Inleiding
Psalm 104 is een loflied voor de HEERE als de Schepper en Onderhouder van Zijn schepping. Psalm 103 bezingt de goedertierenheid van de HEERE over Zijn volk. Psalm 104 bezingt meer de macht, de wijsheid en de goedheid van God tegenover de hele schepping (vgl. Op 4:11).
We vinden vijf psalmen met betrekking tot de schepping:
1. Psalm 8 De schepping en de mens (Ps 8:4-9).
2. Psalm 19 De schepping en de wet, het Woord van God (Ps 19:2-7).
3. Psalm 29 De krachten van de natuur, vooral de donder (Ps 29:3-9).
4. Psalm 104 De kosmos, die spreekt van Gods eeuwige kracht en Goddelijkheid (Ps 104:1 -32; Rm 1:20; Genesis 1-2).
5. Psalm 148 De schepping doet mee om de HEERE te loven (Ps 148:1-14).
Indeling van de psalm
Verzen 1-4 De hemel
Verzen 5-9 De aarde
Verzen 10-13 De wateren
Verzen 14-18 De planten
Verzen 19-23 De lichten: ordening van tijd
Verzen 24-30 De wijsheid van God in de schepping
Verzen 31-35 Lofprijzing naar aanleiding van de schepping
1 - 4 God is groot
1 Loof de HEERE, mijn ziel.
HEERE, mijn God, U bent zeer groot,
U bent met majesteit en glorie bekleed.
2 Hij hult Zich in het licht als in een mantel,
Hij spant de hemel uit als een tentkleed.
3 Hij maakt de zoldering van Zijn hemelzalen op de wateren,
maakt van de wolken Zijn wagen,
wandelt op de vleugels van de wind.
4 Hij maakt Zijn engelen [tot hulpvaardige] geesten,
Zijn dienaren [tot] vlammend vuur.
De psalm begint en eindigt met dezelfde oproep als Psalm 103 tot “mijn ziel” om de HEERE te loven (vers 1; vers 35; Ps 103:1,22). De reden om de HEERE te loven is verschillend. De reden om de HEERE te loven in Psalm 103 is Zijn goedertierenheid en trouw; hier in Psalm 104 is die reden Gods majesteit en glorie in de schepping.
Daarna spreekt de psalmist God direct aan. Hij noemt Hem “HEERE, mijn God”. Hij staat in een persoonlijke relatie tot de Schepper van hemel en aarde en kent Hem als “mijn God”. Hij spreekt Hem vrijmoedig aan. Van enige populariteit ten opzichte van God is geen sprake. Integendeel, vol bewondering en met diep ontzag zegt hij tegen Hem: “U bent zeer groot.” Niet de schepping, maar God is waard om groot gemaakt te worden.
Tevens ziet hij dat de HEERE “met majesteit en glorie bekleed” is. Dit wijst op de koninklijke waardigheid van Zijn bestuur van de schepping. Zo heeft de HEERE Zich aan hem geopenbaard. Zonder openbaring weten we niet Wie God is. Als Hij Zich openbaart, worden Zijn majesteit en glorie zichtbaar. Dan wordt duidelijk dat Hij het heelal regeert. We herkennen God door wat van Hem zichtbaar wordt. God is voor ons zichtbaar geworden in Zijn schepping, dat wil zeggen dat we daarin “Zijn eeuwige kracht en Goddelijkheid” zien (Rm 1:20).
Dan verandert de psalmist van spreken tot de HEERE in spreken over de HEERE. We vinden deze wisseling van spreken tot en spreken over en omgekeerd vaker in de psalm. Hij zegt van Hem dat Hij “Zich in het licht als in een mantel” hult (vers 2). Hier worden we bepaald bij de eerste scheppingsdag, de dag waarop God het licht heeft geschapen (Gn 1:3-5). Dit licht is niet het zonlicht, want de zon is pas op de vierde scheppingsdag geschapen. Wat God schept, komt niet uit het niets, maar uit Hemzelf. “God is licht” (1Jh 1:5) en is “in het licht” (1Jh 1:7). Hij bewoont “een ontoegankelijk licht” (1Tm 6:16). Hier lezen we dat Hij Zich in het licht hult.
Als er staat dat Hij Zich in het licht hult, wil dat zeggen dat Hij het licht verhullend laat schijnen (vgl. Hk 3:4). Als God Zich in het absolute licht zou openbaren, zou dat het einde van de mens en de schepping zijn. Hij heeft Zich in Christus in een verhullend licht geopenbaard (Jh 1:18). In Christus is het licht van God in de wereld gekomen zonder de wereld te verteren.
Zoals al gezegd, openbaart God Zich in Zijn schepping. Dat zien we als we naar “de hemel” kijken, die Hij uitspant “als een tentkleed” (vgl. Ps 19:2,5) om daarin te wonen. Hij openbaart Zich daarin. Het tentkleed overspant de aarde (Js 40:22), waardoor we deze tent ook als een woonplaats voor de mensen op aarde kunnen zien. Als een tentkleed uitgespannen wordt, ontstaat daaronder een ruimte om te wonen. Zo is het ook met de hemel die is uitgespannen, waardoor daaronder een ruimte komt om te wonen, namelijk de aarde.
Boven de uitgespannen hemel, de blauwe lucht, ziet de psalmist met zijn geestesoog de Goddelijke “hemelzalen”, de verblijven van Gods hemelse paleis (vers 3). De zoldering ervan verbindt hij met de wateren, dat zijn de wateren boven de aarde. Hier zien we een verwijzing naar de tweede scheppingsdag (Gn 1:6-8). God geeft aan het water, dat geen enkele stabiliteit heeft, door Zijn kracht de stabiliteit om er Zijn woning te vestigen.
De psalmist zegt vervolgens dat God “van de wolken Zijn wagen” maakt en dat Hij “wandelt op de vleugels van de wind” (vgl. Js 19:1; Ps 18:11). Hier zien we Gods nadere bemoeienis met de aarde. De wolken en de wind symboliseren Zijn regering van de aarde. Hij rijdt en Hij wandelt boven de aarde en bestuurt het geheel.
Voor Zijn bestuur van de aarde zet Hij “Zijn engelen” in die Hij “[tot hulpvaardige] geesten” maakt (vers 4; vgl. Ps 103:20-22). Deze dienaren maakt Hij “[tot] vlammend vuur”. Het gaat hier om winden (=geesten), bijvoorbeeld stormen, en om vlammend vuur, bijvoorbeeld bliksemen. Hiermee worden engelen uitgebeeld, die dienende geesten zijn. Ze zijn boden van God die ook als cherubs met vlammend vuur de heiligheid van God bewaken.
Ze zijn ondergeschikt aan de Messias, Die de Zoon is, terwijl de engelen dienaren zijn (Hb 1:7). Ze maken bekend dat God “een verterend vuur” is (Hb 12:29). God is omgeven door dienaren, door redelijke wezens als engelen en door willoze elementen als de wolken en de wind. Hij zet al deze dienaren in naar Zijn welbehagen en wijsheid.
5 - 9 De wateren een grens gesteld
5 Hij heeft de aarde gegrondvest op zijn fundamenten,
die zal voor eeuwig en altijd niet wankelen.
6 U had hem met de watervloed als met een gewaad bedekt,
het water stond tot boven de bergen.
7 Door Uw bestraffing vluchtten ze,
ze haastten zich weg voor het geluid van Uw donder.
8 De bergen rezen op, de dalen daalden neer
op de plaats die U ervoor bestemd had.
9 U hebt een grens gesteld, die ze niet zullen overgaan,
ze zullen de aarde nooit meer bedekken.
Wat de psalmist in vers 5 beschrijft, komt wel met Gods werk overeen dat in Genesis 1 wordt beschreven, maar hij doet het op dichterlijke wijze. We worden herinnerd aan de derde scheppingsdag. Het droge komt tevoorschijn (Gn 1:9-10; vgl. Jb 38:4-6). God “heeft de aarde gegrondvest op zijn fundamenten” (vgl. 1Sm 2:8; Ps 96:10b). De HEERE is de Schepper van hemel en aarde. Hij is ook de Onderhouder van de schepping, want de aarde “zal voor eeuwig en altijd niet wankelen”.
In vers 6 zien we een verwijzing naar de geschiedenis van de zondvloed (Gn 7:17-20). Ook daarin herkennen we de hand van de HEERE (Gn 7:4). De historische zondvloed wordt in de eindtijd, de tijd waarin wij leven, ontkend (2Pt 3:3-6).
De psalmist stelt het einde van de zondvloed zo voor, dat God de wateren bestraffend toespreekt (vers 7). Dan slaan ze op de vlucht. Ze gaan er met haast vandoor, daartoe opgejaagd door het geluid van Gods donder.
Na de macht van God in de zondvloed zijn de bergen opgerezen en de dalen neergedaald op de plaats die God “ervoor bestemd had” (vers 8). Toen Hij het droge tevoorschijn liet komen, heeft Hij het water van de zee onder andere als oceanen in de dalen hun plaats gegeven.
De zee staat onder het gezag van God. In Zijn macht over de zee heeft Hij aan het water een grens gesteld (vers 9; Jb 38:8-11). De aarde zal niet weer door water worden bedekt. Dat er een wereldwijde zondvloed is gekomen, ligt aan de slechtheid van de mens. Daarna heeft God gezegd dat Hij de wereld niet weer door water zal verwoesten (Gn 9:11-17).
Dat betekent niet dat Gods oordeel niet nog een keer over de aarde zal komen als de mens volhardt in zijn zonde. Dat oordeel zal echter niet door een nieuwe zondvloed komen, maar door vuur. Petrus zegt dat “de toenmalige wereld, door water overstroomd, vergaan is”, maar dat “de tegenwoordige hemelen en de aarde” door vuur zullen vergaan. Daarvoor worden ze “opgespaard … en … bewaard” (2Pt 3:6-7).
10 - 18 God zorgt voor Zijn schepping
10 Hij wijst de bronnen hun loop naar de dalen,
[zodat] ze tussen de bergen door stromen.
11 Ze geven alle dieren van het veld te drinken,
de wilde ezels lessen er hun dorst.
12 Daarbij wonen de vogels in de lucht,
[hun] stem klinkt tussen de takken.
13 Hij bevochtigt de bergen vanuit Zijn hemelzalen,
de aarde wordt verzadigd door de vrucht van Uw werken.
14 Hij doet het gras groeien voor de dieren,
het gewas ten dienste van de mens.
Hij brengt voedsel uit de aarde voort:
15 wijn, die het hart van de sterveling verblijdt,
olie, die [zijn] gezicht doet glanzen,
en brood, dat het hart van de sterveling versterkt.
16 De bomen van de HEERE worden verzadigd,
de ceders van de Libanon, die Hij geplant heeft.
17 Daar nestelen de vogeltjes,
de cipressen zijn het huis voor de ooievaar.
18 De hoge bergen zijn voor de steenbokken,
de rotsen zijn een toevluchtsoord voor de klipdassen.
“De bronnen”, waarbij we aan de regenwolken kunnen denken, worden door God bestuurd (vers 10; vgl. Jb 37:11-12; 38:25-26). Hij bepaalt dat ze hun water “tussen de bergen” moeten uitgieten, waardoor de waterstromen naar de dalen worden gevoerd. Het gaat om de droge rivierbeddingen, de wadi’s. Als het regent, stromen ze vol en vormen ze rivieren die tussen de bergen door stromen. De waterbronnen zijn de plaatsen waar het water van de wadi’s bij elkaar komen.
Door dit bewateringssysteem dat God heeft gemaakt, hebben “alle dieren van het veld te drinken” (vers 11). Zo houdt Hij hen in leven. Ook “de wilde ezels lessen er hun dorst”. Wilde ezels leven in de droge woestijn en hebben het water hard nodig. De meest ontembare dieren, die ver van de mens verwijderd leven en volledig onafhankelijk zijn van zijn hulp, zijn voor God een voorwerp van zorg.
God zorgt er ook voor dat de vogels kunnen drinken. Hij heeft de waterplaatsen zo gemaakt, dat “de vogels in de lucht” daarbij kunnen wonen (vers 12). Bij de wateren groeien bomen en planten waar de vogels kunnen wonen en hun voedsel vinden. Ze drinken en keren terug naar hun plaats in de takken waar ze hun stem laten horen door tot Gods eer te zingen, als het ware om Hem te bedanken voor Zijn zorg voor hen.
Het water komt direct uit de tegenwoordigheid van God, “vanuit Zijn hemelzalen” (vers 13). Van daaruit “bevochtigt” Hij “de bergen”. Dat “de aarde wordt verzadigd door de vrucht van Uw werken” wil zeggen dat de rivieren, als vrucht van Gods werk in het geven van regen, de aarde verzadigen met water waardoor de aarde vruchtbaar wordt. Door de regen doet God “gras groeien voor de dieren”, evenals bijvoorbeeld koren als “gewas ten dienste van de mens” (vers 14). Zo brengt God voor alle schepselen op aarde “voedsel uit de aarde voort”.
Wijn, olie en brood (vers 15) worden voorgesteld als voedsel dat uit de aarde voortkomt. In feite zijn het de eindproducten van druiven, olijven en tarwe nadat ze door de mens zijn bewerkt. Het is goed te blijven zien dat het eindproduct zijn oorsprong in de aarde heeft waar God het heeft laten groeien (1Ko 3:7). Tevens is het goed eraan te denken dat het eindproduct alleen tot stand is gekomen omdat God daarvoor aan de mens de wijsheid en kracht heeft gegeven. We zien hier dat de HEERE niet alleen de Schepper is. Hij is ook de Onderhouder van de schepping, Zijn schepselen en dus ook van de mens is.
De drie grondstoffen waarvan de eindproducten zijn gemaakt, zijn de samenvatting van de vrucht van het land. Ze worden vaak in één adem genoemd: “uw koren, uw nieuwe wijn en uw olie” (Dt 7:13; 11:14; 12:17; 14:23; 18:4). Wijn wordt hier verbonden met vreugde (vgl. Ri 9:13; Pr 10:19). De olie is een beeld van de Heilige Geest met Wie de gelovige is gezalfd (1Jh 2:20,27). In het brood zien we een beeld van de Heer Jezus, Die het brood van het leven is (Jh 6:35).
Er is niet alleen overvloed van alles op die ene, zelfde aarde, maar ook grote verscheidenheid. Met het water dat God geeft, worden ook “de bomen van de HEERE … verzadigd” (vers 16). De bomen torenen indrukwekkend hoog boven het gras uit. Daarom worden ze ‘bomen van de HEERE’ genoemd. Vergelijk “machtige ceders”, waar letterlijk “ceders van God” staat (Ps 80:11). De bomen leveren veel soorten vrucht, maar ook hout om mee te bouwen. Hout kan ook als brandhout dienen, zowel voor de offers als om te koken.
Bomen zijn daarbij een plaats waar de vogeltjes nestelen, waar ze hun jongen krijgen en voeden en beschermen (vers 17; vers 12). De ooievaar wordt bij name genoemd, evenals de cipressen, de bomen waar hij zijn huis heeft. Cipressenhout is gebruikt bij de bouw van de tempel (1Kn 5:8,10; 6:15,34; 2Kr 2:8; 3:5). De ooievaar is een onreine vogel (Lv 11:19; Dt 14:18), maar kent zijn vaste tijden (Jr 8:7) en heeft ook zijn vaste woonplaats. Beide zijn hem door God gegeven.
Voor de steenbokken en voor de klipdassen heeft God een ander onderkomen gemaakt (vers 18). Elk dier heeft van God een eigen onderkomen gekregen. Daar voelt het zich thuis en tevens veilig. Zo zijn “de hoge bergen”, die door de mens moeilijk te beklimmen zijn, “voor de steenbokken” een gebied dat bescherming biedt. Op dezelfde wijze zijn “de rotsen … een toevluchtsoord voor de klipdassen”, die een onmachtig volk zijn (Sp 30:26).
19 - 23 God regelt het dag- en nachtritme
19 Hij heeft de maan gemaakt voor de vaste tijden,
de zon weet wanneer hij ondergaat.
20 U brengt de duisternis teweeg en het wordt nacht;
daarin gaan alle dieren in het woud naar buiten.
21 De jonge leeuwen brullen om een prooi
en verlangen van God hun voedsel.
22 Wanneer de zon opgaat, trekken ze zich terug
en leggen zich neer in hun holen.
23 De mens gaat [dan] op weg naar zijn werk,
naar zijn dienstwerk, tot de avond toe.
God heeft ook een unieke tijdregeling gemaakt (vers 19). Hier worden we herinnerd aan de vierde scheppingsdag (Gn 1:14-19). Deze klok van God loopt nooit voor en nooit achter, maar altijd op tijd. De mens kan er zijn klok op gelijk zetten. Hij kan er ook niets aan veranderen. Het is wijsheid als hij, voor zover mogelijk, zich hieraan aanpast. De 24 uurseconomie breekt met deze regelmaat, met als gevolg veel ontwrichting van het gezins- en sociale leven.
De maan is door God gemaakt “voor de vaste tijden”. Daardoor heeft Hij de maanden als eenheid van tijd gemaakt. Deze vaste tijden heeft God ook aan Zijn volk gegeven met betrekking tot de diverse feestdagen of feesttijden die Hij wil dat ze voor Hem zullen houden (Lv 23:2,4). Het woord voor ‘vaste tijden’ wordt in Leviticus 23 met ‘feesttijden’ vertaald. Daarmee worden de tijden bedoeld dat de HEERE Zijn volk wilde ontmoeten. Sommige van de feesten van de HEERE worden bepaald door de maan: het Pascha en het Loofhuttenfeest als het vollemaan is, en het Feest van het bazuingeschal als het nieuwemaan is.
“De zon” wordt voorgesteld als een hemellichaam dat “weet wanneer hij ondergaat”. Hij is altijd gehoorzaam aan het bevel van God daartoe. Hij gaat nooit voor zijn tijd onder. De mens weet precies waar hij met de zon aan toe is. Ook de andere schepselen waar ze met de zon aan toe zijn, in het bijzonder de nachtdieren, want die kunnen tevoorschijn komen wanneer de zon ondergaat. Alles dient tot welzijn van mens en dier.
De psalmist spreekt God weer direct aan als hij over de duisternis en de nacht spreekt (vers 20). God “brengt de duisternis teweeg en het wordt nacht”. De duisternis komt en de nacht valt als gevolg van een handeling van God. Dan houdt het leven niet op, maar beginnen de nachtdieren te leven. “Alle dieren in het woud” gaan “naar buiten”, op zoek naar voedsel.
“De jonge leeuwen” laten zich horen (vers 21). Ze “brullen om een prooi en verlangen van God hun voedsel”. God geeft het hun (vgl. Jb 39:1-2; Ps 147:9). Daarin zijn ze talloze mensen tot voorbeeld die voedsel verorberen zonder enige gedachte aan God. De gelovige zal God om voedsel vragen en Hem danken voor het voedsel dat Hij geeft (Mt 6:11; 1Tm 4:4-5). Hieruit blijkt opnieuw dat de HEERE de Onderhouder is van Zijn schepselen. Het gaat hier niet om de HEERE als Schepper, maar als Onderhouder. Toen Hij hemel en aarde had geschapen waren er geen roofdieren en prooi, de dieren leefden in harmonie met elkaar. Het gaat om de periode na de zondeval.
De nacht eindigt “wanneer de zon opgaat” (vers 22). Het wordt licht en de duisternis wordt verdreven. Er ontstaat een nieuwe situatie. De nachtdieren weten dat hun tijd om zich van voedsel te voorzien voorbij is. Het is tijd om te gaan slapen. Ze “trekken zich terug en leggen zich neer in hun holen”. Daar zijn ze tot de zon weer ondergaat.
Bij het opgaan van de zon is het tijd voor de mens om wakker te worden, op te staan en “op weg naar zijn werk” te gaan (vers 23). Op zijn werkplek aangekomen begint hij aan “zijn dienstwerk”. Daarmee is hij bezig “tot de avond toe”. Hij vindt volle voldoening in zijn dienstwerk, dat hij met al zijn creativiteit en bekwaamheid mag doen.
24 - 29 God heeft alles met wijsheid gemaakt
24 Hoe groot zijn Uw werken, HEERE,
U hebt alles met wijsheid gemaakt,
de aarde is vol van Uw rijkdommen.
25 Daar ligt de zee, groot en wijd uitgestrekt;
daar [leeft] krioelend gedierte, niet te tellen,
kleine dieren en grote.
26 Daar varen de schepen,
[daar gaat] de Leviathan, die U gevormd hebt
om [hem] erin te [laten] spelen.
27 Zij allen wachten op U,
dat U hun voedsel geeft op zijn tijd.
28 Geeft U het hun, zij verzamelen het,
doet U Uw hand open, zij worden met het goede verzadigd.
29 Verbergt U Uw aangezicht, zij worden door schrik overmand,
neemt U hun adem weg, zij geven de geest
en keren terug tot hun stof.
Alle voorgaande structuren zijn door God met precisie geschapen. Alles grijpt in elkaar als de raderen van een uurwerk. Hij heeft alles in de schepping een vaste plaats en tijd gegeven en verzorgt zowel het leven als de levenloze materie. De hele cyclus van tijd en leven komt van Hem en Hij houdt die in stand. Wij kunnen niet anders dan vol bewondering met de psalmist uitroepen: “Hoe groot zijn Uw werken!” (vers 24).
De psalmist spreekt weer direct tot God. Hij zegt tegen Hem dat uit al Zijn werken Zijn wijsheid blijkt. Hij heeft “alles met wijsheid gemaakt”. Waar we ook op aarde of in de diepste zeeën kijken, overal zien we Zijn rijkdommen. Als we met een telescoop, met een microscoop of zelfs elektronenmicroscoop de schepping bekijken, zien we Zijn wijsheid en Zijn rijkdommen. De aarde is er vol van, zowel overdag als ‘s nachts. Het is allemaal van Hem, het is Zijn bezit. Wat is de mens die meent dat de aarde en het leven daarop ‘toevallig’ is ontstaan en zich via evolutie heeft ontwikkeld toch een arme, blinde dwaas.
Dan kijkt de psalmist naar de zee (vers 25). Wat hij ziet, overweldigt hem. Hij ziet hoe “groot en wijd uitgestrekt” de zee is. De zee is vol leven. Er leeft “krioelend gedierte” in. Hun aantal is zo groot, dat ze “niet te tellen” zijn. Ze zijn ook niet allemaal gelijk in grootte, want er zijn ”kleine dieren en grote”. God heeft ook in het leven in de zee voor een grote verscheidenheid gezorgd. Hier herkennen we de vijfde scheppingsdag (Gn 1:20-23).
Op de zee “varen de schepen” (vers 26). Dat valt ook op als de psalmist naar de zee kijkt. De zee draagt de schepen. Het is een wonderlijk zicht. De schepen steken de grote, wijd uitgestrekte zee over naar gebieden die anders onbereikbaar zijn. God heeft het mogelijk gemaakt dat de mens de zee kan bevaren.
Nog iets dat aan de zee opvalt, is dat het een speelterrein is voor een speciaal zeedier. God heeft “de Leviathan … gevormd … om [hem] erin te [laten] spelen”. Uit de beschrijving van dit dier in het boek Job blijkt dat het een ontembare reus is, zoals een dinosaurus, die de mens onmogelijk in staat is aan zich te onderwerpen (zie commentaar over Job 40:20-41:25). Maar God gaat met ‘speels gemak’ met hem om. Hij wijst hem de ruimte waar hij zich kan bewegen. Verder kan hij niet gaan. Hij is volkomen in de macht van God.
Al het leven op aarde is van God afhankelijk. De dieren weten dat instinctief. Ze wachten, zo zegt de psalmist tegen God, allen “op U, dat U hun voedsel geeft op zijn tijd” (vers 27). Hiermee kunnen we de zesde scheppingsdag verbinden, die niet alleen gaat over de schepping van de dieren en de mens, maar ook over de voedselvoorziening voor mens en dier (Gn 1:29-30).
Ze hebben geen eigen voedselbronnen. God moet het hun geven. Ook als ze een voorraad kunnen aanleggen, is dat omdat God het hun geeft. Als God het geeft, gaan ze erop af en verzamelen het (vers 28; vgl. Ex 16:4; Ru 2:8). Ze ontvangen voedsel uit Zijn geopende hand. De hand opendoen betekent geven (Dt 15:8,11). Zo worden ze “met het goede verzadigd”. Als God Zijn hand opendoet om te geven, geeft Hij met milde hand. Hij geeft ook altijd het goede, en zoveel, dat de ontvanger erdoor verzadigd wordt.
Het kan ook zijn dat God Zijn aangezicht verbergt (vers 29). Dat is een vreselijke zaak, die zo’n grote schrik veroorzaakt, dat ze erdoor “overmand” worden. Nog erger is het als Hij “hun adem” wegneemt. Dan geven ze “de geest en keren terug tot hun stof”. Leven en dood zijn in de hand van God. Alles is afhankelijk van Hem. Alle leven eindigt als Hij Zich terugtrekt.
30 - 32 Gods glorie is eeuwig
30 Zendt U Uw Geest uit, [dan] worden zij geschapen
en vernieuwt U het gelaat van de aardbodem.
31 De heerlijkheid van de HEERE zij voor eeuwig,
laat de HEERE Zich verblijden in Zijn werken.
32 Aanschouwt Hij de aarde, dan beeft hij,
raakt Hij de bergen aan, dan roken zij.
Het wegnemen van de adem is niet Gods laatste woord met betrekking tot Zijn schepping. De psalmist beschrijft in vers 30 nieuw leven na een droogte of na een winter, als beeld voor de wedergeboorte van de aarde: het vrederijk. Het is een beeld van het werk van de Geest van God Die een nieuwe schepping tot stand brengt door “het gelaat van de aardbodem” te vernieuwen.
Dat zal ook gebeuren als het vrederijk wordt opgericht (Js 65:17). Dat gebeurt na de periode van de grote verdrukking. Een beeld daarvan zien we in de zondvloed en daarna. Na de zondvloed, die een einde heeft gemaakt aan alle leven op aarde, komen Noach en zijn gezin op een aarde met een vernieuwd gelaat.
In het vrederijk zal de “de heerlijkheid van de HEERE … voor eeuwig” de aarde bedekken (vers 31). Alles wat er dan is, is het werk van God Zelf door Zijn Geest. In die tijd zal “de HEERE Zich verblijden in Zijn werken”. Allen die in het vrederijk binnengaan, zullen zich met Hem daarin verblijden. Het is als de sabbat, de zevende dag, waarop God alles ziet wat Hij heeft gemaakt en ziet dat het zeer goed is (Gn 1:31; 2:1-3).
Hij blijft ook dan de Almachtige (vers 32). Alleen Zijn blik al is voldoende om de aarde te laten beven (vgl. Hk 3:10). En als Hij de onwankelbaar schijnende bergen met Zijn vinger aanraakt, “roken zij”. We zien dat bij de berg Sinaï als God daarop neerdaalt (Ex 19:18).
33 - 35 Wat blijft en wie verdwijnt
33 Ik zal voor de HEERE zingen in mijn leven,
ik zal voor mijn God psalmen zingen, mijn [leven] lang.
34 Mijn overdenking van Hem zal aangenaam zijn,
ík zal mij in de HEERE verblijden.
35 De zondaars zullen van de aarde verdwijnen,
de goddelozen zullen er niet meer zijn.
Loof de HEERE, mijn ziel!
Halleluja!
Na zijn beschrijving van Gods wonderbare werk in de schepping komt de psalmist tot de uitroep dat hij “voor de HEERE” zal “zingen in mijn leven” (vers 33). De psalmist noemt de HEERE hier opnieuw “mijn God”, waarmee hij zijn persoonlijke relatie met de HEERE benadrukt. De psalmist looft de HEERE om wie Hij is.
Hij zal ermee doorgaan en er nooit mee ophouden. Altijd zal hij nieuwe redenen zien om Hem nog meer te loven. Er zal eeuwig een toename van redenen zijn. De heerlijkheid van God is zo groot, dat die nooit ten volle zal worden doorgrond. Eeuwig zullen er nieuwe dingen zichtbaar worden die aanleiding zijn Hem te eren.
Al het voorgaande is stof tot “overdenking van Hem”, van Zijn Persoon (vers 34). Alles wat van God zichtbaar is geworden in Zijn werken, wijst op de grootheid van Hem Zelf. Om Hem gaat het. Zijn werken verwijzen naar Hem. Nadenken over Hem is “aangenaam”. Er is geen bezigheid die aangenamer is. De psalmist verblijdt zich “in de HEERE” Zelf. Dit is de gemeenschap die tot volkomen blijdschap voert (1Jh 1:1-4). We zien het bij de drie vormen van roemen, waarover de apostel Paulus spreekt. De gelovige roemt “in de hoop op de heerlijkheid van God”, hij roemt “in de verdrukkingen”, en ten slotte roemt hij “in God” Zelf, door de Heer Jezus Christus (Rm 5:2,3,11).
Zij die niet met het loflied voor de HEERE instemmen, zijn “de zondaars” en “de goddelozen” (vers 35). Zij erkennen Hem niet als de bron van al hun stoffelijke zegeningen (vgl. Rm 1:21). Daarom hebben zij geen recht op een plaats op Gods aarde. Deze mensen zullen van de aarde verdwijnen en er niet meer zijn. Ze horen niet in een wereld die volledig door God is opgericht en wordt onderhouden en waarvan Christus het centrum en het voorwerp van aanbidding is.
De psalmist eindigt met dezelfde woorden als waarmee hij de psalm is begonnen: “Loof de HEERE, mijn ziel” (vers 1). Zijn ziel is vol van alles wat hij heeft bezongen en vooral van Hem over Wie hij heeft gezongen.
Het slotwoord van de psalm, “halleluja”, betekent ook ‘loof de HEERE’. Dat is een oproep aan anderen om de HEERE te loven. Eerst klinkt de oproep aan zichzelf om de HEERE te loven, en dan een oproep aan anderen.
Het woord “halleluja” komt in het Oude Testament alleen in Psalmen voor. In deze psalm horen we het voor de eerste keer. Hierna wordt het nog drieëntwintig keer gebruikt. In het Nieuwe Testament komt het alleen in Openbaring voor, waar het vier keer wordt uitgeroepen (Op 19:1,3,4,6).