Inleiding
Psalm 32 is de tweede van de zeven boetpsalmen. Zie de inleiding bij Psalm 6, de eerste boetpsalm. Deze tweede boetpsalm is een bemoediging voor de gelovigen om met berouw tot God te komen in de wetenschap dat Hij graag vergeeft. Psalm 32 is echter meer dan een boetpsalm: het is tevens een wijsheidspsalm met een onderwijzing (vers 1) en een dankzegging.
Deze psalm, die gaat over schuldbelijdenis en vergeving van zonden, heeft grote overeenkomst met Psalm 51. David heeft beide psalmen geschreven na zijn ernstige zonden van overspel met Bathseba en zijn moord op Uria. In beide psalmen vinden wij zijn ware berouw en verootmoediging.
De basis waarop God zonden kan vergeven, dat wil zeggen het werk van Christus, wordt hier niet genoemd. Dat wordt pas in het Nieuwe Testament bekendgemaakt. De Joden in de eindtijd zullen er daarom mee bekend zijn.
Een indeling van de psalm:
Verzen 1-2 de zegen van schuldbelijdenis.
Verzen 3-5 de ‘ervaringsdeskundige’ spreekt.
Verzen 6-7 de bescherming van God na belijdenis.
Vers 8 onderwijs over de weg van de herstelde gelovige.
Vers 9 waarschuwing om niet weerspannig te zijn.
Vers 10 wetmatigheid.
Vers 11 oproep tot vreugde aan alle rechtvaardigen.
1 - 2 Welzalig
1 Een onderwijzing van David.
Welzalig is hij van wie de overtreding vergeven,
van wie de zonde bedekt is.
2 Welzalig de mens wie de HEERE de ongerechtigheid niet toerekent,
en in wiens geest geen bedrog is.
In Romeinen 4 worden deze twee verzen aangehaald als bewijs dat de vergeving van de zonden buiten de besnijdenis en de wet om gebeurt, dat wil zeggen zonder werken (Rm 4:5-8). Vergeving berust uitsluitend op grond van het geloof. De psalmist zegt niet: ‘Welzalig is hij, die de wet houdt.’ Mensen die de wet houden, bestaan niet, uitgezonderd de Heer Jezus.
De aanhaling in Romeinen 4 maakt duidelijk dat deze verzen over vergeving ook voor de nieuwtestamentische gelovige gelden, alleen dan in de diepere en rijkere mate die hoort bij de kennis die deze gelovige van het werk van Christus heeft.
Deze psalm is “een onderwijzing van David” (vers 1a). David geeft “een onderwijzing”. Dat doet hij niet als een leraar die een theoretische les geeft, maar hij spreekt als een ‘ervaringsdeskundige’. ‘Onderwijzing’ is letterlijk maskil, dat is een leergedicht van de maskilim, dat zijn de verstandigen die anderen verstandig maken. Het Hebreeuwse woord maskil is afgeleid van het woord sakal dat betekent ‘inzicht hebben’.
Het zijn de verstandigen, de maskilim, die in de eindtijd velen tot inzicht brengen over de tijd waarin ze leven (Dn 11:33,35; 12:3; Op 13:18). Het is een tijd van grote beproevingen van Gods volk op aarde. De ‘maskil-psalmen’ bevatten ook onderwijs voor ons, want wij ondergaan ook beproevingen en wij leven ook in een eindtijd (vgl. Rm 15:4; 1Ko 10:11).
Deze ‘onderwijzingen’, die ook wel ‘leergedichten’ worden genoemd, dragen kennis over, niet van leerstellingen, maar van ervaringen, van leringen die worden opgedaan in de school van God. Het hele boek Psalmen gaat daarover, maar de ‘maskil-psalmen’ gaan daar bij uitstek over.
Psalm 32 is de eerste ‘maskil-psalm’ van de dertien die Psalmen rijk is. Zes zijn van David (Psalmen 32; 52; 53; 54; 55; 142), vier van de zonen van Korach (Psalmen 42; 44; 45; 88), twee van Asaf (Psalmen 74; 78) en één van Ethan (Psalm 89).
Deze psalm begint bij wijze van uitzondering niet met het loven of aanroepen van de HEERE, maar met het vermelden of meer nog verkondigen van de weldaad van de vergeving (vers 1b). Hieraan is natuurlijk wel de grootst mogelijke dank aan God verbonden, want de vergeving komt van Hem. We vinden hier tweemaal het woord ‘welzalig’ ofwel ‘gelukkig’, een uitdrukking die we in dit eerste psalmboek aan het begin van drie psalmen vinden (Ps 1:1; 32:1; 41:2). In Psalm 1 gaat het over de verhouding tot God: gehoorzaamheid. Hier in Psalm 32, het midden van het psalmboek, gaat het over de gelovige: vergeving. In Psalm 41, het einde van het psalmboek, gaat het over de houding naar anderen: barmhartigheid.
Het is geen uitbundige lofprijzing omdat David een diep besef heeft van wat hij heeft gedaan. De gelovige Israëliet brengt bij monde van David tot uiting hoe gezegend het is om te weten dat de zonden vergeven (letterlijk: weggedragen) en bedekt zijn. De zonden zijn weggedragen. Het betekent dat God de zonden niet meer ziet en Hij ze daarom ook niet meer toerekent. Dat dit ook zijn betekenis heeft voor de nieuwtestamentische gelovige is hierboven al opgemerkt.
David gebruikt drie uitdrukkingen voor wat hij heeft gedaan en waarvoor hij vergeving heeft gekregen: overtreding, zonde en ongerechtigheid.
1. Overtreding is het overtreden van enig gebod van de wet en is daardoor opstand tegen het gezag van de Wetgever.
2. Zonde is wetteloosheid in de ruimste zin van het woord, dat wil zeggen dat er geen rekening wordt gehouden met enig gezag (1Jh 3:4). Het is een verkeerd handelen, meestal willens en wetens. Het Hebreeuwse woord voor zonde, chata’a, betekent het doel missen (Rm 3:23), het bewust of onbewust, niet beantwoorden aan de wil van God.
3. Ongerechtigheid is onrechtvaardig handelen. Het is een handelen dat in strijd is met waarop iemand recht heeft. Dit geldt zowel tegenover God als tegenover de medemens, gelovig of ongelovig.
In vers 2 wordt gezegd dat God “de ongerechtigheid niet toerekent”. Het houdt in dat de zonden niet alleen worden vergeven, maar dat de mens van wie de zonden vergeven zijn, door God wordt gezien als iemand die de zonden niet heeft gedaan. De volle waarheid daarvan kon pas na de dood en opstanding van de Heer Jezus bekend worden gemaakt als het wonder van de rechtvaardiging Dit wonder is zo groot, dat God daaraan een hele brief in de Bijbel wijdt, namelijk de brief aan de Romeinen.
Iemand van wie de overtreding vergeven is, van wie de zonde bedekt is en aan wie de overtreding niet wordt toegerekend, is iemand in wiens geest “geen bedrog is”. Bij een oprechte belijdenis ontbreekt de geest van bedrog. Wie zijn zonden belijdt, heeft zichzelf in Gods licht gezien en “de hele waarheid” over zijn zonden aan God verteld (vgl. Mk 5:33). Hij heeft niets achtergehouden, er is geen restant van de zonde dat hij nog wil vasthouden. In de geest, in het denken, van iemand die zo met zichzelf in Gods tegenwoordigheid heeft afgerekend, is werkelijk geen bedrog. Nathanaël is een voorbeeld van zo iemand en van het gelovig overblijfsel (Jh 1:48).
3 - 4 De druk van Gods hand
3 Toen ik zweeg, teerden mijn beenderen weg,
onder mijn jammerklachten, de hele dag.
4 Want dag en nacht drukte Uw hand zwaar op mij,
mijn levensvocht veranderde in een zomerse droogte. \Sela\
Wat in de verzen 1-2 wordt gezegd, kan en zal alleen gezegd worden door iemand die zijn zonden heeft beleden. Tot het moment van de belijdenis van zonden wordt gezwegen, dat wil zeggen dat de zonde wordt verzwegen (vers 3). Het is niet een zwijgen in het algemeen, maar de keus om bewust de zonde niet te belijden.
David heeft ervaren dat het bewust verzwijgen van zijn zonde van overspel met Bathseba hem heeft verlamd; zijn beenderen zijn weggeteerd (vgl. Sp 17:22). Er is geen kracht om te lopen. Hij heeft wel met zijn mond gezwegen, maar innerlijk is er geen zwijgen, maar zijn er “jammerklachten, de hele dag” geweest. Iemand die zich bewust is van zijn zonden, heeft geen rust.
De symptomen kunnen bij ons anders zijn. De koppigheid van David om vol te houden en de zonde te verzwijgen herkennen we bij onszelf. Er kunnen ook bij ons lichamelijke symptomen zijn die een aanwijzing zijn van een geestelijke afwijking (1Ko 11:30).
Tijdens het zwijgen, dat is het verzwijgen van zijn zonde, drukt Gods hand “dag en nacht”, continu, zwaar op zo iemand (vers 4). Het spreekt van Gods bemoeienis met hem om hem tot belijdenis te brengen en daardoor tot Zichzelf te brengen, in gemeenschap met Hem. Zijn “levensvocht veranderde in een zomerse droogte”, wat betekent dat er uit zijn leven geen vrucht meer voor God tevoorschijn is gekomen.
5 Belijdenis en vergeving
5 Mijn zonde maakte ik U bekend,
mijn ongerechtigheid bedekte ik niet.
Ik zei: Ik zal mijn overtredingen belijden voor de HEERE.
En Ú vergaf [mijn] ongerechtigheid, mijn zonde. \Sela\
Dan komt het moment van de overgave. Het is het moment van het afstappen van de troon van hoogmoed gevolgd door vernedering voor God met erkenning van de zonde. Overgave houdt hier in: volle belijdenis, zonder afzwakking of excuses. De betekenis van het Griekse woord voor belijdenis is ‘hetzelfde zeggen’, dat wil zeggen de zonde op dezelfde wijze zien en benoemen als God.
Het zwijgen wordt verbroken en de zonde wordt aan God bekendgemaakt. Natuurlijk weet God ook voordat David zijn zonde bekendmaakt van de aanwezigheid ervan. Maar God wil dat de zondaar zijn ongerechtigheid in het volle licht van de waarheid ziet en niet langer verzwijgt en bedekt houdt. Als de zondaar zijn zonde niet meer bedekt, bedekt God zijn zonde, zoals in vers 1 staat.
Dat de zondaar zijn zonde belijdt, wordt hier gezien van de kant van de belijder, die zegt “ik zei”. David heeft een wilsbesluit genomen. Hij heeft besloten zijn “overtredingen te belijden voor de HEERE” en heeft het ook gedaan. Hetzelfde zien we bij de verloren zoon. Hij zegt dat hij zal opstaan en naar zijn vader zal gaan om zijn zonden te belijden. Hij doet het ook en wordt met open armen door zijn vader ontvangen (Lk 15:17-20).
David zondigde tegen Uria, maar bovenal zondigde hij tegen God. We hebben vergeving van God nodig, niet alleen van de mensen. Als de zondaar doet wat God zegt, doet God ook wat: Hij vergeeft de ongerechtigheid (vgl. 1Jh 1:9). In de manier waarop David het hier zegt, zien we dat de vergeving direct op de belijdenis volgt. Nauwelijks is de zonde beleden of de vergeving is er. Er klinkt grote dankbaarheid door in wat de zondaar met nadruk zegt: “En Ú vergaf [mijn] ongerechtigheid, mijn zonde.” Wat een opluchting, wat een last valt er van hem af.
Het is net als bij de vader van de verloren zoon die verlangt naar de terugkeer van zijn zoon (Lk 15:20). Zo verlangt God naar de belijdenis van onze zonden, zodat wij opnieuw kunnen terugkeren in de armen van onze God en Vader.
6 - 7 Gezangen van bevrijding
6 Daarom zal iedere heilige tot U bidden
ten tijde dat [U Zich laat] vinden.
Voorzeker, een overstroming van machtige wateren
zal hem niet bereiken.
7 U bent mijn schuilplaats, U beschermt mij voor benauwdheid,
U omringt mij met vrolijke gezangen van bevrijding. \Sela\
Als de gemeenschap met God op die manier volledig is hersteld, zal dat direct gevolgen hebben voor het gebedsleven van “iedere heilige” (vers 6). David deelt zijn ervaring hier op indirecte wijze aan ‘iedere heilige’ mee en moedigt hem aan tot God te bidden. Deze aansporing om te bidden zal in dit verband vooral betekenen dat zonde in het gebed aan God wordt beleden. In ruimere zin betekent het dat we zullen bidden om bewaring voor een vallen in de zonde, zoals dat bij David is gebeurd. Dat David over een ‘heilige’ spreekt, betekent dat het een gelovige betreft die (weer) voor God afgezonderd leeft.
Bidden is gemeenschap met God, waarvan het zekere gevolg is dat “een overstroming van machtige wateren” de bidder “niet bereiken” zal. De bidder die zijn zonde belijdt, komt buiten het bereik van de vijand. De vijand is zijn greep op hem kwijt. Wat de vijand ook probeert om de herstelde en biddende gelovige weer in zijn macht te krijgen, alles mislukt. De bidder die om bewaring bidt, blijft staande als er krachtige verzoekingen tot zonde op hem afkomen. Dit is geen eenmalig bidden, maar een voortdurend bidden, een leven dat biddend wordt geleefd.
We moeten ons bewust blijven dat we door de zonde kunnen worden overvallen (Gl 6:1). Als dat gebeurt, is het zaak die zonde zo snel mogelijk te belijden (vgl. Js 55:6). Zolang het de welaangename tijd is, kan iemand een beroep doen op Gods genade (2Ko 6:2). God stelt een grens aan de tijd dat Hij Zich laat vinden (Lk 19:44; Jr 46:17). Dat betekent dat het gebed niet vergeefs zal zijn, maar dat God Zich laat vinden en het gebed zal beantwoorden en vergeving zal schenken! Zonde in het leven veroorzaakt een breuk met God, een breuk die pas weer wordt hersteld na belijdenis.
God is voor de gelovige die deze weg van belijdenis bewandelt een “schuilplaats” tegen de overstroming van de machtige wateren van vers 6, waardoor die hem niet kunnen bereiken (vers 7; vgl. Op 12:15-16). Hij wordt door God beschermd voor benauwdheid. Hij kan het benauwd krijgen, maar hij zal er niet in omkomen.
Terwijl hij omringd is door vijanden die hem benauwen, ziet hij niet die vijanden, maar mensen die “vrolijke gezangen van bevrijding” met en voor hem zingen. Wie onder de indruk van de bevrijding van zijn zonden is, zal het gevoel hebben dat de hele sfeer om hem heen gevuld is met muziek van de hemel. Hij is van binnen vol geluk en hij ervaart dat alles en iedereen om hem heen in dat geluk deelt.
8 - 11 Leiding voor de weg
8 Ik onderwijs u en leer u de weg die u moet gaan;
Ik geef raad, Mijn oog is op u.
9 Wees niet als een paard,
als een muildier, dat geen verstand heeft.
Zijn bek houdt men in toom met bit en toom;
dan kan hij u niet te na komen.
10 De goddeloze heeft veel smarten,
maar wie op de HEERE vertrouwt,
hem zal de goedertierenheid omringen.
11 Verblijd u in de HEERE en verheug u, rechtvaardigen,
zing vrolijk, alle oprechten van hart!
Na de vergeving volgt in vers 8 de belofte van God – Hij is hier aan het woord, niet David – dat Hij de Zijnen de weg zal onderwijzen en leren die ze moeten gaan. De lessen die we in deze psalm leren, zijn van toepassing op alle gelovigen die de weg van belijdenis van zonde zijn gegaan, die deze wijze lessen ter harte hebben genomen.
God stuurt de gelovige niet op weg met een routebeschrijving om Zich vervolgens terug te trekken. Hij gaat met hem mee en ‘onderwijst’ en ‘leert’ hem op die weg met Zijn wijsheid. Dit onderwijs en die lering krijgen wij in het Nieuwe Testament met betrekking tot onze weg als leden van de gemeente (Fp 1:9-11; Ko 1:9-10).
Het is geen weg van eigen keus, maar “de weg die u moet gaan”. Eigenlijk staat er: “De weg die u zult gaan.” Wij, nieuwtestamentische gelovigen, weten dat deze weg door God tevoren bereid is, “opdat wij daarin zouden wandelen” (Ef 2:10). God bepaalt de weg. Voor het gaan van die weg geeft Hij algemeen onderwijs en algemene lering, maar Hij geeft ook “raad” met betrekking tot praktische situaties. Daarom moeten we steeds Hem om advies vragen als er keuzes gemaakt moeten worden. Dat zullen we doen als we in ‘oogcontact’ met Hem leven. Zijn oog is namelijk op ons. Dat wil zeggen dat de Heer waakzaam is, dat Hij op ons let en voor ons zorgt.
Er is wel de vergelijking gemaakt met het trainen van een jachthond. De natuur van de hond is om, zodra hij een prooi ziet er direct achteraan te gaan. De training van de hond is pas klaar als hij eerst naar de meester kijkt, voordat hij een prooi najaagt. Oogcontact hebben met de Meester is het kenmerk van een volwassen gelovige (vgl. Ps 123:2; Lk 22:61).
Er volgt een woord van vermaning. Het kan zijn dat wij ons niet door Gods oog laten leiden omdat we niet in oogcontact met Hem leven. Dan moet Hij ons als eigenzinnige dieren zoals een paard en een muildier behandelen (vers 9). Beide dieren hebben bit en toom nodig om in bedwang te worden gehouden, opdat ze de weg gaan die de bestuurder wil (vgl. Jk 3:3). De les is om niet koppig te zijn als een dom muildier, maar ervoor te kiezen om ons te vernederen en onze zonden te belijden. Anders zullen we net als de psalmist, en net als een muildier, getuchtigd worden, totdat we de les geleerd hebben.
Als God zo met ons moet handelen, is dat niet de methode van Zijn voorkeur. Toch zien we daarin Zijn genade, want Hij behoedt ons daardoor voor het gaan van een verkeerde, schadelijke weg. Het is een negatieve vorm van leiding. “Dan kan hij”, dat is het onheil, het kwaad, ons “niet te na komen”, dat wil zeggen ons geen schade berokkenen.
In vers 10 worden de goddeloze en wie op de HEERE vertrouwt tegenover elkaar gesteld. Daarmee wordt de lezer voor de keus gesteld. Wie de weg van de goddeloze kiest, kiest voor veel smarten. Wie de weg van vertrouwen op de HEERE kiest, zal worden omringd door “de goedertierenheid”, wat wil zeggen dat Gods goedertierenheid als een muur om hem heen is, zodat geen onheil hem kan treffen. Goedertierenheid is in het Hebreeuws chesed. Het houdt de verbondstrouw van God in, dat wil zeggen dat Hij in Zijn trouw aan het verbond zeker vergeving zal schenken.
De “rechtvaardigen” worden opgeroepen zich in de HEERE te verblijden en zich te verheugen (vers 11). Als er mensen op aarde zijn die daarvoor reden hebben, zijn het de rechtvaardigen. Dat zijn de gelovigen die hun zonden hebben beleden en daarom vergeving hebben ontvangen. De lessen die ze individueel ter harte hebben genomen, brengen hun harten bij elkaar, waardoor ze nu gezamenlijk lofzangen tot de HEERE kunnen zingen.
Doordat hun zonden zijn vergeven, hebben ze een God Die hen onderwijst, leert, raad geeft en met Zijn oog leidt. Tevens hebben ze een levende hoop in het vooruitzicht van de vervulling van Gods beloften. Dat moet het hart toch wel vol blijdschap maken (Fp 3:1; 4:4; 1Th 5:16). Die blijdschap moet worden geuit en niet alleen in het hart worden gekoesterd.
Er wordt een oproep gedaan aan “alle oprechten van hart” om vrolijk te zingen. Deze oprechten van hart zijn degenen bij wie in hun hart geen geest van bedrog is. Zij hebben eerlijk en oprecht hun zonden beleden. Nu ze vergeving van zonden hebben ontvangen, worden ze opgeroepen om hun blijdschap te tonen door middel van lofliederen. Het is geen oproep om vrolijk te doen, maar het werkelijk te zijn. Het is ook een oproep aan ons. Ook wij hebben er alle reden toe als we bedenken dat onze zonden vergeven zijn en dat we er zoveel zegeningen, zoals bescherming en leiding, bij hebben gekregen.