Inleiding
Psalm 24 sluit aan op Psalm 23. De HEERE, Die de Herder is en de Zijnen leidt en naar ‘huis’ brengt (Psalm 23), is ook Degene aan Wie alles toebehoort (Psalm 24). Hier is Hij de overste Herder van de schapen, Die zal komen om Zijn loon, de kroon van de heerlijkheid, aan de Zijnen te geven. Psalm 22 gaat over Christus voor de Zijnen, de goede Herder; Psalm 23 gaat over Christus met de Zijnen, de grote Herder; Psalm 24 gaat over Christus over de Zijnen, de overste Herder. De HEERE zal Zijn recht op alles laten gelden door als Krijgsman Zijn volk te helpen tegen de vijand. Daartoe komt Hij naar de stad met de aloude poorten, dat is Jeruzalem.
Zoals Psalm 23 de weg van de Heer Jezus – en van iedere Godvrezende met Hem – beschrijft naar Gods huis, zo krijgen we in Psalm 24 de beschrijving van de weg naar de troon van Zijn heerlijkheid. Echter, de horizon is hier niet alleen Israël, maar heel de wereld (Ps 24:1). Immers de bedoeling van God is om door middel van Israël alle volken te zegenen (Gn 22:16-18). Voor ons betekent het de weg naar het Vaderhuis en de weg naar de troon van het koninkrijk.
Psalm 24 werd vroeger door de Joden op de eerste dag na de sabbat voorgelezen. De eerste dag van de week, dat wijst op het begin – vers 1 begint met de schepping – of op een nieuw begin, dat is het vrederijk, de herstelde schepping.
Mogelijk heeft David deze psalm gedicht ter gelegenheid van het brengen van de ark naar Jeruzalem (2Sm 6:1-19). De ark is een prachtig beeld van de Heer Jezus, Die in deze psalm vijf keer “de Koning der ere” wordt genoemd (verzen 7-10).
De psalm kunnen we als volgt indelen:
1. De HEERE is de Schepper en daarom de Eigenaar van het heelal (verzen 1-2; vgl. Op 4:9-11).
2. Hij is tevens de HEERE, dat is Zijn Naam als de trouwe God van het verbond. Daardoor heeft Hij een dubbel recht – als Schepper en als Losser (vgl. Openbaring 4-5) – op Zijn volk:
a. Hij verklaart wie van de mensen tot Zijn heilige woonplaats mag naderen (verzen 3-6) en
b. komt om Zijn rechtmatige eigendom in bezit te nemen (verzen 7-10).
1 - 2 De aarde is van de HEERE
1 Een psalm van David.
De aarde is van de HEERE en al wat zij bevat,
de wereld en wie er wonen.
2 Want Híj heeft haar gegrondvest op de zeeën
en haar vastgezet op de rivieren.
Voor “een psalm van David” (vers 1a) zie bij Psalm 3:1.
De psalm begint met het voorstellen van de soevereiniteit van God. Hij is de rechtmatige Eigenaar van de schepping omdat Hij de Schepper en Onderhouder ervan is. Hij is de Bezitter van “de aarde … en al wat zij bevat, de wereld en wie er wonen” (vers 1b; Ps 50:12; 1Ko 10:26).
God heeft een absoluut recht op de mensen, op hun diensten, op hun talenten, op alles wat zij door arbeid en vaardigheid kunnen verwerven. Hij heeft recht op alles wat in de lucht vliegt, op de aarde loopt en in de zee zwemt. Ook alle bodemschatten en wat het veld oplevert, zijn van Hem. Met “de wereld” wordt de bewoonde wereld bedoeld. Hij heeft die gegeven “opdat men erop zou wonen” (Js 45:18).
God heeft alles gedaan. De aarde is geen samenstelling van allerlei elementen waaraan een veelheid van goden heeft gewerkt. Niemand heeft Hem ook geholpen bij het maken van de plannen of het uitvoeren ervan. Alles is door de ene, waarachtige en levende God tot stand gebracht. De aarde is geworden wat zij is door dit eenvoudige feit dat God de aarde heeft gegrondvest en vastgezet. Daarom is de aarde en alles wat zij voortbrengt van Hem.
In vers 2 staat waarom de aarde van Hem is: “Want” Hij heeft de aarde “gegrondvest”. Hij is daarbij met wijsheid te werk is gegaan (Sp 3:19). Er is orde in Zijn handelen. Hij heeft op de derde scheppingsdag het droge uit de wateren tevoorschijn laten komen en daarmee Zijn controle erover getoond (Gn 1:9-10; Ps 136:5-6). Dat Hij haar heeft “vastgezet”, is, gezien de tijdsvorm van dit woord, niet een eenmalige handeling, maar Hij is daar voortdurend mee bezig. Hij heeft geschapen en onderhoudt Zijn schepping. Hij zorgt ervoor dat de aarde op haar plaats blijft (Ps 104:5; 1Sm 2:8).
3 - 6 Wie bij de HEERE mag zijn
3 Wie zal de berg van de HEERE beklimmen?
Wie zal staan in Zijn heilige plaats?
4 Wie rein is van handen en zuiver van hart,
wie zijn ziel niet opheft tot wat vals is, en niet bedrieglijk zweert.
5 Hij zal zegen ontvangen van de HEERE
en gerechtigheid van de God van zijn heil.
6 Dat is het geslacht van hen die naar Hem vragen,
die Uw aangezicht zoeken; [dat] is Jakob. \Sela\
De verzen 1-2 vormen de achtergrond van de twee vragen die in vers 3 worden gesteld. Wie waagt het om “de berg” van die soevereine en almachtige God te “beklimmen” om tot Hem te naderen? Met “de berg van de HEERE” wordt de berg Sion bedoeld (vgl. Ps 2:6; 15:1). En wat nog verder gaat – want de berg van de HEERE is een heilige plaats: wie is in staat om “in Zijn heilige plaats” te staan, om zich in Zijn tegenwoordigheid op te houden en Hem als priester te dienen? Het zijn vragen die gaan over hoe een mens tot een heilig en rechtvaardig God kan naderen, over de mogelijkheid om met die verheven en heilige God gemeenschap te hebben.
Er worden vier voorwaarden genoemd (vers 4; vgl. Ps 15:2-5). Daarbij gaat het niet om offers of goede daden, maar om oprechtheid in daden en motieven. Twee voorwaarden zijn positief en twee negatief. “Rein … van handen” ziet op de daden; “zuiver van hart” ziet op de motieven die achter de daden zitten. “Wie zijn ziel niet opheft tot wat vals is”, wil zeggen dat hij zich niet aan afgoderij overgeeft en niets of niemand anders vereert dan God alleen. Wie zich wel overgeeft aan wat vals is, verheft zich tegen God. Wie “niet bedrieglijk zweert”, is iemand die Gods Naam niet ijdel gebruikt door in Zijn Naam bedrog te plegen. Bedrieglijk zweren wil zeggen God tot beschermer van zijn leugen maken. Wie ‘rein’ is, is niet ‘vals’ en wie ‘zuiver’ is, is geen ‘bedrieger’.
Wie oprecht is in zijn daden en motieven, ontvangt zegen en gerechtigheid van God (vers 5). De zegen is dat hij in de gunst van God staat, dat God Hem in welgevallen aanneemt. De gerechtigheid is dat God hem als een rechtvaardige ziet en Hem in Zijn tegenwoordigheid ontvangt. Dat kan God doen omdat Hij “de God van zijn heil” is. Dat betekent dat God Hem heeft behouden van alles wat tegen hem getuigde. Dat is alleen mogelijk omdat Hij hem het werk van de Heer Jezus toerekent, dat Hij vooruit ziet. God zegent en geeft Zijn gerechtigheid altijd alleen op grond daarvan.
Het antwoord op de vraag wie er bij Hem kan wonen, is de Heer Jezus. Hij beantwoordt aan alle voorwaarden. Maar Hij wil ook anderen bij Zich hebben. Zij worden in vers 6 genoemd. Zij die door Hem gezegend worden en aan wie Hij Zijn gerechtigheid geeft, zijn zij “die naar Hem vragen, die Uw aangezicht zoeken”. Zij laten een gezindheid zien die Hem welgevallig is, want ze verlangen ernaar Hem welgevallig te zijn en tot Zijn eer te leven.
Het gaat hier over het feit dat het mogelijk is tot de Schepper, en daarom de rechtmatige Eigenaar, van het heelal te naderen. Dat dit mogelijk is, blijkt uit de verandering halverwege dit vers van een spreken over God, “die naar Hem vragen”, naar een spreken tot God, “die Uw aangezicht zoeken”.
Zij die naar Hem vragen, zijn “het nageslacht van … Jakob”, van die Jakob van wie God heeft gezegd: “Ik ben … de God van Jakob” (Ex 3:6). Het nageslacht van Jakob draagt de kenmerken van hun voorvader. Het is een geslacht dat altijd naar de zegen van God heeft verlangd, maar zo vaak ontrouw is geweest in de manier waarop ze zich die zegen eigen hebben willen maken. God geeft hun na een lange weg van vorming, die Hij ook met hun voorvader is gegaan, de beloofde zegen in het vrederijk.
7 - 10 De Koning der ere
7 Hef uw hoofden op, o poorten,
en verhef u, eeuwige deuren,
opdat de Koning der ere binnengaat.
8 Wie is deze Koning der ere?
De HEERE, sterk en geweldig,
de HEERE, geweldig in de strijd.
9 Hef uw hoofden op, o poorten,
ja, verhef ze, eeuwige deuren,
opdat de Koning der ere binnengaat.
10 Wie is Hij, deze Koning der ere?
De HEERE van de legermachten,
Hij is de Koning der ere. \Sela\
Nadat in de verzen 3-6 de voorwaarden zijn gegeven voor het wonen bij de HEERE, worden in vers 7 zowel de stad als het volk opgeroepen de Koning der ere te ontvangen. Zijn grote majesteit als Degene Die alles bezit omdat Hij het heeft geschapen (verzen 1-2), geeft Hem uiteraard ook het recht op de ingang in Jeruzalem. Elke poort moet voor Hem worden opengedaan met een waardigheid die passend is voor die Majesteit. In sommige gevallen was het nodig om de bovendorpel van de poort hoger te maken. Hier gebeurt dat vanwege de grootheid van de majesteit van de Koning der ere.
De dichterlijke taal stelt de poorten en deuren als personen voor. De poorten en deuren van de stad hebben lange tijd hun hoofden laten hangen vanwege de treurige toestand waarin de stad door zijn zonden was terechtgekomen. Maar als de Koning der ere verschijnt, kan er worden gezegd dat ze hun hoofden kunnen opheffen of verheffen. Met de komst van de Koning is de tijd van treuren voorbij en is de tijd om feest te vieren aangebroken.
In vers 8 horen we het antwoord op de vraag wie de Koning der ere is: Hij de HEERE, de trouwe God van het verbond. Dat Hij de Messias is, dat wil zeggen dat Hij Mens is geworden, blijkt uit het feit dat Hij door de poort van Jeruzalem naar binnen gaat. De uitdrukkingen “sterk en geweldig” en “geweldig in de strijd” beschrijven de Messias als de Goddelijke Krijgsman Die ten behoeve van Zijn volk strijdt (vgl. Mi 2:13; Op 17:14; 19:11-16). Hij is de sterke God (Js 10:21), Die Zijn macht in de strijd tegen Zijn vijanden en ten gunste van de Zijnen gebruikt.
Hij verschijnt op een totaal andere wijze dan toen Hij de eerste keer op aarde verscheen. De eerste keer kwam Hij in nederigheid op aarde en ging Hij in nederigheid Zijn weg. Toen Hij als Koning naar Jeruzalem ging, werd Hij als volgt aangekondigd: “Verheug u zeer, dochter van Sion! Juich, dochter van Jeruzalem! Zie, uw Koning zal tot u komen, rechtvaardig, en Hij is een Heiland, arm, en rijdend op een ezel, op een ezelsveulen, het jong van een ezelin” (Zc 9:9; Mt 21:1-11).
De oproep in vers 9 is een herhaling van vers 7, met een nog iets sterkere aansporing. De herhaling benadrukt het belang om deze hoge Majesteit ruim baan te verlenen en een waardige ontvangst te geven.
Ook de vraag die in vers 10 wordt gesteld, is een herhaling (vgl. vers 8). Dat de vraag tot tweemaal toe wordt gesteld, legt nadruk op de Persoon van de Koning der ere. Evenals in vers 8 is het antwoord “de HEERE”, maar nu met de toevoeging “van de legermachten”. Hij is Jahweh Zebaoth, dit is de krijgsnaam van de HEERE. Hij is de Opperbevelhebber van alle hemelse en aardse legermachten. Hij voert het gezag over alle engelenmachten en aardse strijdmachten, zowel de goede als de kwade (vgl. Jh 19:11a). Dat betekent dat zij nooit op eigen initiatief handelen, maar alleen op Zijn bevel. Hij bestuurt hen zo, dat zij aan de uitvoering van Zijn plan meewerken, soms tegen wil en dank. Voor de gelovige is deze wetenschap een grote troost.
In de geestelijke toepassing wordt deze psalm in ons vervuld als wij ons hart voor de Heer Jezus openen en Hem de heerschappij over ons leven geven. In de profetische toepassing zien we de vervulling wanneer de hele aarde en alles wat zij bevat Hem onderworpen is, en Hem de eer geeft die Hem toekomt.