaste. Dit is ook van toepassing op hun vermeende verhouding tot God. Zij lopen overspelig de antichrist na en beroven God van de eer die Hem toekomt. Zo wordt ook het gebod “u zult niet echtbreken” (Ex 20:14) door de goddeloze schaamteloos overtreden. God zegt tegen hem dat zijn deel met overspelers is. Hij heeft deel aan hetzelfde als waaraan overspelers deelhebben, dat is aan een vrouw die hem niet toebehoort.
Zijn mond gebruikt hij om kwaad te spreken, te lasteren en te bedriegen (vers 19). Zijn tong is zo bedrieglijk, dat de ene na de andere leugen door hem wordt geuit. Zijn tong is een smederij van louter bedrog, het is een werktuig van de leugen. Zijn broer, zijn nauwste relatie, zijn familie, moet het ontgelden en wordt een mikpunt van zijn kwaadsprekerij (vers 20). Terwijl hij “zit” – dat kan wijzen op een rechtszitting waar eerlijk recht gesproken moet worden –, spreekt hij kwaad. Hij beschuldigt zijn broer, “de zoon van uw moeder”, en werpt een smet op hem, dat wil zeggen dat hij hem in een kwaad daglicht stelt.
Dit zijn de zondige werken van de goddeloze (vers 21). Toch grijpt God (nog) niet in en zwijgt. Daaruit trekt de goddeloze de verkeerde conclusie door te denken dat God net is als hij. Het geduld dat God heeft met het kwaad, uitleggen als Zijn goedkeuring ervan, is dwaas (vgl. Pr 8:11; Ml 2:17; 2Pt 3:3-5). Wie dat doet, beoordeelt God naar zijn eigen, lage normen. Maar God is God en geen mens. Het zwijgen van God betekent niet dat Hij het kwaad goedkeurt. Wie zo denkt, veracht Zijn goedertierenheid (Rm 2:4).
Omdat de goddeloze verkeerde conclusies trekt uit het zwijgen van God, zal God Zijn zwijgen verbreken en hem straffen. Hij zal daarbij zijn zonden voor zijn ogen “uitstallen” ofwel ‘in slagorde opstellen’ tegen hem. Hij zal hem ermee confronteren dat hij Zijn woorden verachtelijk heeft weggeworpen evenals al zijn overtredingen waaruit dat blijkt. Hij zal zijn ogen er niet voor kunnen sluiten, zo duidelijk zal Hij zijn zonden aantonen. Dat zal Hij in het rechtsgeding als bewijs voor zijn veroordeling aanvoeren. De straf die Hij uitvoert, zal ermee in overeenstemming zijn.
22 - 23 Waarschuwing en belofte
22 Begrijp dit toch, u die God vergeet;
anders verscheur Ik, en er is niemand die redt.
23 Wie dank offert, zal Mij eren;
wie [de rechte] weg gaat, zal Ik Gods heil doen zien.
Vers 22 is een samenvatting van de verzen 16-21 en ook een conclusie. Het woord wordt gericht tot de goddeloze, dat is iemand die religieus is, maar geen relatie heeft met God, want Die is hij vergeten. Als hij begrijpt dat het om een relatie gaat, is er nog redding voor hem mogelijk. Dan zal hij tot inkeer komen en erkennen dat hij God is vergeten. Het vergeten van God is geen dommigheid, maar een schuldig vergeten door Hem uit zijn denken te bannen.
Begrijpt hij deze oproep niet, dan zal God hem verscheuren, zoals een leeuw zijn prooi verscheurt (vgl. Hs 5:14). Dan is er geen redding meer. Als hij de enige mogelijkheid tot redding afwijst, is er niemand die hem nog zal kunnen redden.
Dan volgt, als een samenvatting van de verzen 7-15, ten slotte een woord voor de Godvrezende (vers 23). Niet wie veel offers brengt zonder dat zijn hart erbij betrokken is, niet wie Gods voorschriften kan opsommen, en intussen Gods woorden wegwerpt alsof ze onrein zijn, maar wie dank offert, die eert God. Daarin heeft God een welgevallen.
Daarbij sluit aan dat hij de rechte weg gaat, dat is de weg van God. God is op die weg met hem. Hij zal hem daarop leiden en hem Zijn heil of behoudenis doen zien. De rechte weg eindigt in de volle behoudenis van het vrederijk. Dat is Góds behoudenis. God staat aan het einde van die weg. Het zijn bij Hem is de grote vreugde voor ieder die met Hem op weg is en met en voor Hem leeft.