Inleiding
Het overblijfsel heeft in hun nood – dat is tijdens de ballingschap van Psalm 137 – tot de HEERE geroepen, en de HEERE heeft het gebed verhoord (vers 3). Daarover breken ze uit in gejubel (vers 1), want de HEERE heeft hun kracht gegeven (vers 3b,7) om terug te keren naar het beloofde land. We vinden hier dankzegging van het terugkerende overblijfsel in verband met de goedertierenheid, de verbondstrouw, van de HEERE.
1 - 3 Dankzegging voor verlossing
1 [Een psalm] van David.
Ik zal U loven met heel mijn hart,
in de tegenwoordigheid van de goden zal ik voor U psalmen zingen.
2 Ik zal mij neerbuigen naar Uw heilig paleis
en Uw Naam loven,
om Uw goedertierenheid en om Uw trouw,
want om heel Uw Naam hebt U Uw belofte groot gemaakt.
3 Op de dag dat ik riep, hebt U mij verhoord;
U hebt mij versterkt [met] kracht in mijn ziel.
Dit is een psalm “van David” (vers 1a), de eerste van een groep van acht psalmen die door hem zijn gedicht (Psalmen 138-145). Hij zegt tegen God: “Ik zal U loven met heel mijn hart” (vers 1b). Zijn hart is vol lof voor God. Er is in zijn hart geen plaats voor andere goden of wat dan ook (vgl. Ps 9:2). Hij geeft openlijk uiting aan zijn lof, want, zo zegt hij, “in de tegenwoordigheid van de goden zal ik voor U psalmen zingen”.
De goden zijn de dragers van een gezag dat hun door God is gegeven, zoals aardse vorsten, maar ook hemelse machthebbers. Hier gaat het om de hemelse machthebbers (vgl. Ps 95:3). Vanaf vers 4 vinden we de aardse machthebbers. Wat we hier hebben, is vergelijkbaar met wat de gemeente van het Nieuwe Testament doet (Ef 3:10).
Hij buigt zich neer in de richting van “Uw heilig paleis” (vers 2). Dat kan de tabernakel zijn, de woonplaats van God, want de tempel was er nog niet, maar het is in elk geval ook de hemelse woning van God. Dit wordt ondersteund door het feit dat David de HEERE psalmen zingt ten aanschouwen van de goden (vers 1). Het ziet profetisch op de tempel die nog gebouwd zal worden in het vrederijk.
In die houding van aanbidding voor God looft hij Gods Naam. God heeft Zijn heerlijke Naam op bijzondere wijze getoond in Zijn “goedertierenheid en … trouw”. Gods goedertierenheid staat in verbinding met het handelen van de HEERE op grond van Zijn verbond. Zijn trouw houdt de zekerheid in dat Hij nooit van Zijn verbond zal afwijken.
Uit Zijn handelen ten gunste van David is de waarde van “Uw belofte”, dat is Zijn Woord, gebleken. Dat is te zien in de uiting van “Uw Naam”, dat is alles wat Hij is. Zijn Woord maakt Zijn Naam bekend (vgl. Ps 56:5,11). Zo heeft Hij Zich aan David bekendgemaakt in trouwe goedertierenheid. Door te doen wat Hij heeft beloofd, waar Hij als het ware Zijn woord op heeft gegeven, heeft Hij Zijn belofte of Zijn Woord groot gemaakt.
De kenmerken van het overblijfsel zijn het Woord en het gebed: er is bij hen zowel vertrouwen op het woord van Gods belofte (vers 2) als afhankelijkheid die tot uiting komt in het aanroepen van de hulp van de HEERE (vers 3). Zowel de beloften van de HEERE als de verhoring van de gebeden van het overblijfsel zijn gebaseerd op het bloed van het nieuw verbond, het bloed van Christus.
De trouw aan Zijn belofte is gebleken toen de psalmist riep, want toen heeft God hem verhoord (vers 3). Daarbij zijn niet alleen het lijden en de nood weggenomen, maar door de verhoring is hij ook door God versterkt met kracht in zijn ziel.
De Heer Jezus is het vleesgeworden Woord (Jh 1:14). In Hem zijn alle beloften van God ja en amen (2Ko 1:19-20). Wat we ook van God krijgen, het is alles door en in verbinding met de Zoon Die Mens is geworden.
4 - 6 Koningen loven God
4 Alle koningen van de aarde zullen U loven, HEERE,
wanneer zij de woorden uit Uw mond gehoord hebben.
5 Zij zullen zingen van de wegen van de HEERE,
want de heerlijkheid van de HEERE is groot.
6 Want de HEERE is verheven;
toch ziet Hij om naar de nederige,
maar de hoogmoedige kent Hij van verre.
David zegt dat “alle koningen van de aarde” de HEERE zullen loven (vers 4). Daarvan is hij zeker omdat ”zij de woorden uit Uw mond” zullen horen. De woorden hij bedoelt, zijn de woorden die God heeft gesproken over Zijn volk, de beloften die Hij aan hen heeft gedaan. Zij zullen zien dat God alles wat Hij over Zijn volk heeft gezegd, zal vervullen. Dan kunnen de koningen van de aarde niet anders doen dan Hem loven (vgl. Ps 68:32-33; 102:16-18; Js 49:23).
Dat God Zijn woorden vervult, zal blijken uit de wegen die Hij met Zijn volk en alle volken gaat (vers 5). In die wegen openbaart Hij Zijn heerlijkheid, een heerlijkheid die groot is. Als de koningen van de volken dat zien, zullen ze daarover zingen. Ze zullen erkennen dat de heerlijkheid van de HEERE groot is en dat hun aardse heerlijkheid daarbij totaal verbleekt. We zien in deze beide verzen de uitwerking van Zijn woorden en Zijn wegen op de koningen van de aarde omdat daarin Zijn grote heerlijkheid zichtbaar wordt.
De verzen 4-5 laten zien dat de HEERE “verheven” is (vers 6). Dat betekent niet dat Hij geen oog heeft voor de nederige (Ps 72:12-14), wat bij aardse heersers vaak wel het geval is. Zijn aandacht en zorg gaan naar hen uit. Daarbij moet de hoogmoedige niet menen dat hij aan Gods aandacht ontsnapt. God kent hem van verre, wat wil zeggen dat Hij zijn plannen tegen Zijn volk kent, terwijl hij ze bedenkt. “God weerstaat hoogmoedigen, maar nederigen geeft Hij genade” (Jk 4:6; 1Pt 5:5).
7 - 8 God voltooit Zijn werk
7 Als ik midden in de benauwdheid verkeer, maakt U mij levend;
U strekt Uw hand uit tegen de toorn van mijn vijanden,
Uw rechterhand verlost mij.
8 De HEERE zal [Zijn werk] voor mij voltooien;
Uw goedertierenheid, HEERE, is voor eeuwig;
laat de werken van Uw handen niet los.
Deze twee verzen spreken de taal van het geloof. David voorziet dat hij in benauwdheid zal verkeren en vraagt bij voorbaat aan de HEERE hem levend te maken als hij er middenin zit. De bevrijding van de benauwdheid is dat hij te midden van de benauwdheid kan leven, dat wil zeggen dat hij daarin de gemeenschap met zijn God beleeft. Dat is het ware leven. De opgedane ervaring van de uitredding geeft vertrouwen dat God het weer zal doen zodra dat nodig is. Profetisch zien we dat het overblijfsel onderweg naar het beloofde land door de HEERE met kracht versterkt wordt (vers 3), hoewel zij nog midden in de benauwdheid zijn (vers 7).
David weet ook hoe de HEERE hem uit de benauwdheid zal redden. Zijn ene hand zal Hij als een schild uitstrekken tegen de toorn van zijn vijanden, om die af te weren. Daardoor kunnen ze hem onmogelijk meer kwaad doen. Met Zijn andere hand, Zijn rechterhand, de hand van kracht, verlost Hij hem. Deze dubbele verzekering brengt hem tot het uitspreken van de zekerheid van vers 8.
God heeft een doel met het leven van ieder van de Zijnen. David spreekt het vol vertrouwen uit dat de HEERE Zijn werk voor hem zal voltooien, dat God Zijn doel met hem zal bereiken. Als God dat niet zou doen, zou dat betekenen dat Zijn goedertierenheid ergens zou ophouden. Dat is onmogelijk, want de goedertierenheid van de HEERE is eeuwig. Daarom zal Hij beslist de werken van Zijn handen voleindigen en ze niet loslaten.
Paulus spreekt hetzelfde vertrouwen uit ten aanzien van Gods werk in de Filippenzen (Fp 1:6). De zegen is Gods zaak. Wij mogen erop vertrouwen dat Hij Zijn werk met ons afmaakt. Wij zijn “de werken van Uw handen” en mogen bidden dat Hij ons niet zal loslaten. We weten dat Hij het niet zal doen en daarom bidden we Hem daar ook om (vgl. Ps 80:15-16).