Inleiding
Profetisch gezien spreekt de psalm over de “[de] tijden van [de] herstelling van alle dingen, waarvan God heeft gesproken door [de] mond van Zijn heilige profeten van oudsher” (Hd 3:21). Deze psalm heeft te maken met de vervulling van de grote Verzoendag (vers 4) en het feest van de inzameling, ofwel het Loofhuttenfeest (Ex 23:16). Eén keer in de vijftig jaar is het jubeljaar (Lv 25:10-13). Dit jubeljaar wordt aangekondigd op de grote Verzoendag, die een voorbereiding is op het Loofhuttenfeest. Het jubeljaar is profetisch de tijd van de herstelling van alle dingen (Hd 3:21).
Psalm 65 en Psalm 66 zijn de lofliederen van dankzegging die de oprechten zullen zingen. Daarover hebben ze gesproken in het laatste vers van de vorige psalm (Ps 64:11).
1 Opschrift
1 Een psalm van David, een lied, voor de koorleider.
Voor “een psalm van David” zie bij Psalm 3:1.
Deze psalm wordt “een lied” genoemd. Het klagen (Ps 64:2) is beëindigd en het zingen is begonnen. Het is te vergelijken met het volk Israël dat na zijn verlossing uit Egypte het lied van de verlossing zingt, het eerste lied dat we in de Bijbel horen (Ex 15:1).
Psalm 65 is de eerste psalm in een rij van vier psalmen die zo worden genoemd (Ps 65:1; 66:1; 67:1; 68:1). Een lied is evenals een psalm een uiting van dankbaarheid voor ervaren goedheid. We kunnen het een loflied noemen.
Voor “voor de koorleider” zie bij Psalm 4:1.
2 - 5 Loflied op Gods goedheid
2 De lofzang is [in] stilte tot U, o God, in Sion;
aan U zal de gelofte nagekomen worden.
3 U hoort het gebed;
tot U zal alle vlees komen.
4 Ongerechtigheden hadden de overhand over mij,
[maar] onze overtredingen, [die] verzoent Ú.
5 Welzalig is hij [die] U verkiest en doet naderen,
[die] mag wonen [in] Uw voorhoven;
wij worden verzadigd met het goede van Uw huis,
[met] het heilige van Uw paleis.
De psalm begint met een “lofzang” (vers 2). Het is echter een lofzang “[in] stilte”. De oorzaak daarvan is, dat het onrecht nog op aarde heerst. Ook kent het overblijfsel zelf nog niet de vergeving van de door hen begane ongerechtigheden. Vóór de grote Verzoendag is er – in de Joodse traditie – een periode van tien dagen van verootmoediging. Die tien dagen beginnen op het feest van het bazuingeschal, dat is de Joodse seculiere nieuwjaarsdag, en duren tot de grote Verzoendag, die bijzonder door verootmoediging wordt gekenmerkt. In die periode van verootmoediging moet het volk hun eigen toestand overdenken voordat het, vertegenwoordigd door de hogepriester, God gaat ontmoeten.
De “stilte” is de rust en het Godsvertrouwen van het overblijfsel die we eerder hebben gezien en besproken (Ps 62:2,6). We kunnen het zo lezen, dat de rust en het Godsvertrouwen voor God als een lofzang klinken! Het kan ook worden gelezen als de ‘stilte’ van de aanbidding. Niet een stilte van leegheid, maar een stilte die gevuld is met Hem, waardoor woorden tekortschieten.
Het is wel een lofzang “tot U, o God, in Sion”. Het geloof richt zich tot God, Die in Sion woont (Ps 132:13-14; 78:68b). Het overblijfsel zucht nog wel onder verdrukking en vervolging, maar ziet uit naar de tijd dat ze de gelofte die ze hebben gedaan, zullen kunnen inlossen. Hun gelofte is dat ze God zullen prijzen als Hij hen van hun verdrukking bevrijdt. Ze vertrouwen erop dat Hij zal opstaan en hun verdrukkers zal oordelen.
Bij hen is de diepe overtuiging aanwezig dat God het gebed hoort dat ze hebben gebeden (vers 3). Hij is ‘de Hoorder van het gebed’. Hoe vaak hebben wij het zelf al beleefd dat God het gebed heeft verhoord. Het overblijfsel weet dat Hij hen zal verlossen. Dan zullen niet alleen zij tot Hem gaan, maar “zal alle vlees”, dat zijn alle mensen (Js 40:5; Jl 2:28; vgl. Op 15:4), tot Hem gaan. Dit zal in het vrederijk gebeuren (Js 2:2-3). Dan zal elke knie zich buigen en elke tong zal belijden dat Jezus Christus Heer is (Fp 2:10-11; Js 45:23). Het strekt zelfs verder dan het vrederijk. Het gaat over de hele schepping, waarbij de doden onder de aarde inbegrepen zijn. Zij zullen hun knie buigen als zij na het vrederijk voor de grote, witte troon staan en geoordeeld zullen worden.
Voordat het zover kan zijn, moet er eerst iets anders gebeuren. Het overblijfsel moet eerst verlost worden van de last van hun ongerechtigheden die op hen drukt (vers 4). De Godvrezende erkent dat die ongerechtigheden de overhand over hem hebben gehad. We horen hier ook de Heer Jezus spreken als Hij op het kruis als het plaatsvervangend Offer de zonden draagt voor ieder die in Hem gelooft. Op grond daarvan kan de zondaar zijn zonden belijden en verzoening ontvangen.
De Godvrezende spreekt in het enkelvoud, “over mij”. Er is geen sprake van dat hij zich verschuilt achter een algemene belijdenis, zoals we die wel eens horen, ‘alle mensen zijn nu eenmaal zondaars’. Bij een oprechte belijdenis spreekt iemand alleen over zichzelf: ‘Ik heb gezondigd.’ Dan ziet iemand alleen zijn eigen zonden. Hij ziet zichzelf in het licht van God.
Als hij echter over de verzoening ervan spreekt, spreekt hij in het meervoud, “onze overtredingen”. Hij weet zich verbonden met allen die aan de verzoening deelhebben. Dat is hier het gelovig overblijfsel. Ook weet hij dat de verzoening niet het gevolg is van zijn gebed, of van de door hem gebrachte offers, maar dat de verzoening het werk is van God alleen. “U” heeft dan ook de nadruk.
Profetisch zien we in het enkelvoudige “over mij” en “U” dat het over de Heer Jezus als het zoenoffer gaat, als het schuldoffer van Jesaja 53 (Js 53:6). Het meervoud “onze overtredingen” gaat over het overblijfsel. Hier wordt vervuld wat we in Daniël 9 lezen, dat de overtreding wordt beëindigd, de zonden worden verzegeld en de ongerechtigheid wordt verzoend (Dn 9:24; vgl. Zc 13:1).
De verzoening is het deel van ieder die God “verkiest”. De verkiezing betreft de uitverkiezing van hen die tot God mogen naderen. Zij mogen in Gods voorhoven wonen, zij zijn uitverkoren om priesters te zijn. Niemand neemt voor zichzelf de eer om priester te zijn, maar men is door God geroepen (uitverkoren), evenals ook Aaron (Hb 5:4-5; Ex 28:1; Nm 16:5). Aaron en zijn kinderen hebben gezondigd met het gouden kalf. Door te schuilen achter het bloed van de grote Verzoendag, zijn zij door God uitverkoren om priesters te zijn, om tot God te kunnen naderen.
Wie verzoend is, is dat omdat hij daartoe door God verkozen is (vgl. Jh 15:16). Hij zal zich daar dan ook niet op kunnen beroemen. Wat hij wel zal doen, is erkennen dat hij “welzalig” is (vgl. Ps 1:1; 32:1-2; 41:2). Wie deelheeft aan Gods verzoening en verkiezing, kan zijn geluk niet op. Het kan niet anders of hij prijst en looft God voor Zijn grote genade die Hij aan hem heeft bewezen. Er was alleen recht op de hel. Nu is hij met God verzoend op grond van Zijn verkiezing. Alles is genade.
Het is een enorme zegen om bevrijd te zijn van de last en de straf van de zonden en verzoend te zijn met God, maar daar blijft het niet bij. Er zijn aan de verzoening en de verkiezing nog veel meer zegeningen verbonden. Als God geeft, geeft Hij naar de rijkdom van Zijn genade. Wie door God verkozen is, “doet” Hij tot Zich “naderen”. Zo iemand mag bij Hem komen, in Zijn tegenwoordigheid.
Dit naderen tot God is ook niet beperkt tot het brengen van af en toe een bezoek aan Hem. Wie door God verkozen is en wie Hij doet naderen, “[die] mag wonen [in] Uw voorhoven”. Bij “voorhoven” kunnen we denken aan de woningen van de priesters (vgl. 1Sm 3:3; 2Kr 4:9; Ps 23:6b; Ps 84:11). Een priester mag in Gods tegenwoordigheid verblijven om Hem dag en nacht te loven en te prijzen voor Zijn grote genade. Dit is het voorrecht van allen die de God van Sion als hun God kennen.
Allen die in deze bevoorrechte positie zijn, “worden verzadigd met het goede van Uw huis”. “Het goede” komt overeen met het wonen in Gods voorhoven, wat betekent van Zijn nabijheid en gemeenschap genieten. Dat komt ook tot uitdrukking doordat ‘het goede’ wordt voorgesteld als ‘het heilige van uw tempel’, wat doet denken aan de offergaven die als vredeoffer de basis vormen van de gemeenschap met God aan Zijn altaar. Het vredeoffer is een gemeenschapsoffer, waarvan ten eerste God, ten tweede de priesters en ten slotte de offeraars, hun deel genieten bij de maaltijd aan Zijn altaar.
In Gods huis liggen de zegeningen hoog opgestapeld. Wie daar woont, mag er tot verzadiging toe van eten. Dit betreft een genieten van alle zegen in gemeenschap met God. God Zelf is “het heilige van Uw paleis”. In Zijn paleis troont Hij en openbaart Hij Zijn gerechtigheid. Alles in Zijn paleis is heilig, het is er voor Hem en spreekt van Hem. Daar mag de Godvrezende zich mee voeden. Dat doet hij door via de zegen te zien op de Gever ervan. Dan ziet hij Wie God is in Zijn liefde en Zijn heiligheid. Dit is het ware voedsel van de gelovige.
Israël ontvangt al deze zegeningen op aarde en tijdelijk, terwijl voor de gemeente deze zegeningen hemels en eeuwig zijn. Israël ontvangt de volheid ervan in het vrederijk, terwijl wij de volheid ervan nu al bezitten. Wij naderen niet in een aardse tempel, maar wij vormen tot in eeuwigheid “het huis van God, dat is [de] gemeente van [de] levende God” (1Tm 3:15). Wij hebben nu en tot in eeuwigheid de toegang tot de Vader en zijn huisgenoten van God (Ef 2:18-22).
De priesters mogen wonen in de voorhoven van een aardse tempel. Wij zullen eeuwig in het Vaderhuis zijn (Jh 14:1-3). Daar hebben we tot in eeuwigheid gemeenschap met de Vader en de Zoon en met elkaar door het eeuwige leven, wat wij ook nu al beleven (1Jh 1:3-4). Wij zijn nu en tot in eeuwigheid kinderen van God op grond van onze persoonlijke uitverkiezing door God tot het zoonschap voor Zichzelf (Ef 1:3-7).
6 - 9 Gods ontzagwekkende daden
6 [Met] ontzagwekkende daden antwoordt U ons in gerechtigheid,
o God van ons heil,
o vertrouwen van alle einden der aarde
en van de verre zeeën,
7 Die de bergen vast doet staan door Zijn kracht,
Die omgord is met macht;
8 Die het bruisen van de zeeën stilt,
het bruisen van hun golven
en het rumoer van de volken.
9 [Daarom] vrezen de bewoners van de einden [der aarde] voor Uw tekenen;
waar de morgen gloort en de avond [daalt], doet U juichen.
In het paleis van God ziet het door God verkozen volk dat God hen “in gerechtigheid” antwoordt (vers 6). Zijn gerechtigheid staat in verband met het verbond dat Hij heeft gesloten met Zijn volk. Zijn verbond is altijd de maatstaf van Zijn handelen. Nu de overtredingen verzoend zijn, wat is gebeurd op grond van het bloed van het nieuwe verbond, kan God verlossen en uitredding geven.
Op grond van Zijn gerechtigheid brengt hij Israël de lang verwachte bevrijding en oordeelt Hij de vijanden van Zijn volk. Door Zijn ontzagwekkende daden die Hij ten gunste van Zijn volk in gerechtigheid heeft verricht, erkennen zij in Hem “de God van ons heil”. Hun heil, hun behoudenis, die in het vrederijk de volle vervulling vindt, is alleen aan Hem te danken.
Zijn ontzagwekkende daden in gerechtigheid laten niet alleen zien dat Hij voor Zijn volk zorgt, maar dat ze ook een zegenrijk effect hebben op alle volken “aan alle einden der aarde en van de verre zeeën”. Deze volken hebben steeds vertrouwd op hun afgoden. Door Gods ontzagwekkende daden in gerechtigheid zullen ze het vertrouwen in hun afgoden opzeggen en zal Hij hun vertrouwen worden.
Door de kracht die Hem eigen is, doet Hij de bergen vaststaan (vers 7). Ze bewegen als Hij ze aanraakt en Hij doet ze vaststaan (Ps 104:8,32). Dit geldt ook voor aardse grootmachten, die wel als een berg worden voorgesteld (Ps 68:16-17; Jr 51:25). Hij is omgord met macht, wat wil zeggen dat Hij alvermogend is, onbeperkt in het gebruik van Zijn kracht. Er is niemand die Zich tegen Hem kan verzetten of kan dwingen om Zijn plan te wijzigen. Alles ligt vast in Hem.
Dat Hij almachtig is, zien we als Hij “het bruisen van de zeeën stilt” evenals “het bruisen van hun golven” (vers 8). Het feit dat we de Heer Jezus dat zien doen (Mk 4:37-41), bewijst dat Hij deze almachtige God is. Wat voor de bruisende zeeën en golven geldt, geldt ook voor “het rumoer van de volken” (vgl. Js 17:12-13; Lk 21:25). Alle rumoerige volken staan onder Zijn gezag. Hij heeft ze volkomen in de hand. Ze kunnen niets anders doen dan wat Hij toestaat en wat past in Zijn plan met de wereld. Het geeft ons rust als we daaraan denken, terwijl we zien wat er in de wereld gebeurt.
Als Hij ingrijpt in het wereldgebeuren door het rumoer van de volken te stillen, bewerkt dat vrees bij “de bewoners van de einden [der aarde]” (vers 9). Zijn optreden tegen de vijanden van Zijn volk zijn tekenen voor de wereldbewoners. Ze komen er niet door tot bekering, maar moeten Zijn ingrijpen erkennen. Allen die van “waar de morgen gloort en de avond [daalt]”, dat is van oost tot west, met Hem in verbinding staan, doet Hij juichen.
10 - 14 Overvloed van zegen
10 U zag om naar het land en gaf het overvloed,
U maakt het zeer rijk;
de beek van God is vol water;
U geeft hun koren; ja, zó geeft U het:
11 U doordrenkt zijn omgeploegde aarde,
U doet [water in] zijn voren dalen,
U doorweekt het met regendruppels,
U zegent zijn gewas.
12 U kroont het jaar van Uw goedheid,
Uw voetstappen druipen van overvloed,
13 zij bedruipen de weiden van de woestijn.
De heuvels omgorden zich met vreugde.
14 De velden zijn bekleed met kudden,
de dalen zijn bedekt met koren;
zij juichen, ook zingen zij.
Deze verzen beschrijven het zegenrijke gevolg van Gods ontzagwekkende daden in gerechtigheid (vers 6). Het is een beschrijving van de overvloedige zegen in het duizendjarig vrederijk (vgl. Dt 11:10-15,21; Ez 36:33-38). Dan is de schepping vrijgemaakt van de “vruchteloosheid” waaraan deze door de zonde van de mens op was onderworpen (Rm 8:20-21) en brengt een overvloed aan vrucht voort.
Die tijd van zegen dankt “het land” aan het omzien van God ernaar (vers 10). In ‘omzien’ ligt de gedachte aan zich ontfermen over iemand die in nood is, aan hem denken, naar hem kijken en voorzien in zijn nood. Dit is wat God doet met het land dat Hij voor Zijn volk heeft uitgekozen om er te wonen en te genieten van wat het voortbrengt.
De overvloed die het land voortbrengt, is Zijn werk. Hij “gaf het overvloed”. Hij voorziet niet alleen in wat nodig is, maar geeft in overvloed. God is een God van overvloed (vgl. Dt 28:11; 30:9; Jh 10:10). Hij maakt het land “zeer rijk”. Alle gebrek is verleden tijd. Er is een grote rijkdom aan voedsel. Het is een paradijselijke toestand. De aardse zegeningen van het verbond van God met Zijn volk worden in volle mate genoten.
Dat is te danken aan “de beek van God” die “vol water” is. Met ‘de beek van God’ worden de grote waterreservoirs in de wolken bedoeld (vgl. Jb 26:8; 38:37-38). Op Gods bevel gieten ze hun water uit op het land, waardoor het koren in rijke mate kan groeien. Gód “geeft hun koren”. Dat zal het herstelde Israël volmondig en met grote dankbaarheid erkennen: “Ja, zó geeft U het.” In geestelijke zin ziet het op het uitstorten van de Heilige Geest op “alle vlees” als Gods volk is hersteld in zijn relatie met God (Jl 2:28; vgl. Ez 47:1-12; Zc 14:8). Voor ons is dit al realiteit (Jh 7:37-39).
God kán wel op wonderlijke wijze iets laten groeien (Jn 4:6), maar Zijn gebruikelijke weg is dat Hij groei geeft volgens de wetmatigheden die Hij in de schepping heeft gelegd. De boer moet het land wel bewerken. Hij ploegt de aarde om. Maar God doordrenkt die omgeploegde aarde (vers 11). Hij laat water in zijn voren dalen en doorweekt het met regendruppels. Het gewas dat tevoorschijn komt, wordt door God gezegend, het groeit onder Zijn zegen. Het is duidelijk dat God en niemand anders deze groei, deze overvloed, deze rijke opbrengst van het land, geeft.
Dit is ook een beschrijving van de manier waarop God een zondaar tot bekering brengt en geestelijk doet groeien (1Ko 3:6). De Geest overtuigt door het Woord van God het hart van de zondaar van zijn zonden. Hij ploegt als het ware de grond, waardoor de ongerechtigheid wordt gezien en beleden. Dan doordrenken Woord en Geest het hart en werken het nieuwe leven in hem (Jh 3:5). De leer van Gods Woord doorweekt vervolgens als een zachte regen en als regendruppels dat nieuwe leven waardoor het groeit en vrucht gaat dragen (Dt 32:2).
Het hele jaar heeft God Zijn zorg aan het land besteed en zo Zijn goedheid bewezen (vers 12). De bekroning ervan is die rijke oogst. In wat uit de aardbodem voortkomt, zien we als het ware Zijn “voetstappen” die “druipen van overvloed”. Het geeft het beeld dat God in de opeenvolgende seizoenen door het land wandelt, en overal waar Hij loopt verschijnen vruchtbaarheid, schoonheid en overvloed. De schitterende wijngaarden, korenvelden en olijfbomen sieren het land zoals een kroon het hoofd siert. Het is de kroon die God op het land zet.
De droge woestijn wordt gekroond met weiden (vers 13; Js 35:1-2). Zijn voetstappen bedruipen de weiden, zodat ze overvloedig vruchtbaar gras blijven voortbrengen. De vruchtbaarheid en overvloed veroorzaken vreugde. “De heuvels”, die als personen worden voorgesteld, “omgorden zich met vreugde”. De groene pracht om de heuvels heen lijken een gordel die vreugde uitstraalt.
De kudden op de velden zijn zo groot, dat ze lijken op een bekleding voor die velden (vers 14). Ook de dalen hebben een bekleding: ze zijn bedekt met koren. De velden en de dalen zijn daardoor vol uitingen van blijdschap: ze juichen en zingen. De hele natuur is vol van de goedheid van God en is een getuigenis van Zijn geluk en Zijn schoonheid (Zc 9:16-17).
Deze beschrijving is een aansporing voor de nieuwtestamentische gelovige om vol blijdschap te getuigen van de geestelijke zegeningen die hij in Christus heeft ontvangen.