Inleiding
In Psalm 109 gaat het, evenals in de volgende, over Christus. Het zijn beide messiaanse psalmen. In Psalm 109 horen we over het lijden van Christus en in Psalm 110 horen we over de verheerlijking van Christus. In Psalm 109 bidt Christus als de lijdende Knecht van de HEERE om verlossing; in Psalm 110 antwoordt God Hem door Hem uit de dood te verlossen en te verhogen (vgl. Hb 5:7-10).
Het lijden van Christus is hier het lijden vanwege de verwerping door de Zijnen (vgl. Jh 1:11), zoals Jozef door Juda en zijn broers werd verworpen. Profetisch zal dat ook gebeuren met het gelovig overblijfsel dat door de antichrist en zijn volgelingen verworpen wordt. De verwerping herkennen we in de valse beschuldiging door de goddelozen van de gelovigen.
Als we nadenken over het lijden van Christus, zullen we altijd onderscheid moeten maken tussen het lijden (enkelvoud) van Christus om ons met God te verzoenen, en het lijden (meervoud) van Christus van de zijde van mensen. In het eerste lijden (enkelvoud) is Hij uniek. Niemand deelt daarin met Hem. In het tweede lijden (meervoud) is Hij een volmaakt voorbeeld voor gelovigen van alle tijden die in deze verdorven wereld moeten lijden.
Omdat het lijden veroorzaakt wordt door de vijanden heeft deze psalm ook het karakter van een gebed om gerechtigheid. Er is sprake van een vonnis (vers 7).
1 - 5 Liefde beantwoord met haat
1 Een psalm van David, voor de koorleider.
O God van mijn lofzang, zwijg niet.
2 Want de mond van de goddeloze
en de mond van bedrog zijn tegen mij geopend,
met valse tong hebben zij met mij gesproken.
3 Met hatelijke woorden hebben zij mij omringd,
ja, zij hebben mij zonder reden bestreden.
4 Voor mijn liefde klagen zij mij aan,
maar ik was [steeds in] gebed.
5 Zij hebben kwaad over mij gebracht in plaats van goed,
en haat in plaats van mijn liefde.
Voor “een psalm van David” (vers 1a) zie bij Psalm 3:1.
Voor “voor de koorleider” zie bij Psalm 4:1.
De psalm begint (vers 1b) en eindigt (verzen 30-31) met het loven van God. De psalm begint met de God die waard is om te loven en eindigt met een jubellofzang in een grote gemeente. Dat maakt deze psalm tot een ‘enveloppsalm’. Hoewel deze psalm – net als Psalm 22 en Psalm 69 – gaat over het lijden van Christus, is de overwinning zo zeker, dat ‘de envelop’ waarin deze psalm zit geen rouwenvelop is, maar een envelop van lofgezangen.
David spreekt God aan als de “God van mijn lofzang”. God is het voorwerp van zijn persoonlijke (“mijn”) lofzang. Hij heeft een persoonlijke relatie met God. In zijn omgang met zijn God heeft hij God op vele wijzen leren kennen. In alle omstandigheden waarin hij is geweest, heeft God hem geholpen en hem bijgestaan. Daardoor is God de God van zijn lofzang geworden. Ook wij hebben talloze redenen om God te loven, waardoor God voor ons persoonlijk de God van onze lofzang kan en wil zijn.
Tot die God roep hij met nadruk, “O God”, om niet te zwijgen. Het geeft aan dat David in nood is. Dat is vanwege de wreedheid en onredelijkheid van de vijand. Daarom roept hij tot God. Maar God zwijgt, Hij antwoordt (nog) niet. Zijn antwoord komt in het eerste vers van Psalm 110 (Ps 110:1). In de volgende verzen zegt David waarom hij tot God roept.
Hij heeft dringend hulp nodig, want ”de goddeloze” heeft zijn mond, een “mond van bedrog” tegen hem geopend (vers 2). In ‘de goddeloze’, enkelvoud, zien we de antichrist (vgl. Ps 52:4-6), de spreekbuis van de duivel, de vader van de leugen. Zij die de goddeloze volgen, spreken “met valse tong” tegen hem (vgl. Mt 26:59).
Ze spreken niet alleen leugenachtige, valse woorden tegen en met hem, maar ook “met hatelijke woorden” (vers 3). Vers 2 laat ons de buitenkant zien, woorden van goddeloosheid, van bedrog en van leugen. Vers 3 geeft ons een glimp van de binnenkant: haat, en zonder reden. Haat is hun drijfveer (vers 5b). Ze hebben hem zelfs met hatelijke woorden “omringd”. Het is niet slechts af en toe een leugenachtige opmerking, maar ze doen niet anders. En dat terwijl er geen enkele aanleiding toe is. David klaagt: “Ja, zij hebben mij zonder reden bestreden.” Meer dan van David is dit waar van de Heer Jezus. We horen in David dan ook de Geest van Christus spreken (Hd 2:30-31).
Dat het in feite over Christus gaat, maakt Christus Zelf duidelijk. Hij citeert dit vers in Zijn gesprek met de discipelen vlak voor Zijn gang naar het kruis (Jh 15:24-25). Hij vertelt over de haat die de Joden tegen Hem koesteren. Er is geen enkele aanleiding voor het haten van Hem. Hij is immers altijd in liefde en genade en goedheid onder hen geweest. Toch hebben zij Hem gehaat (Ps 38:21). Het bewijst de boosaardigheid van het hart van de mens en de waarheid van Gods Woord.
De diepe reden van de tegenstand van de goddeloze en zijn volgelingen is, zegt de Heer Jezus, “Mijn liefde” (vers 4). Hier horen we ook duidelijk de Heer Jezus spreken, Die dit naar waarheid heeft meegemaakt in Zijn leven op aarde. Ook de reactie op alle valse beschuldigingen en aanklachten kan alleen voor Christus gelden. Alleen Hij kan zeggen: ”Ik was gebed.” Hij stelt tegenover alle vijandschap Zijn volkomen afhankelijkheid van Zijn God aan Wie Hij Zichzelf en alles overgaf (1Pt 2:23b).
Zijn hele leven werd gekenmerkt door een houding van gebed. De woorden ‘[steeds in]’ staan niet in de originele bijbeltekst. Die toegevoegde woorden verzwakken de kracht van wat er staat. ‘Gebed zijn’ is meer dan ‘steeds in gebed’ zijn. Er is slechts één Persoon Die kan zeggen Hij ‘gebed was’ in Zijn leven op aarde en dat is de Heer Jezus.
Hij is niet slechts genegeerd geworden, maar het tegenovergestelde van wat Hij is en doet, wordt Hem gegeven. Hij heeft niet anders dan goed gedaan (Hd 10:38), maar in plaats van daarvoor dankbaar te zijn brengen zij kwaad over Hem (vers 5; Ps 35:12a; 38:21). Hetzelfde geldt voor de grootst denkbare tegenstelling, die van liefde en haat. Hij heeft niet anders dan liefde bewezen aan iedereen met wie Hij in aanraking kwam. In plaats van door Zijn liefde aangetrokken te worden, hebben ze Hem gehaat en van zich gestoten. Wat is toch het hart van de zondaar toch ijskoud en hard als steen!
6 - 15 De vloek voor de verrader
6 Stel een goddeloze over hem aan
en moge de satan aan zijn rechterhand staan.
7 Wordt hij geoordeeld, laat hij [als] schuldige uitgaan
en laat zijn gebed tot zonde zijn.
8 Laten zijn dagen weinig zijn
[en] laat een ander zijn ambt nemen.
9 Laten zijn kinderen wezen worden
en laat zijn vrouw weduwe worden.
10 Laten zijn kinderen overal rondzwerven en bedelen
en ver van hun verwoeste [plaatsen voedsel] zoeken.
11 Laat de schuldeiser beslag leggen op al wat hij heeft,
en laten vreemden zijn arbeid plunderen.
12 Laat hij niemand hebben die [hem] goedertierenheid bewijst,
laat er niemand zijn die zijn wezen genadig is.
13 Laten zijn nakomelingen uitgeroeid worden,
laat hun naam uitgewist worden in de volgende generatie.
14 Laat de ongerechtigheid van zijn vaderen bij de HEERE in gedachtenis blijven,
de zonde van zijn moeder niet worden uitgedelgd.
15 Laten ze de HEERE voortdurend voor [ogen] staan,
ja, laat Hij hun nagedachtenis van de aarde uitroeien.
In dit gedeelte spreekt David door de Geest van Christus een bijzonder indringende en uitvoerige vloek uit over de goddeloze en zijn nageslacht. Vers 8b wordt in Handelingen 1 door Petrus geciteerd (Hd 1:20). Het verband waarin het citaat in Handelingen 1 staat (Hd 1:15-26), maakt duidelijk dat het hier in Psalm 109 profetisch over Judas, de verrader van de Heer Jezus, gaat.
Van alle vijanden is Judas de vijand die Hem het naaste geweest is. Judas heeft Hem het best gekend en zich ondanks dat in de grootste afvalligheid tegen Hem, de Rechtvaardige, gekeerd. Een grotere goddeloosheid is niet denkbaar. De vloek die over hem wordt afgeroepen, is ten volle door hem verdiend. Het gaat hier niet om wraak voor geleden onrecht, maar oordeel over het grootste onrecht dat ooit is gedaan.
De vloek begint ermee dat God “een goddeloze over hem”, dat is over Judas, aanstelt (vers 6). Deze ‘goddeloze’ is de satan. Satan betekent ‘tegenstander’ of ‘aanklager’. De satan staat ook “aan zijn rechterhand” om hem aan te klagen (vgl. Zc 3:1; Op 12:10). Nadat Judas onder aansporing van de satan zijn weerzinwekkende daad van verraad heeft verricht (Lk 22:3), drijft diezelfde satan Judas in zijn uitzichtloze wanhoop tot de daad van zelfmoord (Mt 27:3-4).
Judas heeft het werk van de satan gedaan en die ‘beloont’ hem daarvoor met de enige beloning die hij heeft om te geven: de dood. Wie het werk van de satan doet, vindt in hem geen verdediger, maar een aanklager die hem met de grootst mogelijk wroeging vult. De satan doet en kan niet anders dan stelen, slachten en verderven (Jh 10:10a).
De eerste betekenis van vers 7a is “laat zijn verzoek om strafvermindering worden afgewezen”. Judas krijgt geen strafvermindering en gaat als schuldige uit dit leven weg (vers 7). Hij heeft het loon van de zonde, de dood, ontvangen (Rm 6:23). Het gebed dat hij uitspreekt, “ik heb gezondigd door onschuldig bloed over te leveren” (Mt 27:4), is een gebed dat tegen beter weten in wordt uitgesproken. Het is een gebed dat alleen wordt uitgesproken om bevrijd te worden van de gevolgen van de zonde. Het is niet oprecht, er gaat geen berouw over de begane zonde mee gepaard. Een dergelijk gebed is hem tot zonde. Zonde betekent letterlijk ‘het doel missen’, hier betekent het dat het gebed geen resultaat zal hebben.
Als iemand God trouw dient, is de belofte dat zijn dagen zullen worden vermeerderd (Dt 6:1-2; Sp 3:1-2). Die belofte wordt niet altijd al tijdens iemands leven op aarde vervuld. We zien dat in het leven van de Heer Jezus. Hij is in het midden van Zijn dagen op aarde gedood (Ps 102:25a). Maar Hij ontvangt Zijn dagen na Zijn opstanding en die zijn zonder einde. Bij Judas is de betekenis van het woord dat “zijn dagen weinig zijn” (vgl. Ps 37:35-36) dat ze beperkt blijven tot het aardse leven. Na zijn afschuwelijke daad van zelfmoord is hij in de plaats van pijn gekomen om straks door de Rechter op de grote, witte troon naar het eeuwige vuur te worden verwezen.
Het tweede deel van vers 8 is, zoals hierboven al aangegeven, door Petrus op Judas wordt toegepast. Petrus zegt uitdrukkelijk dat wat hier wordt gezegd, is “vervuld” in wat met Judas is gebeurd (Hd 1:16). Dat maakt de hele psalm tot een profetisch getuigenis. “Zijn ambt” is zijn apostelambt. De “ander” die zijn ambt neemt, is Matthias (Hd 1:26).
De Heer Jezus had Judas uitgekozen om apostel te zijn (Jh 6:70-71), niet om Zijn verrader te worden. Dat hij de verrader is geworden, kwam door zijn hebzucht. Daaraan gaf hij toe en werd hij een dief. Daardoor heeft hij zich voor de duivel opengesteld.
Behalve oordeel over hemzelf heeft de daad van Judas ook gevolgen voor zijn kinderen, zijn vrouw, zijn bezittingen, zijn omgeving en zijn nagedachtenis en de nagedachtenis van zijn nageslacht. Dat wordt in de verzen 9-15 beschreven. Iemand die zondigt, doet niet alleen zijn eigen ziel geweld aan. Hij sleept altijd anderen in zijn val mee (Jz 22:20; 2Sm 3:29). Zoals iemand heeft gezegd: de weg van God af ga je niet alleen (vgl. Ex 20:5).
Het gaat hier om Judas als type van de antichrist. Zowel Judas als de antichrist “de zoon van het verderf” genoemd (Jh 17:12; 2Th 2:3). De volgelingen van de antichrist worden hier geschilderd als zijn familie.
De “kinderen” van Judas worden door zijn zelfmoord “wezen” en “zijn vrouw” wordt “weduwe” (vers 9). Los van de aanleiding van de dood door zelfmoord, heeft een zelfmoord altijd grote impact op het leven van de achterblijvende familie, vrienden en kennissen. Het is een daad van egoïsme waarbij niet aan de gevolgen wordt gedacht die deze daad voor anderen heeft.
Het gevolg van zijn daad is ook dat “zijn kinderen overal rondzwerven en bedelen en ver van hun verwoeste [plaatsen voedsel] zoeken” (vers 10; vgl. Jr 18:21). Omdat de kinderen hun vader kwijt zijn, moeten ze nu zelf aan de kost zien te komen. Daarvoor moeten ze gaan bedelen. De plaats waar ze hebben gewoond, is een woeste plaats geworden. Ze hebben geen thuis meer.
Judas was een dief (Jh 12:6). Na zijn dood komt “de schuldeiser beslag leggen op al wat hij heeft” (vers 11; vgl. 2Kn 4:1). Ook komen “vreemden zijn arbeid plunderen”. Dat maakt de situatie van zijn nakomelingen nog dramatischer.
Omdat hij zelf geen goedertierenheid heeft bewezen, zal hij ook “niemand hebben die [hem] goedertierenheid bewijst” (vers 12). Niemand zal “zijn wezen genadig” zijn. Ze worden gezien als ten nauwste verbonden met dit kwade werk van verraad. Hun vader heeft het grootste verraad ooit gepleegd.
Voor de nakomelingen van Judas is er geen toekomst. Het enige wat hun wacht is “uitgeroeid worden” (vers 13). Daardoor zal “hun naam uitgewist worden in de volgende generatie”. Er zal niemand meer zijn die aan hen zal denken. Terwijl “de herinnering aan de rechtvaardige … tot zegen” is, zal “de naam van de goddeloze … wegteren” (Sp 10:7; Jb 18:17).
Met “de ongerechtigheid van zijn vaderen” wordt gewezen op zijn voorgeslacht en tevens zien we een verwijzing naar de erfzonde (vers 14). Judas komt net als ieder mens uit een familie die ongerechtigheid heeft gedaan. Met de uitdrukking ‘erfzonde’ wordt de zondige natuur van de mens bedoeld. De zonde is door één mens, Adam, in de wereld gekomen, waardoor alle mensen zondigen (Rm 5:12).
Dat moet met betrekking tot Judas “bij de HEERE in gedachtenis blijven”, dat wil zeggen dat er voor Judas geen plaatsvervanger is. Kinderen gaan niet verloren vanwege de ongerechtigheden van de ouders, maar om hun eigen ongerechtigheden. Die ongerechtigheden komen wel voort uit een natuur die geërfd is van de voorouders.
Ook de vermelding van “de zonde van zijn moeder” wijst op de erfzonde. Het gaat niet om een specifieke daad van zijn moeder, maar om wat zij bij het ter wereld brengen van Judas hem heeft meegegeven. Dat moet “niet worden uitgedelgd”. Door zijn geboorte is hij een zondaar geworden, wat uit zijn daden blijkt.
Een en ander betekent niet dat zondige daden nooit kunnen worden uitgedelgd. Het gaat hier over Judas als een type van de antichrist en zijn onberouwelijke daad en zondige leven. Van ieder die erkent dat hij een verdorven natuur heeft en naar die natuur heeft geleefd, kunnen de zonden worden uitgedelgd. Dat gebeurt als de zonden oprecht worden beleden en er wordt erkend dat ze zijn voortgekomen uit een verdorven natuur. Zo iemand mag weten dat Christus het noodzakelijke offer heeft volbracht om met God verzoend te worden, waardoor God de zonden niet meer gedenkt omdat Hij ze heeft uitgedelgd.
Het laatste vers van de vervloeking spreekt enerzijds over een “voortdurend voor ogen staan” en anderzijds over “een van de aarde uitroeien” (vers 15). De HEERE moet er enerzijds voortdurend aan blijven denken welke ongerechtigheid en zonde op aarde is gebeurd. Anderzijds moet de aarde van elke nagedachtenis aan Judas, en van mensen zoals hij, gezuiverd worden. Hun invloed mag in het vrederijk nergens op aarde aanwezig zijn.
16 - 20 De reden van de vloek
16 Want hij dacht er niet aan goedertierenheid te bewijzen,
maar vervolgde de man die ellendig was en arm
en verslagen van hart, om [hem] te doden.
17 Hij heeft de vloek liefgehad:
laat die over hem komen!
Hij vond geen vreugde in de zegen:
laat die ver van hem blijven!
18 Laat hij zich met de vloek kleden als met zijn mantel,
laat die in zijn binnenste doordringen als water,
ja, als olie in zijn beenderen.
19 Laat [de vloek] voor hem zijn als het kleed [waarin] hij zich hult,
als een gordel die hij steeds ombindt.
20 Laat dit het arbeidsloon zijn van de HEERE voor mijn tegenstanders
en voor hen die kwaadspreken over mijn ziel.
Het woord “want” waarmee vers 16 begint, geeft aan dat nu de reden volgt van de vervloekingen die hiervoor zijn uitgesproken. De gedachte aan het bewijzen van “goedertierenheid” ontbrak bij Judas volledig (vgl. Mt 18:21-35). In plaats van goedertierenheid te bewijzen “vervolgde” hij “de man die ellendig was en arm en verslagen van hart”. Dit ziet weer overduidelijk op de Heer Jezus. Judas is erop uit geweest deze Ellendige en Arme en Verslagene van hart “te doden”.
Judas is niet voorbestemd om vervloekt te worden, hij heeft ervoor gekozen om vervloekt te worden, want “hij heeft de vloek liefgehad” (vers 17). Hij vond er zijn vreugde in om anderen te vervloeken. Daarom wordt er terecht gevraagd de vloek over hem te laten komen. Tevens onthoudt God hem de zegen niet, maar weigert hij die, want “hij vond geen vreugde in de zegen”. Daarom wordt er terecht gevraagd “die ver van hem” te laten “blijven”. In beide gevallen gaat het om een bevestiging van de keus van Judas.
Zijn keus laat zien dat hij met de vloek is bekleed “als met zijn mantel” (vers 18; vgl. Jb 29:14). De vloek is aan hem te zien. Maar niet alleen in zijn uiterlijk, waarvan zijn mantel spreekt, is de vloek zichtbaar. De vloek is “in zijn binnenste” doorgedrongen “als water”. Het is iets wat hem verkwikt. Hij leeft en beweegt erdoor, hij is “als olie in zijn beenderen”. Het is als smeerolie voor zijn gewrichten.
In vers 19 wordt met andere woorden nog eens gezegd wat al in vers 18 is gezegd. Het geeft aan hoezeer hij en de vloek bij elkaar horen. De vloek rust niet op hem, maar hij voelt er zich behaaglijk in, hij hult zich erin. Het is de kracht van zijn leven, waarvan de “gordel” spreekt “die hij steeds ombindt”.
De vloek is “het arbeidsloon”, iets wat hij heeft verdiend (vers 20). Het is als met “de dood”, die “het loon van de zonde” is (Rm 6:23; vgl. Jk 1:13-15). Dit ‘arbeidsloon’ is echter niet alleen voor Judas, maar voor alle “tegenstanders” van de Heer Jezus. Die tegenstand blijkt uit “kwaadspreken” over Zijn ziel. Mensen die zich niet willen buigen voor Hem, spreken altijd kwaad van Hem. Kwaadspreken van Hem Die alleen en volmaakt goed is, is lastering van Hem. Het is het werk van de duivel. Dit werk verdient niet anders dan de eeuwige dood.
21 - 29 Gebed om Gods hulp
21 Maar U, HEERE Heere,
doe [Uw werk] aan mij omwille van Uw Naam,
want Uw goedertierenheid is groot: red mij.
22 Want ik ben ellendig en arm,
mijn hart is in mijn binnenste dodelijk verwond.
23 Ik ga heen als een schaduw die langer wordt,
ik word afgeschud als een sprinkhaan.
24 Mijn knieën zijn verzwakt door het vasten,
en mijn vlees is vermagerd: geen vet [zit eraan].
25 Toch ben ík hun [nog] tot smaad;
zien zij mij, zij schudden hun hoofd.
26 Help mij, HEERE, mijn God,
verlos mij, naar Uw goedertierenheid.
27 Dan weten zij: ja, dit is Uw hand;
Ú hebt het gedaan, HEERE.
28 Laten zíj vloeken, als Ú maar zegent,
laten zij aanvallen, als zij maar beschaamd worden
en Uw dienaar zich verblijdt.
29 Laten mijn tegenstanders met schande bekleed worden,
zich hullen in hun schaamte als in een mantel.
Christus heeft Zich nooit verdedigd tegen alle onrecht dat Hem is aangedaan en alle kwaad dat over Hem is gesproken. Met een “maar U” heeft Hij Zich tot de “HEERE Heere” gewend en Hem gevraagd Zijn werk aan Hem te doen (vers 21). Het woord “maar” geeft de tegenstelling aan tussen het werk van Judas en dat van Zijn God tot Wie Hij Zich wendt.
Hij doet een beroep op de Naam van de HEERE Heere, want Hij heeft Zijn Naam altijd geëerd en altijd alles gedaan in die Naam. De verhoring van het gebed is tot eer van Zijn Naam. Dat geldt voor het gebed van Christus, dat geldt ook voor het gebed van het overblijfsel. Daarom rekent Hij op Gods goedertierenheid die groot is. Hij kent die goedertierenheid als geen ander en Hij weet hoe groot die is. Altijd heeft Hij die ervaren. Dat is de kracht van Zijn leven geweest. Ook nu weet Hij dat Gods goedertierenheid er voor Hem is.
Hij wijst God op Zijn toestand: Hij is “ellendig en arm” (vers 22; vers 16; Ps 40:18). Hij noemt het als een pleitgrond voor God, opdat God Hem te hulp zal komen. Hij neemt het recht niet in eigen hand, want Hij was niet op aarde gekomen om te oordelen, maar om de wil van God te doen. Dit betekende het ondergaan van het groots mogelijke onrecht en het grootst mogelijke lijden. Hij heeft innerlijk diep geleden door alles wat er tegen en over Hem werd gezegd. Dat horen we als Hij zegt: “Mijn hart is in mijn binnenste dodelijk verwond” (vgl. Ps 22:15b; 69:21a).
Hij voelde Zijn leven wegvloeien, wat Hij zinnebeeldig omschrijft “als een schaduw die langer wordt” (vers 23; vgl. Ps 102:12). Een schaduw bewijst dat er een persoon is, terwijl de persoon zelf niet gezien wordt. Er is geen kracht in. Een langer wordende schaduw wijst op het ondergaan van de zon en het vallen van de nacht van de dood. Door zijn omgeving wordt hij “afgeschud als een sprinkhaan”. Hij is voor hen als een lastig insect dat je met een schuddende beweging van je lichaam verwijdert. Niemand geeft nog een cent voor zijn leven.
De kracht om te lopen is verdwenen omdat de “knieën zijn verzwakt door het vasten” (vers 24; vgl. Hb 12:12). We zien dat toen de Heer Jezus het kruis moest dragen. Hij heeft zoveel geleden van alle mishandelingen, dat Zijn kracht op de weg is neergedrukt (Ps 102:24). Daarom houden ze Simon van Cyréne aan om het kruis van Christus achter Hem aan te dragen (Lk 23:26). Tegelijk heeft de ijver voor Gods huis Hem verteerd, zodat zijn “vlees is vermagerd: geen vet [zit eraan]” (vgl. Ps 22:18a).
Ondanks Zijn meelijwekkende toestand als gevolg van Zijn inzet voor God en het volk, is Hij “hun [nog] tot smaad” (vers 25; vgl. Ps 69:21). Ze bespotten Hem. “Zij schudden hun hoofd” in afschuw als zij Hem zien (Mt 27:39). Deze verachting voor de volkomen Mens van Wie de daden en woorden vol barmhartigheid waren, is een onbeschrijflijke misdaad.
De Heer Jezus gaat diep gebukt onder al deze lastering en mishandeling. Hij richt Zich op, niet om Zijn tegenstanders neer te vellen, maar om tot de “HEERE, Mijn God” te roepen Hem te helpen (vers 26). Hij vraagt of Zijn God in Zijn trouw Hem naar Zijn goedertierenheid wil verlossen uit de grote nood waarin Hij is. De nood is zo groot, dat de Heer voor de tweede keer om hulp vraagt, in feite een herhaling van vers 21.
Als Christus door Zijn God verlost wordt, zullen de tegenstanders weten dat Gods hand uitredding heeft gebracht (vers 27). Elke boze macht in het heelal zal weten dat God Christus heeft verkoren om Zijn Koning te zijn. Dat zal gebeuren als het vrederijk is opgericht en de Heer Jezus op de troon van Zijn heerlijkheid zit. Niemand zal kunnen ontkennen dat de HEERE het gedaan heeft.
De tegenstanders kunnen vloeken wat ze willen, het zijn zinloze, lege vloeken, want ze treffen geen doel (vers 28). Het enige waar het Christus om gaat, is de zegen van Zijn God. Ze kunnen ook aanvallen zo vaak en wanneer en waar ze maar willen, maar zij zullen beschaamd worden, terwijl Gods “Dienaar Zich verblijdt”. Voor de gelovige die overal de hand van God in ziet, wordt de vloek altijd veranderd in zegen en is het gevolg altijd blijdschap.
Voor de tegenstanders zal het omgekeerde het geval zijn. Zij verheugen zich over de ellende van de Ellendige, maar zij zullen “met schande bekleed worden” (vers 29). De schande wordt over hen uitgegoten vanwege hun verachting van de Rechtvaardige. Zij zullen “zich hullen in hun schaamte als in een mantel”. Ze zullen zich innerlijk diep schamen over hun leugen en laster die zij over Hem, Die Ellendig en Arm wordt genoemd, hebben rondgestrooid.
30 - 31 Belofte om God te loven
30 Ik zal de HEERE met mijn mond op luide toon loven,
te midden van velen zal ik Hem prijzen.
31 Want Hij zal aan de rechterhand van de arme staan
om [hem] te verlossen van hen die zijn ziel veroordelen.
De psalm eindigt met de belofte van een loflied. In de zekerheid van de verhoring van Zijn gebed zegt Christus dat Hij de HEERE met Zijn mond op luide toon zal loven (vers 30). Hij zal Hem “te midden van velen … prijzen” (vgl. Ps 22:23b; Hb 2:9-12). Dit loflied zal Hij aanheffen, wanneer Hij als de Opgestane te midden van de Zijnen is, die Hij door Zijn dood heeft verlost.
Loven gebeurt altijd met de mond. Het lijkt daarom overbodig om het te vermelden. Dat het hier toch wordt gedaan, is omdat deze psalm begint met een bedrieglijke mond (vers 2). Door de hulp van de HEERE eindigt deze psalm met een mond die de HEERE op luide toon looft.
Christus weet dat de HEERE “aan de rechterhand van de arme” zal staan (vers 31; vgl. vers 6). Hij is die Arme. De HEERE staat aan Zijn rechterhand om Hem van elke aanklacht vrij te spreken (Js 50:9a). Zo zal Hij worden verlost “van hen die Zijn ziel veroordelen” (vgl. 2Tm 4:16-17; Rm 8:33). In Zijn opstanding is de Heer Jezus gerechtvaardigd, dat wil zeggen rechtvaardig verklaard, in alles wat Hij heeft gedaan. Elke aanklacht is daardoor niet alleen volledig ongegrond verklaard, maar als valse aanklacht tentoongesteld.
Nu het lijden rechtvaardig is vergolden, kan de heerlijkheid worden geopenbaard. Dat is Psalm 110.