Inleiding
In Psalmen 94-101 zien we een terugblik naar de tijd van de grote verdrukking, vlak voor de verschijning van Christus. Het is de tijd waarin de antichrist koning is in Israël, de Joodse tempel herbouwd is en de gelovige Joden vervolgd worden. Het overblijfsel lijdt enorm onder het onrecht tijdens de heerschappij van de antichrist. Zij roepen tot de HEERE om hulp. Psalm 94 brengt de gevoelens van dit gelovig overblijfsel onder woorden.
De Heer Jezus beschrijft deze situatie in Lukas 18 in de gelijkenis van de onrechtvaardige rechter (Lk 18:1-8). Psalm 94 beschrijft met name de vraag van de weduwe om haar recht te verschaffen (Lk 18:3).
Deze psalm werd – volgens de Joodse traditie – door de priesters gezongen, terwijl de soldaten van Nebukadnezar bezig waren de tempel te verwoesten.
1 - 7 Roep om vergelding
1 O God van alle wraak, HEERE,
God van alle wraak, verschijn blinkend!
2 Rechter van de aarde, verhef U,
vergeld de hoogmoedigen [naar] wat zij verdienen.
3 Hoelang zullen de goddelozen, HEERE,
hoelang zullen de goddelozen van vreugde opspringen,
4 [hun mond] doen overvloeien, hooghartige taal spreken?
[Hoelang] zullen allen die onrecht bedrijven, zich beroemen?
5 HEERE, zij verbrijzelen Uw volk,
zij verdrukken Uw eigendom.
6 De weduwe en de vreemdeling doden zij;
zij vermoorden de wezen
7 en zeggen: De HEERE ziet het niet,
de God van Jakob merkt het niet.
De psalmist roept tot de “God van alle wraak” (vers 1). Bij ‘wraak’ moeten we niet denken aan kwade, bittere gevoelens maar aan een hongeren en dorsten naar gerechtigheid (Mt 5:6; Op 6:9-10). Gerechtigheid houdt in dat God de slechte daden van de vijand moet vergelden om Zijn volk te kunnen verlossen (Ps 18:48-49). Het Hebreeuwse woord voor wraak, naqam, betekent een optreden waarin het slachtoffer wordt beschermd en de daders worden gestraft. De naam “God van alle wraak [of: vergelding]” komt twee keer voor in dit vers om het als het ware dik te onderstrepen.
De roep tot de God van alle wraak houdt de vraag aan God in om alle onrecht te wreken. Het is niet een eenmalige roep, maar een constant roepen (vgl. Lk 18:1,7). Dat God de God van alle wraak is, houdt ook in dat Hij de Enige is Die het recht heeft om wraak uit te oefenen en niemand anders (Dt 32:35; Na 1:2; Rm 12:19; 1Th 4:6). Hij kan die wraak wel delegeren, waarbij hij de grenzen daarvoor bepaalt (Nm 35:19-25; Jz 20:5; 2Kn 9:7; Rm 13:4).
De roep om wraak – wraak in de zin van vergelding – is voor de Godvrezende Jood gepast (vgl. Jr 11:20; Op 6:9-11). De wraak van God is het uitoefenen van gerechtigheid over het onrecht dat de goddelozen God en Zijn volk hebben aangedaan. De psalmist noemt die God “HEERE”, waarmee hij een beroep doet op de trouw van God aan Zijn verbond met Zijn volk Israël. Voor ons, die in de genadetijd leven, geldt dat we zullen bidden voor hen die ons onrecht aandoen (Mt 5:44; Lk 23:34; Hd 7:60; Rm 12:14; 1Ko 4:12).
De psalmist weet dat het hem niet toekomt wraak te oefenen, maar dat dit alleen aan God toekomt (vgl. 1Sm 24:13). Daarom vraagt hij het aan Hem. Hij zoekt ook geen genoegdoening voor het geleden onrecht, maar omdat wraak de weg vrijmaakt voor de vestiging van Gods rijk op aarde. De vraag van het overblijfsel om “blinkend” te verschijnen is de vraag om de Messias te zenden om hen van hun vijanden te verlossen (Ps 80:2-4; vgl. Dt 33:2). In de terugkeer naar de aarde van Zijn Zoon, de Messias Jezus, zal God blinkend verschijnen.
Dan noemt de psalmist God “Rechter van de aarde” (vers 2; Gn 18:25). De hele aarde valt onder Zijn gezag. De “hoogmoedigen” hebben al te lang hun gang kunnen gaan. Hoogmoed is de zonde van de duivel (1Tm 3:6). De antichrist, die de goddeloze wordt genoemd, is hoogmoedig (Ps 10:2) door zich tot een god te verheffen (2Th 2:4). In de hoogmoed van Herodes zien we een type van de hoogmoed van de antichrist (Hd 12:22-23). De hoogmoedigen en de goddelozen in de verzen 2-3 verwijzen naar de antichrist en zijn volgelingen.
Het is hoog tijd dat de Rechter Zich verheft, dat Hij opstaat, om Zijn rechterlijke majesteit te tonen en hun te geven “[naar] wat zij verdienen”. De hoogmoedigen hebben al die tijd gedaan of zij ‘rechter van de aarde’ zijn, met verloochening van God (zie de uitleg bij Psalm 82:1). Dit kwaad heeft zijn eigen ‘beloning’ en dat is het oordeel van God.
Dat God zal handelen, is voor de psalmist geen vraag. Maar wanneer zal Hij dat doen (vers 3)? “Hoelang” tolereert God nog dat de goddelozen nog ongestoord hun gang gaan (vgl. Ps 17:9-14; 92:8)? Het lijkt wel alsof er geen einde komt aan hun trotse gedrag. Hoe lang zal Hij nog alleen maar zitten en toekijken? Zij hebben alle plezier van de wereld en God roept hun geen halt toe. Hoe vaak hebben wij ook niet die gedachte?
Er is reden genoeg hun het verdiende loon van het oordeel te geven. De psalmist wijst God op een aantal dingen. Hij wijst eerst op hun mond. Hun mond vloeit over van “hooghartige taal” (vers 4; vgl. Sp 15:2b,28b). Ze beroemen zich op het onrecht dat ze bedrijven, waardoor ze zich het luxe leven kunnen permitteren dat ze leiden (Ps 73:3-12).
Hij somt enkele daden van onrecht op die zij bedrijven en wijst daar de “HEERE” op:
1. “HEERE, zij verbrijzelen Uw volk” (vers 5; vgl. Mt 24:9-22). De goddelozen vergrijpen zich aan het volk dat van Hem is, het volk dat Hij heeft uitverkoren om Zijn volk te zijn. Ze vertrappen hen, lopen hen onder de voet, maken hen tot niets. En zij zijn toch Zijn volk, het volk waarvan Hij Koning is. Welke koning komt er niet voor zijn volk op?
2. “HEERE … zij verdrukken Uw eigendom.” De goddelozen nemen de vrijheid weg van het eigendom van de HEERE, van wat Hem toebehoort. Eigendom is letterlijk erfdeel. De bezittingen van een Jood, zoals het land, zijn het eigendom van de HEERE (Lv 25:23). “Zij”, dat zijn profetisch de antichrist en zijn volgelingen, verdrukken hen die Hij heeft bevrijd uit de slavernij om Zijn bezit te zijn. Waarom laat Hij dit toe zonder in te grijpen?
3. En Hij moet toch ook zien wat de goddelozen met “de weduwe en de vreemdeling” doen: die doden zij (vers 6). Deze misdaden bewijzen een bijzondere harteloosheid en wreedheid. De weduwe, vreemdeling en wees zijn uiterst kwetsbare mensen. Zij hebben vaak niet veel meer dan hun leven. Tegenover hen bewijzen de goddelozen dat ze niet alleen op vermeerdering van hun bezit uit zijn, maar dat ze uit moordlust handelen.
In dit licht is wat Jakobus profetisch over hen in zijn brief schrijft, aansprekend: “Reine en onbevlekte godsdienst voor God en de Vader is dit: wezen en weduwen te bezoeken in hun verdrukking” (Jk 1:27a). Het is geen oproep om bij hen op visite te gaan voor een praatje, maar hen te bezoeken met het oog op hun noden.
De kwellende vraag van de psalmist in verband hiermee is, waar de zorg van de HEERE voor deze weerloze mensen is. Hij heeft Zich immers speciaal voor hen garant gesteld (Dt 10:17-18; Ps 68:6). Hij lijkt echter onverschillig te zijn voor wat Zijn volk, Zijn eigendom en de kwetsbare groepen mensen wordt aangedaan. De goddelozen kunnen hun gang gaan zonder enige vrees voor het oordeel van God.
Hebben die goddelozen dan toch gelijk als zij in hun verwaandheid zeggen: “De HEERE ziet het niet, de God van Jakob merkt het niet” (vers 7; vgl. Ps 73:11)? Dat de goddelozen ongestoord hun gang kunnen gaan, lijkt hun woorden te bevestigen. Wat kan de Godvrezende daar tegenin brengen? Hij begrijpt niet hoe God dit kan toelaten, terwijl hij weet dat God toch Zijn eer zal handhaven. Hij kan dit niet met elkaar rijmen.
In de tijd van genade waarin wij leven is “Hij Die nu tegenhoudt” (2Th 2:7), dat is de Heilige Geest, nog aanwezig om de volle openbaring van het kwaad tegen te houden. Als binnenkort de gemeente wordt opgenomen, woont de Heilige Geest ook niet meer op aarde. Dan zal het kwaad ongebreideld zijn gang kunnen gaan. Gedurende die tijd wordt het overblijfsel van Israël zwaar vervolgd door hun eigen koning, de antichrist. Het is te vergelijken met David die vervolgd werd door Saul en later door Absalom.
8 - 11 De HEERE kent de mens
8 Let op, onverstandigen onder het volk;
dwazen, wanneer zult u verstandig worden?
9 Zou Hij Die het oor plant, niet horen?
Zou Hij Die het oog vormt, niet zien?
10 Zou Hij Die de heidenvolken bestraft, niet straffen,
Hij Die de mens kennis bijbrengt?
11 De HEERE kent de gedachten van de mens:
vluchtig zijn ze.
De psalmist, de Godvrezende, heeft God Zijn vragen gesteld, vragen waarmee hij worstelt. Nu richt hij zich tot de “onverstandigen onder het volk” en de “dwazen” (vers 8; Ps 92:7). De mensen tot wie de psalmist spreekt, gebruiken hun verstand niet, ze zijn “onverstandigen”. Het Hebreeuwse woord voor onverstandige, ba’ar, betekent onverstandig en lomp. Het woord kan ook worden vertaald met ‘bruut’ (Ez 21:31). Daarbij zijn ze dwaas, want ze zeggen door hun manier van leven dat er geen God is. Deze mensen zijn geen atheïsten, ze loochenen het bestaan van God niet, maar ze hebben Hem bewust buiten hun leven gesloten. Ze weigeren elke inmenging van Hem in hun leven.
Hoelang duurt het nog voordat ze verstandig worden? Dat kan nog als ze letten op wat hij gaat zeggen, als ze dat ter harte nemen (vgl. Js 58:1-12). Wat hij gaat zeggen, is onverminderd van kracht voor de hele mensheid, ook vandaag!
Ze moeten zich goed realiseren dat God aanwezig is bij alles wat ze zeggen, doen en denken. Daarover laat hij geen twijfel bestaan (vgl. Ex 2:24-25). Hij begint met God als de Planter van het oor (vers 9; vgl. Ps 115:3-8). Hij heeft het oor geplant, wat doet denken aan het graven van een gat in de grond om daarin een plant te doen. Zo heeft God een gat aan de zijkant van het hoofd gemaakt om daarin een oor te zetten, dat wil zeggen de mogelijkheid om te horen.
Zijn vraag “zou Hij Die het oor plant, niet horen?”, betreft alle woorden die zij hooghartig hebben gesproken. De vraag betekent dat Hij al hun woorden natuurlijk hoort. Hij Die de mens de bekwaamheid geeft om te horen, is de alles-horende God. Alles wat de mens heeft en kan, zijn eigenschappen van God die Hij hem heeft gegeven en die Hij Zelf in oneindig hogere mate bezit.
Dat geldt ook voor het zien. De vraag “zou Hij Die het oog vormt, niet zien?”, betreft al het onrecht dat zij bedrijven. Natuurlijk ziet Hij, de Formeerder van het oog, dat. Hij heeft het oog kunstig gevormd zoals een pottenbakker kunstig een pot vormt. Het oog is een kunststuk van God waarin Zijn bekwaamheid en wijsheid tot uiting komen. Zijn ogen zien alles wat alle ogen van alle mensen zien. Er ontgaat Hem niets van wat zij doen (2Kr 16:9).
God is niet alleen de Planter van het oor en de Formeerder van het oog van de individuele mens. Hij is ook de Bestraffer van “de heidenvolken” (vers 10). Hij beheerst en controleert ook de volken. Hij hoort hun goddeloze geroep en neemt het waar met Zijn ogen (Gn 18:20-21). Zij worden door Hem bestraft vanwege hun opstandigheid tegen Hem.
Dat kan Hij bijvoorbeeld doen door natuurrampen of epidemieën – zoals de huidige Covid-19 pandemie –, die tegelijk een oproep zijn om zich te bekeren (Js 55:6-7). Daardoor toont Hij dat Hij boven de volken van de aarde staat. Het is Zijn methode waardoor Hij “de mens kennis bijbrengt”. Hij is de grote Leraar Die de mens leert over Wie Hij is en wie de mens zelf is. Hij is de Alwetende.
De HEERE hoort alle woorden van de mens. Hij ziet alle daden van de mens. Woorden en daden zijn uiterlijk waarneembaar. Maar het gaat nog dieper. “De HEERE kent” ook de verborgen “gedachten van de mens” (vers 11; Mt 9:3-4). Dit sluit aan op het vorige vers. Hij Die de mens kennis bijbrengt, is de Kenner van alles wat de mens denkt, wat er in Zijn hart is (Hd 1:24).
Met Zijn kennis geeft Hij ook Zijn beoordeling van alles wat de mens bedenkt. “Vluchtig zijn ze”, zo klinkt het kort en krachtig. Waarvan mensen diep onder de indruk kunnen komen, veegt God met één zwaai van tafel. Zo weinig stelt al hun intellectuele gebazel voor. Vluchtig, in het Hebreeuws hebel, betekent zonder inhoud, ijdel, ademtocht, onbeduidend, onzinnig. Het boek Prediker beschrijft door een groot aantal voorbeelden uitvoerig de betekenis van dit woord.
Dit vers wordt door Paulus aangehaald om de waarde die de wijsheid van de mens in Gods oog heeft te laten zien (1Ko 3:20). Hij maakt daarmee de Korinthiërs, die onder de indruk van wereldse wijsheid zijn, duidelijk dat de overleggingen van de mensen, ja van de wijzen, zonder inhoud, vluchtig zijn.
12 - 13 Bestraffing, onderwijs en rust
12 Welzalig de man die U bestraft, HEERE,
en die U onderwijst uit Uw wet.
13 Zo geeft U hem rust voor dagen van onheil,
totdat de kuil voor de goddeloze gegraven wordt.
Het gelovig overblijfsel spreekt het “welzalig” uit over “de man die U bestraft, HEERE” (vers 12). Dat is een andere bestraffing dan de bestraffing die de heidenvolken krijgen. Het wordt in algemene bewoordingen gegeven, want het is algemeen van toepassing. Deze bestraffing is het deel van de Godvrezenden: “Want wie [de] Heer liefheeft, tuchtigt Hij en Hij geselt iedere zoon die Hij aanneemt” (Hb 12:6). God geeft die bestraffing, “opdat wij aan Zijn heiligheid deel zouden krijgen” (Hb 12:10). Het is een noodzakelijke bestraffing die met dit doel wordt gegeven.
Wie deze bestraffing ondergaat, wordt daardoor niet van God vervreemd, maar juist naar Hem uitgedreven. Zo iemand wordt door God onderwezen uit Zijn wet. Het maakt iemand gewillig dit onderwijs aan te nemen. Hij zal daardoor groeien in de kennis van God en van Zijn wegen met hem. Dit voert tot het resultaat dat in het volgende vers wordt beschreven.
Wie de bestraffing van de HEERE waardeert, krijgt van Hem “rust voor de dagen van onheil” (vers 13). De dagen van onheil zijn de dagen van de grote verdrukking die door “de goddeloze”, de antichrist, over het volk van God en in het bijzonder de gelovigen daaronder zullen komen. Aan zijn heerschappij komt een einde (Op 19:20), want er wordt een kuil voor hem gegraven.
Er staat niet bij wie die kuil graaft. Mogelijk geldt voor hem, net als destijds voor Haman: “Wie een kuil graaft [voor een ander], zal er [zelf] in vallen” (Sp 26:27a; vgl. Jr 18:20). Die kuil is zijn graf. Zodra die gegraven wordt, is het met zijn machtsuitoefening gedaan. Daar kijkt de Godvrezende in de tijd van de grote verdrukking met rust in zijn hart vol vertrouwen naar uit.
Als we leren buigen onder de tucht van God, zal dat rust geven in de tijd dat we worden overspoeld door moeilijkheden die mensen ons aandoen. We ervaren dan de “vreedzame vrucht van gerechtigheid” (Hb 12:11). Dan weten we dat de moeilijkheden een keer zullen eindigen. Dat is voor ons niet zozeer de dood van de goddelozen, maar de komst van de Heer om ons tot Zich te nemen. Dat uitzicht bewaart ons ervoor ongeduldig te worden, opdat we niet zouden menen dat God Zich niets van onze moeiten aantrekt.
14 - 19 De HEERE helpt
14 Want de HEERE zal Zijn volk niet in de steek laten,
Hij zal Zijn eigendom niet verlaten.
15 Want het oordeel zal weer rechtvaardig zijn,
alle oprechten van hart zullen ermee instemmen.
16 Wie zal voor mij opkomen tegen de kwaaddoeners?
Wie zal zich voor mij opstellen tegen wie onrecht bedrijven?
17 Als de HEERE niet mijn Helper was geweest,
had mijn ziel bijna in de stilte gewoond.
18 Toen ik zei: Mijn voet wankelt,
ondersteunde Uw goedertierenheid mij, HEERE.
19 Toen mijn gedachten binnen in mij zich vermenigvuldigden,
verkwikten Uw vertroostingen mijn ziel.
Voor het geloof is het duidelijk dat de HEERE “Zijn volk niet in de steek” zal laten (vers 14; vgl. Rm 11:1), hoewel het erop lijkt dat het in de macht van de goddelozen is (vers 5). Hij blijft trouw. De zekerheid daarvan is een troost te midden van de nood. Met dezelfde zekerheid van het geloof zegt de psalmist dat de HEERE “Zijn eigendom niet verlaten” zal. Zijn eigendom is Zijn erfdeel, dat is Zijn kostbaar bezit (Ex 19:5b). De wetenschap dat we kostbaar voor Hem zijn, maakt de geest rustig.
Deze vertroostende zekerheid vloeit voort uit de wetenschap dat “het oordeel … weer rechtvaardig” zal zijn (vers 15). Nu is het oordeel dat door mensen wordt uitgesproken en uitgevoerd door de zonde onrechtvaardig. Dat het nu onrechtvaardig is, zien we op de duidelijkste manier in het oordeel van Pilatus over de Heer Jezus. Pilatus velt het meest onrechtvaardige oordeel dat ooit is geveld. In hem en Christus zien we de grootst mogelijke tegenstelling tussen oordeel en rechtvaardigheid.
Als Christus regeert, zal het “het oordeel … weer rechtvaardig zijn” (vgl. Js 1:25-26). In Hem zijn oordeel en rechtvaardigheid in volkomen harmonie met elkaar. Naar die tijd ziet de Godvrezende uit. Als Christus Zijn oordelen uitvoert, doet Hij dat volstrekt rechtvaardig. Niemand zal dat betwisten en “alle oprechten van hart zullen ermee instemmen”. Wat zij in hun hart altijd hebben geloofd, zullen ze dan volmondig en openlijk uitspreken: er is een God Die recht doet op aarde.
De psalmist, de oprechte van hart, de Godvrezende, spreekt de vraag uit wie voor hem zal “opkomen tegen de kwaaddoeners” (vers 16). Het is een vraag die voortvloeit uit de omstandigheden die hij heeft beschreven in het eerste deel van de psalm (verzen 3-6). Hetzelfde geldt voor de vraag: “Wie zal zich voor mij opstellen tegen wie onrecht bedrijven?” Daarna heeft hij zijn geloof uitgesproken in God Die alles hoort en Die Zijn volk niet in de steek zal laten en Zijn eigendom niet zal verlaten. Hij zal het onrecht vergelden (vers 1).
Dat heeft hij ook ervaren in de tijd dat Gods volk en eigendom werden vertrapt en verdrukt. Er was niemand die het voor hem opnam tegen de kwaaddoeners en onrechtbedrijvers. Maar de HEERE was er wel. Hij is zijn Helper geweest en heeft hem erdoorheen geholpen. Als Hij niet zijn “Helper was geweest”, zou hij nu “in de stilte” van het graf wonen (vers 17); hij zou dood zijn (Ps 115:17).
Hij is aan het eind van zijn krachten geweest. Zijn voet heeft gewankeld (vers 18). Dat heeft hij ook tegen de HEERE gezegd. En de HEERE heeft hem geholpen. Hij heeft hem ondersteund met Zijn goedertierenheid. Goedertierenheid is hier weer de zekerheid van de trouw van God aan Zijn verbond. Die trouw is voor ons en voor het gelovig overblijfsel gebaseerd op het bloed van het nieuwe verbond. Het feit dat Christus opgewekt is uit de doden, geeft ons de vaste zekerheid dat God voor ons is (Rm 4:24-25; 8:31).
De HEERE heeft hem het bewustzijn gegeven dat Hij hem liefheeft, ondanks de vertrapping en verdrukking of juist in de vertrapping en verdrukking. De goedertierenheid van God wordt op haar diepst gevoeld als de omstandigheden vol ellende zijn. Hij neemt de ellende niet weg, maar komt met Zijn goedertierenheid om ons te ondersteunen (vgl. 2Ko 12:7-9a).
In een tijd van zwaar en uitzichtloos lijden vermenigvuldigen de gedachten van een gelovige zich in hem (vers 19). Hij stelt zichzelf en God talloze vragen, vragen die hem kwellen, waarop maar geen antwoord komt. Hij komt er niet uit. Al die vragen veroorzaken grote innerlijke onrust. Van buiten is er strijd, van binnen is er vrees (vgl. 2Ko 7:5). Dan zijn daar Gods vertroostingen. God verkwikt de ziel van de worstelende gelovige door Zijn aanwezigheid. Het Hebreeuwse woord voor troost, naham, betekent ‘diep zuchten van opluchting’.
Als de worstelende ziel ertoe gebracht wordt van zichzelf en zijn problemen af te zien en zijn hart op God te richten, is de nood niet verdwenen, maar is God erbij gekomen. Dit kan soms een langdurig proces zijn. Toch zal de gelovige ten slotte bij God uitkomen. Als hij dan terugkijkt op die donkere periode in zijn leven, zal hij getuigen dat hij door die periode heen is gekomen omdat God zijn Helper is geweest.
20 - 21 Onrecht heerst
20 Zou de zetel van het verderf een verbintenis met U aangaan,
[die] onheil sticht bij verordening?
21 Zij spannen samen tegen de ziel van de rechtvaardige,
onschuldig bloed verklaren zij schuldig.
Het kan toch niet zo zijn dat God een verbond met de goddeloze rechters heeft gesloten (vers 20)? Dit is de vraag die het geplaagde Godvrezende overblijfsel stelt in de tijd van de grote verdrukking als de antichrist regeert. Hij weet dat God regeert. Wat hij ziet is dat het kwaad regeert. Maar “de zetel van het verderf” – dat is de zetel van de antichrist – is toch geen “verbintenis” met God aangegaan? God grijpt immers niet in. God verbindt Zich toch niet aan iemand die “onheil sticht bij verordening”, die een wet uitvaardigt die onheil over Zijn volk brengt?
Deze zetel van het verderf en de verordening van onheil richten zich “tegen de ziel van de rechtvaardige” (vers 21). De antichrist en zijn volgelingen spannen tegen hem samen. Hun wetgeving sticht werkelijk onheil, want “onschuldig bloed verklaren zij schuldig”. Ze zijn uit op het bloed van de onschuldige rechtvaardige en daarvoor passen ze de wetgeving aan en verdraaien ze het recht.
22 - 23 De HEERE is een veilige vesting
22 Maar de HEERE is mij een veilige vesting geweest,
mijn God is [mij] tot een rots, mijn toevlucht.
23 Hij zal hun onrecht op hen doen terugkeren,
Hij zal hen in hun slechtheid ombrengen,
de HEERE, onze God, zal hen ombrengen.
De rechtvaardige heeft wel moeten vluchten voor de vijand, maar hij heeft in “de HEERE … een veilige vesting” gevonden (vers 22; vgl. Ps 46:8,12). De ‘veilige vesting’ kan ook werden vertaald met ‘hoog vertrek’. Veiligheid wordt gevonden op een verheven plaats en dat is de HEERE Zelf.
Dit is het resultaat van alle pogingen van de vijand om de rechtvaardige het leven onmogelijk te maken. Het vertrouwen op de HEERE wordt erdoor versterkt. De persoonlijke band met God, “mijn God”, wordt er hechter door. Door lijden komt het hart in een nauwere gemeenschap met Hem. Hij is “een rots”, onwankelbaar, en “mijn toevlucht”, een verberging.
In die veiligheid komt de gelovige tot rust (vgl. Ps 3:6). Hij geeft wie hem onrecht doen, over in de handen van God. De goddelozen zullen het lot ondergaan dat zij de gelovigen hebben willen aandoen (vers 23). Het keert op hun hoofd terug. God zal hen in de slechtheid die zij doen, ombrengen. Hij zal dit in de eerste instantie doen door middel van Zijn tuchtroede, Assyrië (Js 10:5). Zo zullen ze ervaren wat ze de rechtvaardigen hebben willen aandoen. Zo zal het gaan: “De HEERE, onze God, zal hen ombrengen” (vgl. Hd 12:1-4,21-23; Lk 18:7-8).