Inleiding
Deze psalm beschrijft de beginselen van goedertierenheid en recht waarnaar de Koning Zijn huis en Zijn land zal regeren. Daarin is geen ruimte voor het kwaad. Het is de laatste psalm van de reeks psalmen die over de Koning en Zijn regering gaan (Psalmen 93-101).
In Deuteronomium 17 vinden we de wet voor de koning (Dt 17:18-20). Hij moet voortdurend het Woord van God tot zich nemen om te leren de HEERE te vrezen en daardoor zo gevormd te worden, dat hij de koning naar Gods hart zal zijn. Psalm 101 bezingt zo’n koning, ja, de enige Koning met een hart waarin Gods wet woont, Wiens hart volmaakt is om te regeren. Hij is de Enige Die kan zeggen: “Uw wet [draag Ik] diep in Mijn binnenste” (Ps 40:9).
Op deze Koning zal de Geest van de HEERE rusten (Js 11:2-5). Daardoor is Hij volkomen geschikt is om te regeren. Psalm 101 is een lofzang van en over Hem. Hij is de Zoon van David Die over de Heer (HEERE) van David spreekt (Mt 22:41-45).
We kunnen wel zeggen dat deze psalm de meetlat en toetssteen voor alle regeringen in de huidige wereld is. Hetzelfde geldt voor de uitoefening van de gave van leiding geven in de gemeente (Rm 12:8).
Indeling van de psalm
Verzen 1-5 De Koning Christus.
Verzen 6-8 De onderdanen in het vrederijk.
1 - 4 Oprechtheid in het hart van de Koning
1 Een psalm van David.
Ik zal zingen van goedertierenheid en recht,
voor U zal ik psalmen zingen, HEERE.
2 Ik zal verstandig handelen, op de volmaakte weg.
Wanneer zult U tot mij komen?
Ik zal binnen mijn huis wandelen
met een oprecht hart.
3 Ik zal mij geen verdorven praktijken
voor ogen stellen.
Ik haat wat de afvalligen doen,
[hun daden] zullen zich niet aan mij hechten.
4 Het slinkse hart zal [ver] van mij weggaan,
de kwaaddoener zal ik niet kennen.
Voor “een psalm van David” (vers 1a) zie bij Psalm 3:1.
David zegt dat hij “zal zingen van goedertierenheid en recht” (vers 1b). ‘Goedertierenheid en recht’ zijn de basis van zijn regering. Dat is bij David een wens geweest, waaraan hij niet altijd heeft beantwoord. Het is bij de Zoon van David, de Messias, volmaakt waar. Dat geldt voor alles in deze psalm. We zien in wat David zegt een beschrijving van de Messias.
Dat de Messias over goedertierenheid en recht zingt, is omdat Hij er Zijn vreugde in vindt om in Zijn regering deze beide kenmerken te tonen. Die bezit Hij omdat het de kenmerken van de HEERE zijn. Daarom zingt Hij psalmen voor de HEERE. Hij eert Hem daarmee.
Het is een zelfaansporing. Hij zegt eigenlijk: ‘Laat mij zingen …’ Hij is er vol van, en waar het hart vol van is, loopt de mond van over (vgl. Ps 89:1). De HEERE heeft goedertierenheid en recht laten zien, en daarover wil de Koning zingen (vers 1). Dat zal hem ook aansporen om in vrees van de HEERE te regeren (vers 2).
Een koning moet “verstandig handelen”, met wijs beleid regeren, zonder zich te laten beïnvloeden in zijn regering en rechtspraak (vers 2). Dat zien we bij de Messias. Zoals de Heer Jezus verstandig gehandeld heeft tijdens Zijn eerste komst op aarde (Js 52:13), zo zal Hij tijdens Zijn tweede komst, bij Zijn regering, ook verstandig handelen (hetzelfde werkwoord als in Jesaja 52).
Hij is persoonlijk onberispelijk en gaat “de volmaakte weg”. Dit is in de eerste plaats noodzakelijk. Een volmaakte weg is een weg die volledig in overeenstemming met Gods wil. Alleen de Heer Jezus is die weg gegaan. De psalm gaat in de eerste plaats over Hem.
De Koning vraagt aan de HEERE om Zijn aanwezigheid, Zijn nabijheid. Ook bij de Heer Jezus is dat volmaakt. Hij kan zeggen “de Vader is met Mij” (Jh 16:32). Daardoor zal Hij in staat zijn om verstandig te handelen en de volmaakte weg te gaan. Het toont Zijn afhankelijkheid van God.
Hij zal laten zien dat Hij erop uit is om naar de wil van God te handelen en te wandelen door in Zijn huis “met een oprecht” hart te wandelen. Een oprecht hart is een hart dat er altijd op uit is het juiste te doen, zodat het tot Gods eer is. Zijn “huis” is het huis van Israël. ‘Oprecht’ is betrouwbaar, eerlijk, niet omkoopbaar. Dat is een eerste voorwaarde om de weg van de HEERE te gaan (Ps 119:1).
Voor ons, nieuwtestamentische gelovigen, betekent dit een feestvieren met ongezuurde broden van oprechtheid en waarheid (1Ko 5:7-8). Dat doen we als we leven voor de Heer Jezus. Hij is het echte ongezuurde brood. In Zijn leven op aarde en Zijn leven in de hemel nu is niets van zonde, waarvan zuurdeeg een beeld is, aanwezig. Hij leeft in alles voor Zijn Vader.
De oprechtheid van hart blijkt uit Zijn afschuw voor elke vorm van kwaad. De Messias begint ermee te zeggen wat Hij Zich niet voor ogen zal stellen (vers 3). Hij zal Zijn oog niet richten op “verdorven praktijken”. Wat er in Zijn hart is, Zijn oprechtheid, is onverenigbaar met praktijken die verderf veroorzaken. Dat Hij er niet naar zal kijken, houdt in dat Hij er zelfs geen ‘oogcontact’ mee zal hebben. Zeker zal Hij als Koning verdorven praktijken zien en oordelen, maar hier gaat het om Zijn persoonlijke oprechtheid tegenover Zijn God (Ps 119:37; Js 33:15-17). Job is in een bepaald opzicht een navolger van Hem (Jb 31:1).
Het woord ‘ogen’ komt in deze psalm vier keer voor en spreekt van wat voor iemand tegenwoordig of aanwezig is, wat hij ziet. Hier in vers 3 ‘voor ogen stellen’ betekent het als doel stellen in zijn leven. In vers 5 ‘hoog van ogen’ houdt in dat iemand zoekt naar grootse dingen in het leven, dat is hoogmoed. In vers 6 ‘mijn ogen gericht op’ is wat zich in iemands tegenwoordigheid bevindt en waar zijn belangstelling naar uitgaat. In vers 7 ‘voor mijn ogen geen stand houden’ wil zeggen: dat zal ik niet verdragen in mijn tegenwoordigheid.
In het hart van de Messias is geen verbinding met het kwaad. Wat er wel in Zijn hart is, is “haat” voor “wat afvalligen doen”. Daarom zullen de daden van afvalligen “zich niet aan mij hechten”. Er is geen enkel aanknopingspunt in Hem waardoor verdorven praktijken en afvalligen Hem zouden kunnen beïnvloeden (Jh 14:30). Deze negatieve kenmerken zijn een bekrachtiging van Zijn volkomen toewijding aan God (vgl. Ps 1:1-2).
In vers 4 keert de psalmist terug naar het hart. “Het slinkse hart” staat tegenover het “oprechte hart” van vers 2. Het slinkse hart doet de Messias ver van zich weg. Dat betreft niet alleen wat in Hem is. Hij zal “de kwaaddoener … niet kennen”. De kwaaddoener volgt de ingevingen van zijn slinkse hart. Met hem wil de Godvrezende Koning, de Messias, niets te doen hebben. Hij kent hem niet eens (vgl. Mt 7:21-23). Deze kwaaddoener is de antichrist, die de afvalligen, die ook allemaal kwaaddoeners zijn, voorgaat in verdorven praktijken.
5 - 8 Oprechtheid in de regering van de Koning
5 Wie zijn naaste in het geheim lastert,
hem zal ik ombrengen.
Wie hoogmoedige ogen heeft en een trots hart,
hem zal ik niet verdragen.
6 Mijn ogen zijn gericht op de trouwe [mensen] in het land,
opdat zij bij mij zullen zitten.
Wie op de volmaakte weg gaat,
die zal mij dienen.
7 Wie bedrog pleegt,
zal binnen mijn huis niet verblijven.
Wie leugens spreekt,
zal voor mijn ogen geen stand houden.
8 Elke morgen zal ik
alle goddelozen in het land ombrengen,
door allen die onrecht bedrijven,
uit de stad van de HEERE uit te roeien.
De Koning verafschuwt en haat wat de afvalligen doen, wat tot uiting komt in Zijn oordeel over hun daden. Hij kan geen enkele vorm van ongerechtigheid in Zijn koninkrijk dulden. Wie zich in Zijn directe omgeving bevindt, moet net zo oprecht zijn als Hij, wat inhoudt dat zo iemand Zijn natuur heeft. Dan bezit hij dezelfde oprechtheid.
Bij wie dat anders is, bijvoorbeeld iemand die “zijn naaste in het geheim lastert”, brengt Hij om (vers 5). Hier zien we dat de Koning ook weet wat in het verborgene plaatsvindt, al is het een in het geheim uitgesproken lastering (Sp 20:8; Op 1:14). Niets is voor Hem verborgen, Hij ziet alle geheime zonden en doorziet alle motieven, zoals de geschiedenis van Ananias en Saffira aantoont (Hd 5:1-11). Valse beschuldigingen bewijzen dat iemand “hoogmoedige ogen heeft en een trots hart”. De Messias kan dat “niet verdragen” en oordeelt dat (Dt 19:18-19).
Het einde van de twee wegen uit Psalm 1 wordt nu beschreven. Wie Hij in Zijn omgeving wel kan verdragen en ook kan gebruiken voor het uitvoeren van Zijn orders, zijn ”de trouwe [mensen] in het land” (vers 6). Zijn ogen zijn op hen gericht (vgl. vers 3a). Bij hen ziet Hij dezelfde gezindheid die ook in Hem is. Mensen kunnen intelligent en kundig zijn en ervaring hebben, maar deze belangrijke eigenschappen zijn waardeloos als ze niet trouw zijn. Trouw is het belangrijkste in het bezig zijn voor de Heer (1Ko 4:2; Mt 25:21,23).
De trouwe mensen mogen bij Hem zitten, in Zijn directe nabijheid. Zitten kan betekenen aan Zijn tafel zitten en met Hem eten (vgl. 2Sm 9:11,13). Het kan ook betekenen met Hem op een troon zitten om met Hem te regeren (Mt 19:28; Op 3:21; 4:4). Om met Hem te kunnen regeren dient een gelovige trouw te zijn. De Messias omringt Zich met mensen die op dezelfde weg gaan als de weg waarop Hij gaat, dat is “op de volmaakte weg” (vers 2). Zij mogen Hem “dienen” door zegen van Hem uit te delen aan allen over wie Hij regeert.
Daartegenover verwijdert Hij uit Zijn huis “wie bedrog pleegt” (vers 7). Dit zijn de fraudeurs, de huichelaars, de mensen die doen alsof ze oprecht zijn, maar in hun hart zich niet voor de Messias hebben gebogen (Ps 18:45; 66:3; 81:16). Ze hebben een schijn van Godsvrucht, maar verloochenen de kracht ervan (2Tm 3:5).
Na het doen van recht in Zijn eigen leven en in Zijn regering doet de Koning recht “in het land” en “de stad van de HEERE”, dat is Jeruzalem (vers 8). In het vrederijk is de duivel wel gebonden, maar is de mens nog wel in staat om te zondigen (Js 65:20). Het wegdoen van de goddelozen en allen die onrecht bedrijven is een bezigheid waarmee de Messias in het vrederijk elke dag begint (Jr 21:12; Zf 3:5; vgl. 2Sm 15:2). Wat dat betreft, is de geschiedenis van Ananias en Saffira een voorbeeld van het snelrecht (Hd 5:1-11) dat tijdens het vrederijk plaats zal vinden.