Inleiding
De afsluitende grote hallel-psalmen (Psalmen146-150) worden gezongen in de dagelijkse ochtenddienst van de Joden, in elk geval vanaf de verwoesting van de tempel in 70 na Chr.
Deze psalmen beginnen en eindigen met “halleluja”, net als Psalm 106 en Psalm 113. Ook de inhoud is alleen maar lofprijzing. Het is een passend einde voor het boek Psalmen. Het spreekt over dat wat voor de HEERE belangrijk is gedurende het vrederijk.
De HEERE heeft de mens geschapen tot Zijn eer en heerlijkheid. De definitie van zonde is ‘het doel missen’, wat concreet inhoudt ‘het missen (derven) van de heerlijkheid van God’ (Rm 3:23). Nu de schepping is hersteld, komt de mens tot het doel waarvoor hij is geschapen, namelijk om God groot te maken. Deze vijf hallel-psalmen vertegenwoordigen de activiteit van de mens onder aanvoering van Israël gedurende het vrederijk.
Ook in het Nieuwe Testament vinden we pas aan het einde de uitroep halleluja, namelijk vanaf Openbaring 19, als de Heer Jezus Zijn aardse koninkrijk heeft aanvaard. Voor de gemeente van Christus in deze tijd geldt dat de Vader aanbidders zoekt (Jh 4:23-24). Aangezien ons Pascha geslacht is, mogen wij op aarde feestvieren, een feest voor Hem (1Ko 5:7-8). In de hemel zullen wij Hem voor altijd lofzingen.
Dat lofzangen het kenmerk van het vrederijk zullen zijn, is omdat de HEERE “heilig” is en “troont op [de] lofzangen van Israël” (Ps 22:4). Andere verzen die wijzen op lofzangen in het vrederijk vinden we in Psalmen 48; 84; 111; 113 (Ps 48:11; 84:5; 111:10b; 113:3).
Psalm 146 is in zekere zin een uitwerking van de wens van de psalmist in Psalm 145:
Vers 2 – Ps 145:2
Vers 5 – Ps 145:15a
Vers 7 – Ps 145:15b
Vers 7 – Ps 145:14
Vers 10 – Ps 145:13
1 - 4 Loof de HEERE
1 Halleluja!
Mijn ziel, loof de HEERE.
2 Ik zal de HEERE loven in mijn leven,
ik zal voor mijn God psalmen zingen zolang ik er nog ben.
3 Vertrouw niet op edelen,
op het mensenkind, bij wie geen heil is.
4 Zijn geest gaat uit [hem] weg, hij keert terug tot zijn aardbodem;
op die dag vergaan zijn plannen.
De psalm begint met de uitroep “halleluja”, dat is ‘loof de HEERE’ (vers 1). Het is de eerste psalm van de laatste vijf psalmen die met ‘halleluja’ begint. Ze eindigen ook allemaal met ‘halleluja’. Deze psalmen vormen het machtige slotakkoord van het boek, een slotakkoord boordevol lofprijzing. In deze psalm volgt op het ‘halleluja’, als het ware in een tweegesprek met zichzelf, de reactie van de psalmist. Hij zegt tegen zijn ziel, dat is tegen zichzelf, dat hij aan die oproep gehoor moet geven en de HEERE moet loven.
Daarop reageert hij met de toezegging dat hij de HEERE zal loven in zijn leven, dat betekent heel zijn leven (vers 2). Daarmee beantwoordt de psalmist aan het doel waarvoor de HEERE hem geschapen heeft, en dat is om Hem te loven en groot te maken.
Zijn leven is vol van bewijzen van de goedertierenheid van de HEERE. Al die gunstbewijzen zijn een aanleiding om Hem te loven. Daaraan voegt hij toe dat hij voor zijn God psalmen zal zingen zolang hij er is. Hebben ook wij niet veel redenen om liederen van lofprijzing te zingen? Waarom doen we het dan zo weinig?
Er zal geen ‘loof de HEERE’ zijn als er op mensen wordt vertrouwd, wat behalve dwaasheid ook zonde is (Jr 17:5). De neiging van de mens, ook van de gelovige, om op “edelen” te vertrouwen is altijd aanwezig (vers 3). Edelen mogen mensen met aanzien en invloed zijn, maar het zijn ook slechts mensen. De psalmist waarschuwt ervoor niet op zulke mensen te vertrouwen (Ps 118:8-9; Js 2:22).
Hoe voornaam iemand ook is en hoeveel invloed hij ook heeft, hij is en blijft een “mensenkind, bij wie geen heil is”. Dat de psalmist het woord ‘mensenkind’ gebruikt, onderstreept zijn vergankelijkheid (vgl. Ps 8:4), wat tegelijk de mogelijkheid uitsluit dat hij heil of redding zou kunnen geven.
Vertrouwen op welk mens dan ook is vertrouwen op onzekerheid (vers 4). De mens, ook al zou hij goedwillend zijn, is vergankelijk. Een keer sterft hij, “zijn geest gaat uit [hem] weg”. Hij wordt begraven, “hij keert terug tot zijn aardbodem”. Hij is uit het stof gemaakt en keert daarnaar terug (Gn 3:19; Ps 90:3; 104:29; Pr 3:20). Al zijn plannen waarop hij heeft vertrouwd, vergaan met hem. Er komt niets van terecht. Wat een dwaasheid om op zoiets onzekers als een mens te vertrouwen. Wie op mensen vertrouwt, heeft geen enkele aanleiding om de HEERE te loven.
5 - 9 De HEERE bewaart de trouw
5 Welzalig is hij die de God van Jakob tot zijn hulp heeft,
die zijn verwachting stelt op de HEERE, zijn God,
6 Die hemel en aarde gemaakt heeft,
de zee en al wat daarin is;
Die voor eeuwig de trouw bewaart,
7 Die de onderdrukten recht doet,
Die de hongerigen brood geeft.
De HEERE maakt de gevangenen los,
8 de HEERE opent [de ogen] van de blinden.
De HEERE richt de gebogenen op,
de HEERE heeft de rechtvaardigen lief.
9 De HEERE bewaart de vreemdelingen,
Hij houdt wees en weduwe staande,
maar de weg van de goddelozen maakt Hij krom.
In tegenstelling tot de mens, die stof is, is God almachtig. Vertrouwen op de mens is dom, vertrouwen op God is wijsheid (vers 5). Iemand “die de God van Jakob tot zijn hulp heeft”, is “welzalig”. Dit is de laatste keer van de vijfentwintig keer dat het woord ‘welzalig’ in Psalmen voorkomt. De trouw van de HEERE, die zichtbaar wordt in Zijn verbond, blijkt nu uit wat Hij heeft kunnen maken van de ‘grondstof’ Jakob, de hielenlichter, namelijk Israël, de vorst van God, die leven mag tot eer en heerlijkheid van de HEERE.
Dit ‘welzalig’ geldt ook voor ons. De God en Vader van onze Heer Jezus Christus, Die nu ook onze God en Vader is, heeft van de dode grondstof zoals wij waren, dood in onze misdaden en zonden, vijanden en haters van God, gemaakt tot Zijn kinderen. Ja, Hij heeft ons tot aanbidders van de Vader gemaakt, die mogen naderen langs de nieuwe en levende weg tot in het binnenste heiligdom (Hb 10:19-20). Geprezen zij Zijn Naam tot in eeuwigheid. Laten we daar nu mee beginnen!
Een beroep op ‘de God van Jakob’ doet iemand die zich als Jakob voelt: een steeds weer falende, tekortschietende gelovige. Van zo iemand wil God zijn God zijn. Zo iemand heeft geen hoge dunk meer van zichzelf en verwacht ook niets meer van zichzelf. Hij is iemand “die zijn verwachting stelt op de HEERE, zijn God”. Hulp en verwachting horen bij elkaar. Ze zijn allebei aanwezig bij iemand die een persoonlijke relatie met God heeft. Dat is bij de psalmist het geval. Hij spreekt over “zijn God”, Die “de HEERE” is, dat is de God Die trouw is aan Zijn beloften. Hij is zijn vertrouwen ten volle waard.
En Wie is die God? Het is de God “Die hemel en aarde gemaakt heeft, de zee en al wat daarin is” (vers 6). Hij is de almachtige Schepper. Daarom is alles van Hem afhankelijk. Hij heeft alles tot stand gebracht, maar heeft Zich daarna niet teruggetrokken van het werk van Zijn handen. Dat blijkt wel daaruit dat Hij “voor eeuwig de trouw bewaart”. Wat Hij heeft gemaakt, onderhoudt Hij in Zijn trouw ook (Hb 1:3). Dat zal Hij altijd doen, want Hij is de eeuwig Onveranderlijke (vgl. Jk 1:17).
God is niet alleen almachtig, Hij is ook goed. Zijn speciale zorg gaat uit naar diverse groepen mensen die lijden onder de gevolgen van de zonde die in Zijn schepping is binnengedrongen. Het eerste gevolg is de verstoring van de onderlinge relaties (vers 7). Er zijn onderdrukten. Zij worden onderdrukt door mensen die het recht van hun medemensen verachten. De onderdrukten worden uitgebuit. Zij hebben geen mens die het voor hen opneemt. Maar zij roepen tot God en Hij neemt het voor hen op (vgl. Jk 5:4-6). Hij zal de onderdrukten recht doen (Ps 103:6).
Een volgend gevolg van de zonde is honger. Dat kan het gevolg zijn van droogte die door God is gezonden om de mens tot Hem terug te laten keren. Het kan ook het gevolg zijn van oorlog. Beide oorzaken vloeien voor Israël voort uit hun ontrouw aan het verbond. De hongerigen roepen tot God en belijden hun ontrouw. God antwoordt daarop met het geven van brood. Dit geldt zowel in materieel als in geestelijk opzicht (vgl. Ps 107:9; Mt 5:6; Lk 1:53).
Dan zijn daar “de gevangenen”. In de eerste plaats is gevangenschap voor Israël het gevolg van hun ontrouw aan het verbond met God. We kunnen het vervolgens ook algemeen toepassen, dat de mens door zijn keus voor de zonde van nature een gevangene van de zonde en in de macht ervan is. Hij kan zichzelf niet uit deze gevangenschap bevrijden. Wie zich tot God wendt met belijdenis van zijn zonden, wordt door Hem uit de macht van de zonde bevrijd en ervan losgemaakt.
Blindheid (vers 8a) is ook een gevolg van de zonde. De komst van Christus wordt onder andere gekenmerkt door genezing van blinden (Js 35:5). In het Oude Testament lezen we nergens over iemand die van blindheid wordt genezen (vgl. Jh 9:32).
Letterlijke blindheid is een beeld van geestelijke blindheid. Toen Christus, Die het licht van de wereld is, in de wereld kwam, heeft de wereld Hem niet herkend (Jh 1:5). Daaruit blijkt de blindheid van de wereld. God moest Johannes de doper zenden om te getuigen en aan de mensen te vertellen dat het licht gekomen was (Jh 1:6-9).
Blindheid kenmerkt de mens in zijn zondige toestand (2Ko 4:3-4). Het geldt ook voor iemand die belijdt tot Gods volk te behoren – zowel Israël als de gemeente –, maar geen leven uit God heeft (Js 42:18-20; Op 3:17). Maar “de HEERE opent [de ogen] van de blinden” die hun blindheid erkennen.
Zij die gebogen zijn onder de last van hun zonden en daarmee naar de HEERE gaan, worden door Hem opgericht (vers 8b; vgl. Lk 13:10-17). Wat hier allemaal van de HEERE gezegd wordt, heeft de Heer Jezus in Zijn leven op aarde laten zien. Hij is de HEERE Die tot Zijn volk is gekomen. Omdat Zijn volk Hem heeft verworpen, zijn deze zegeningen voor het volk als geheel uitgesteld. Hij zal die zegeningen allemaal in het vrederijk aan Zijn volk geven.
Allen die in hun nood tot de HEERE zijn gegaan, zijn door hem tot “rechtvaardigen” gemaakt (vers 8c). Dat doet Hij op grond van het bloed van het nieuwe verbond, waardoor “de bediening van de gerechtigheid”, ofwel het toerekenen van de gerechtigheid, kan plaatsvinden (2Ko 3:9). Zij zijn het nieuwe volk van God, dat helemaal uit rechtvaardigen bestaat (Js 60:21). Zij hebben gedaan wat recht is in Zijn ogen en blijven dat doen. In hen ziet Hij Zijn eigen kenmerken. Dat verheugt Zijn hart. Naar hen gaat Zijn liefde uit en Hij verzekert hen ervan dat Hij hen liefheeft.
De HEERE betoont Zich een Bewaarder van “de vreemdelingen” (vers 9). Vreemdelingen zijn mensen die geen burgerrecht in Israël hebben. Zij hebben niets waarop ze aanspraak kunnen maken. Maar “de HEERE bewaart de vreemdelingen” die zich daarvan bewust zijn en zich bij Zijn volk hebben aangesloten. Zij delen in de zegen die Hij aan Zijn volk geeft. Mooie voorbeelden daarvan zijn Rachab en Ruth (Jz 2:8-13; 6:22-25; Ru 1:16-17; 4:13-17; Mt 1:5-6a).
De “wees en weduwe” worden door de HEERE staande gehouden. Wees en weduwe zijn de kwetsbaarste mensen in de samenleving. Zij hebben geen ouders en man die voor hen zorgt. De HEERE neemt de zorg voor hen op Zich. Hij ondersteunt hen (Ps 68:6).
Tegenover de veelheid aan weldaden voor hen die de God van Jakob tot hun hulp hebben en hun verwachting op Hem hebben gesteld (vers 5), wordt één regel gewijd aan het lot van de goddelozen. De tekst over de goddelozen sluit aan bij de kwetsbare groep van vreemdelingen, wezen en weduwen. Dit betekent dat deze goddelozen misbruik hebben gemaakt van hun kwetsbaarheid.
De tragiek van hun lot komt daardoor sterk uit. Goddelozen keren zich niet tot God, maar volgen hun eigen weg. Het is een weg die door de HEERE krom gemaakt is, waardoor hun weg vergaat (Ps 1:6). Ze raken de weg kwijt. Zonder het te beseffen, gaan ze doelloos ronddwalen. Zo vervolgen ze hun weg in een heel andere richting dan ze vermoeden. In plaats van de door hen begeerde doelstellingen te bereiken eindigen ze in het graf.
10 De HEERE regeert voor eeuwig
10 De HEERE zal voor eeuwig regeren;
uw God, Sion, is van generatie op generatie.
Halleluja!
Na het korte intermezzo over de kromme weg van de goddelozen volgt het slotakkoord van de lofzang: “De HEERE zal voor eeuwig regeren.” Het slotakkoord bezingt de volle vervulling van wat Mozes bij de Schelfzee als profeet zong naar aanleiding van de verlossing. Hij besluit dat lied met de woorden die David hier zingt: “De HEERE zal regeren voor eeuwig en altijd!” (Ex 15:18).
De HEERE bepaalt niet alleen de weg van de goddelozen, maar de hele loop van de geschiedenis. Het is de geschiedenis van Sion. Hij is haar God. Dat was Hij, is Hij en zal Hij zijn, “van generatie op generatie”. Sion blijft voor eeuwig bestaan voor allen die met haar verbonden zijn.
Deze constatering ontlokt een nieuw “halleluja”, waardoor de psalm eindigt zoals hij is begonnen. Er is wel een verschil. In vers 1 spoort de psalmist zichzelf aan om de HEERE te loven. In het laatste vers roept hij iedereen op de HEERE te loven. Dit is de juiste volgorde. Pas als we zelf iets hebben gedaan, kunnen we anderen ertoe oproepen het ook te doen.