Inleiding
Psalmen 52-55 zijn vier maskil of onderwijs psalmen, onderwijzingen van David waar de twee grote zonden van Israël worden toegelicht. Een ervan is overspel tegenover God, doordat het volk zich verbindt met de antichrist.
In deze vier psalmen wordt profetisch de antichrist geschilderd. Hij is de mens van de zonde, de man die de valse koning van Israël zal zijn, de man die in zijn eigen naam zal komen, die zichzelf tot God verklaart en door het volk Israël aangenomen zal worden (2Th 2:3b-4; Jh 5:43). Deze valse koning zal, samen met het ongelovige deel van het volk, het zwakke gelovig overblijfsel vervolgen, waardoor het de toevlucht zal zoeken in de bergen ten oosten van Israël, in het buitenland.
De tijd die dan aanbreekt, noemt de Heer Jezus “een grote verdrukking” (Mt 24:21; vgl. Dn 12:1). Deze tijd zal starten met het plaatsen van “de gruwel van de verwoesting” in de tempel (Mt 24:15; Dn 9:27b). De gruwel, ofwel afgoderij, is dat een mens zichzelf tot God verklaart (2Th 2:4). Dit is de volle maat van de zonde van Israël en van de mensheid.
Als die tijd is aangebroken, is ook de tijd voor de HEERE aangebroken om in te grijpen en Israël te verwoesten. Maar eerst wordt het gelovig overblijfsel in veiligheid gebracht voor het oordeel op een plek waar ze gelouterd worden.
De eerste psalm van deze miniserie maskil psalmen, Psalm 52, vormt een groot contrast met de vorige. In Psalm 51 horen we iemand die zich met berouw over zijn zonde en volledig verbroken tot God wendt. In Psalm 52 gaat het over de macht en verdorvenheid van iemand die in het kwaad roemt. Die goddeloze, hoogmoedige persoon is een beeld van de antichrist.
Met de kwaadaardigheid waarin deze goddeloze persoon zich uit, hebben trouwe gelovigen in alle tijden te maken. Altijd is de gelovige omgeven door mensen die zich zo gedragen. In deze psalm zien we de uitingen van de geweldenaar en hoe het geloof daarop reageert.
1 - 2 Opschrift
1 Een onderwijzing van David, voor de koorleider; 2 toen Doëg, de Edomiet, gekomen was en aan Saul bekendgemaakt en tegen hem gezegd had: David is gekomen in het huis van Achimelech.
De psalm is “een onderwijzing van David” (vers 1). Het is een van de dertien maskil psalmen. Maskil betekent ‘onderwijzing’. Het onderwijs hier gaat over de invulling van de beginselen van Psalm 1, waarin het contrast wordt voorgesteld tussen Christus en de antichrist, tussen de gelovige en de goddeloze, tussen een David en een Doëg (Ps 1:1-6). Zie voor “een onderwijzing” of maskil verder bij Psalm 32:1-2.
Wat hier van Doëg wordt gezegd (vers 2), wordt in 1 Samuel beschreven (1Sm 21:1-8; 22:6-23). Daar lezen we dat Doëg de opzichter, de opperherder van de herders van Saul is. Doëg is daarom een type van de antichrist, de valse herder van Israël. Hij is “de herder van niets, die de kudde in de steek laat” (Zc 11:17a). Hij staat in scherp contrast met David, die een type is van de Zoon van David, Die “de goede Herder”, “de grote Herder” en “de overste Herder” is, Die Zijn leven voor Zijn schapen geeft (Jh 10:11,14,15b; Hb 13:20; 1Pt 5:4).
De psalm stamt uit de tijd dat David op de vlucht is voor Saul. De ‘onderwijzing’ is door David gemaakt naar aanleiding van het verraad van Doëg, die Saul informeert over het bezoek van David aan Achimelech (1Sm 22:9). Daarop geeft Saul Doëg de opdracht de priesters te vermoorden omdat zij op de hand van David zijn. Die opdracht voert Doëg met duivels genoegen uit (1Sm 22:18-19). Als David erover hoort, neemt hij de schuld van de slachtpartij op zich en biedt bescherming aan Achimelech (1Sm 22:20-23).
Omdat David een profeet is (vgl. Hd 2:30), heeft hij, geïnspireerd door de Heilige Geest, niet alleen geschreven over een gebeurtenis in het verleden, maar dit ook gedaan met het oog op de toekomst. In de geschiedenis met Doëg zijn de feiten vermeld op een manier, dat de uiteindelijke vervulling alleen plaatsvindt in de persoon van de antichrist. Er staat bijvoorbeeld in vers 5 dat deze persoon, die duidelijk een beeld is van de antichrist, een leugenaar is, terwijl van Doëg geen leugen wordt vermeld (vgl. Dn 11:32).
Doëg wordt “de Edomiet” genoemd. Dat betekent dat hij een afstammeling van Ezau is, die “een ongoddelijke” wordt genoemd (Hb 12:16). De Edomieten zijn wel de bitterste vijanden van Gods volk en van God Zelf. Doëg is daar een duidelijk voorbeeld van. Hij is dan ook, net als een andere Edomiet, Herodes (Hd 12:21-23), bij uitstek een type van de antichrist.
Nadat diep tot David is doorgedrongen wat er is gebeurd, geeft hij zijn gedachten en gevoelens erover als onderwijs voor het hele volk in deze psalm weer. Doëg is een geweldenaar die bij koning Saul in de gunst staat. David beziet deze moordenaar in het licht van God. Zo moeten wij ook het geweld leren zien van mensen die het kwaad liefhebben en nog in het leven lijken te slagen ook. Daarom is deze onderwijzing ook “voor de koorleider”. Zie voor “voor de koorleider” verder bij Psalm 4:1.
3 - 7 De ondergang van de geweldenaar
3 Waarom beroemt u zich op het kwaad, geweldenaar?
Gods goedertierenheid [duurt toch] de hele dag!
4 Uw tong bedenkt enkel schadelijke [dingen],
als een geslepen scheermes dat bedrieglijk werkt.
5 U hebt het kwaad lief boven het goede,
de leugen boven het spreken van recht. \Sela\
6 U hebt lief alle verslindende woorden
[en] een tong [vol] bedrog.
7 Maar God zal u voor altijd afbreken;
Hij zal u grijpen en wegrukken uit de tent,
ja, u ontwortelen uit het land van de levenden. \Sela\
David begint zijn psalm niet met het aanspreken van God, wat gebruikelijk is, maar met het aanspreken van de “geweldenaar”, waarin een ondertoon van sarcasme te bespeuren valt (vers 3). Geweldenaar is letterlijk ‘sterke held’. Dit is ten volle waar van de antichrist (Op 13:11-18). De vertaling ‘geweldenaar’ is gebaseerd op het feit dat Doëg een slachting heeft verricht onder de priesters (1Sm 22:18). Dat was voor hem niet genoeg. Hij ging verder dan de opdracht van de koning en roeide de hele stad Nob uit: mannen, vrouwen, kinderen en vee (1Sm 22:19).
David opent zijn woorden tot deze geweldenaar met een vraag. In die vraag klinkt verontwaardiging door over de verdorvenheid van die man en ook verbazing over diens dwaasheid. Het is al erg genoeg dat hij het kwaad doet, maar het is nog veel erger dat hij zich ook op het kwaad beroemt. Hij gaat er prat op dat hij door zijn slechte daden zoveel invloed uitoefent. Voor hemzelf zijn het geen slechte daden. Hij schept genoegen in zijn daden, hij slaapt er niet minder om.
De geweldenaar beroemt zich op het kwaad dat hij de gunstelingen van God aandoet. Zich beroemen betekent: hij schept er genoegen in. Het houdt ook in dat hij in zijn hart zegt: “Ik zal niet wankelen, want van generatie op generatie zal [mij] geen onheil treffen” (Ps 10:6).
Het geloof reageert daarop met te verwijzen naar “Gods goedertierenheid”. Het kwaad kan zich enige tijd laten gelden, maar dan is het voorbij. Gods goedertierenheid echter duurt de hele dag. Er is geen moment dat God niet goedertieren is. Het gaat hier om chesed, de trouw van God op grond van het verbond.
Voor ons is het de trouw van God op grond van het bloed van het nieuwe verbond. Dat zal ook gelden voor het gelovig overblijfsel in de toekomst. Op grond van dit verbond kan God Zijn zegeningen, Zijn goedertierenheid, schenken. Daaraan houdt de gelovige zich vast en daardoor houdt hij stand tegen de kwaaddenkende en kwaaddoende goddeloze. Het besef van de goedertierenheid van God is de beste bescherming tegen het kwaad.
Het kwaad van de geweldenaar zit hem vooral in zijn tong (vers 4). Zijn tong wordt hier gezien als een ‘denkende tong’, een instrument waarmee hij niet in de eerste plaats schadelijke dingen spreekt, maar schadelijke dingen bedenkt. Dat wijst erop dat hij zijn woorden weloverwogen uitkiest om zoveel mogelijk schade te veroorzaken. Zijn tong is “als een geslepen scheermes dat bedrieglijk werkt” (vgl. Ps 55:22; Js 7:20; Dn 11:32; Jk 3:6). Hij sabelt mensen neer met wat hij zegt. Zijn woorden werken als dolksteken (Sp 12:18a).
Er is geen greintje waarheid aanwezig in wat hij zegt, zelfs al zegt hij dingen die waar zijn. Als Doëg tegen Saul zegt dat hij David bij Achimelech heeft gezien, is dat waar (1Sm 21:6-9; 22:9-10). Maar de motieven achter zijn woorden, maken van al zijn woorden ‘verslindende woorden’. Zijn tong spreekt woorden die waar zijn, want hij zegt wat hij heeft gezien, maar hij doet dat met ‘een tong als een geslepen scheermes dat bedrieglijk werkt’.
Waar het hier ten diepste om gaat, is niet leugen in zijn algemeenheid, maar de grote leugen met betrekking tot God. Wat de antichrist zegt, staat in het grootst mogelijke contrast met Christus. Christus spreekt alleen maar waarheid over God, zonder enige leugen. De antichrist spreekt alleen maar leugen over God, zonder enige waarheid: “Die koning zal handelen naar eigen goeddunken. Hij zal zich verheffen en zich groot maken boven elke god. Hij zal tegen de God der goden wonderlijke dingen spreken” (Dn 11:36). De antichrist is “de mens van de zonde …, de zoon van het verderf, die zich verzet en zich verheft tegen al wat God heet of een voorwerp van verering is, zodat hij in de tempel van God gaat zitten en zichzelf vertoont dat hij God is” (2Th 2:3b-4).
Hij heeft een obsessieve liefde voor het kwaad boven het goede (vers 5; vgl. Mi 3:2a). Hij geeft de voorkeur aan leugens “boven het spreken van recht”. Het is niet eens een leugentje om bestwil, maar het pertinent en niet anders dan leugen spreken. De man heeft een aardje naar zijn vaartje, want zijn vader is de duivel in wie geen waarheid is. “Wanneer hij de leugen spreekt, spreekt hij uit het zijne, omdat hij een leugenaar is en de vader ervan” (Jh 8:44b).
Dit is waar voor vele ongelovigen, ook voor de schriftgeleerden tegen wie de Heer Jezus dit in Johannes 8 zegt. Dit geldt echter vooral en bovenal voor de antichrist, het beest uit de aarde, van wie Johannes schrijft dat het spreekt als een draak, als de duivel zelf (Op 13:11). En dan volgt in de psalm een sela, want dit moeten de verstandigen, de maskilim, goed overdenken.
De geweldenaar geniet van “alle verslindende woorden [en] een tong [vol] bedrog” (vers 6; Ps 10:7). Hij houdt ervan dingen te zeggen die andere mensen verslinden en in het ongeluk storten. Woorden kunnen iemands reputatie ‘verslinden’. Verslindende woorden bewerken verwoesting en vertering. Direct daarmee in verband staat “een tong [vol] bedrog”. Alles wat er over zijn tong komt, is een en al bedrog omdat de bron totaal verdorven is.
Het gaat niet in de eerste plaats om de kwantiteit van zijn bedrog, de hoeveelheid leugen, maar om de kwaliteit ervan, de inhoud ofwel de oorsprong van de leugen. Het gaat er niet in de eerste plaats om dat hij over van alles en nog wat liegt, maar dat hij een leugenaar is over de grote waarheid over God: Hij ontkent de Schepper-God, de Elohim. Dat wordt straks in Psalm 53 uitgewerkt. De geest van de antichrist is nu al te herkennen bij de evolutionisten, die God de Schepper ontkennen.
Als David klaar is met zijn beschrijving van de geweldenaar, houdt hij hem het oordeel voor dat God over hem zal brengen (vers 7). David beschrijft dit oordeel in verschillende beelden, die allemaal betekenen dat hij volkomen weggevaagd zal worden. God zal hem “voor altijd afbreken”, wat slaat op zijn levenshuis. Dat zal een eeuwige puinhoop worden, zonder enige mogelijkheid tot wederopbouw.
God zal hem “grijpen en wegrukken uit de tent” waarin hij heeft gewoond. Grijpen is hier het grijpen van een vurige kool die zo snel mogelijk wordt weggeslingerd om zich er niet aan te branden. Met deze snelheid rukt God hem weg uit de tent, dat wil zeggen uit alles wat hem dierbaar is (vgl. Ml 2:12).
Net zoals Doëg Achimelech en de priesters van Nob heeft ontworteld, zal God hem “ontwortelen uit het land van de levenden”. ‘Ontworteld’ betekent dat Doëg niet alleen de priesters heeft uitgeroeid, maar de hele stad, vrouwen en kinderen incluis, waardoor er nooit meer nakomelingen zullen komen.
Ontwortelen is ook een plotselinge, gewelddadige daad. Als een boom zal hij ontworteld worden, zodat hij nooit meer tot uitbotting en bloei zal komen. Elke verbinding met het leven wordt afgesneden. Hij zal eeuwig in het rijk van de dood zijn, waar niets meer van zijn bedrieglijke woorden, gedachten en handelingen over is.
Wat het einde van Doëg betreft, weten we weinig. Hij is nu in het dodenrijk. Van de antichrist weten we wel hoe en waar hij eindigt. Hij zal zonder in het dodenrijk te zijn geweest, rechtstreeks in de poel van het vuur geworpen worden (Op 19:20). In type vinden we dit bij Herodes in Handelingen 12, waar God Zelf ingrijpt op het moment dat de maat van de zonde vol is (Hd 12:21-23).
8 - 9 De spot van de rechtvaardigen
8 De rechtvaardigen zullen het zien en ontzag hebben;
zij zullen om hem lachen [en zeggen]:
9 Zie, de man [die] God niet tot zijn kracht maakte,
maar op zijn grote rijkdom vertrouwde;
hij was sterk geworden door zijn schadelijk [handelen].
Zij die God vrezen, “de rechtvaardigen”, zullen de dag van het oordeel over de geweldige meemaken (vers 8). Ze zullen Gods oordeel over deze mens zien. Dat zal hen met ontzag vervullen, het zal grote indruk op hen maken. Ook zullen ze met een heilige spot worden vervuld (vgl. Ps 2:4). Ze zullen om hem lachen, niet uit leedvermaak, maar uit blijdschap dat God Zijn rechtvaardig oordeel heeft uitgeoefend en daarmee Zijn belofte van oordeel over het kwaad heeft ingelost. Dat is tegelijk ook hun bevrijding. Het is geen vermakelijk lachen, maar een vreugdevol lachen omdat het met de macht van de geweldenaar over en uit is.
Ze wijzen met de vinger naar “de man [die] God niet tot zijn kracht maakte, maar op zijn grote rijkdom vertrouwde” (vers 9). God niet tot zijn kracht maken, wil zeggen dat God niet zijn vesting is, dat hij niet bij Hem zijn veiligheid en bescherming heeft gezocht. Wie God opgeeft, wordt door God opgegeven. Alles waarop hij heeft vertrouwd, baat hem niets als God hem oordeelt (vgl. Ps 49:7-9).
Zijn arrogantie en zelfvertrouwen hebben hem tot schadelijk handelen gebracht. Door wat hij daarmee heeft ‘verdiend’, is hij sterk geworden. Alles diende tot vermeerdering van zijn eigen zelfstandigheid en belangrijkheid. Hij had God niet nodig. Met een diep ingewortelde boosaardigheid heeft hij anderen benadeeld en schade toegebracht om zichzelf te bevoordelen. Met dit ‘getuigenis’ eindigt de beschrijving van deze aartsbooswicht.
10 - 11 Wat de rechtvaardige zal zijn en doen
10 Maar ik zal zijn als een bladerrijke olijfboom
in het huis van God;
ik vertrouw op Gods goedertierenheid,
eeuwig en altijd.
11 Ik zal U voor eeuwig loven,
om wat U gedaan hebt;
ik zal Uw Naam verwachten,
want die is voor Uw gunstelingen goed.
De eerste woorden van vers 10, “maar ik” geven aan dat nu het enorme contrast volgt tussen David en de geweldenaar. Hij vergelijkt zichzelf met “een bladerrijke olijfboom in het huis van God”. Dit kan hij zeggen zonder enige eigen roem en ondanks alle snoeven van de geweldenaar. Wat hij hier zegt, staat in groot contrast met de geweldenaar, die uit zijn tent wordt weggerukt (vers 7).
Bladerrijk wil zeggen dat het loof van de boom niet verwelkt. Dat komt omdat deze boom geplant is aan waterstromen. Dit geldt voor het gelovig overblijfsel in de toekomst. Dat heeft dwars door de grote verdrukking heen, steeds zijn vertrouwen op God, de bron van verkwikking en leven, gesteld.
Profetisch spreekt de “olijfboom” van Israël in verbinding met de zegeningen van het verbond met God (goedertierenheid = verbondstrouw). We vinden dit in Romeinen 11 uitgewerkt. Voor een tijd zijn zij – Israël, de natuurlijke takken – afgebroken van de edele olijfboom. Maar binnenkort, als de wilde olijftakken – het naamchristendom – verwijderd zijn, zullen zij opnieuw op hun eigen olijfboom geënt worden (Rm 11:23-29).
David is voortdurend in het huis van God, dat wil zeggen in Gods tegenwoordigheid, terwijl de geweldenaar eeuwig buiten Gods tegenwoordigheid zal zijn. In tegenstelling tot de geweldenaar die op zijn grote rijkdom heeft vertrouwd, vertrouwt David op “Gods goedertierenheid”, Gods chesed, Gods trouw aan Zijn verbond en Zijn handelen op grond daarvan. Dat doet hij niet een keer als het eens nodig en nuttig lijkt te zijn, maar “eeuwig en altijd”.
We kunnen de vergelijking van de bladerrijke olijfboom in het huis van God toepassen op de nieuwtestamentische gelovige die zich in de gemeente door de Heilige Geest laat leiden. Bladerrijk wil zeggen dat er een uiterlijk getuigenis van de kracht van de Geest is. We zien dat bij gelovigen die in hun leven de vrucht van de Geest laten zien (Gl 5:22).
Er is nog iets wat David eeuwig zal doen en dat is God loven (vers 11). Hier richt David zich rechtstreeks tot God. Voor het loven van God vindt hij aanleiding in wat God gedaan heeft. Hij heeft de geweldenaar en al zijn volgelingen gestraft en de Zijnen van alle blaam gezuiverd en gezegend.
David zal Gods “Naam verwachten”, waarmee hij zegt dat hij uitkijkt naar de openbaring van Gods kenmerken en handelen. Daarop is zijn hoop gevestigd, want hij weet dat die naam voor Gods gunstelingen, voor allen die in de gunst van God staan, goed is. Allen die in Gods gunst staan, zowel de gelovigen van het Oude als die van het Nieuwe Testament, kunnen daarvan getuigen. Zij zullen de Naam kennen die boven alle naam is en zullen Hem aanbidden als hun Heer en hun God.
Als wij getuigen van de goedheid van Gods Naam, weten we dat veel andere gelovigen ook daarvan kunnen getuigen. Hij heeft veel namen. Elke naam toont een eigenschap. We hebben in ons leven veel namen of eigenschappen van Hem leren kennen. Voor elke naam of eigenschap kunnen we Hem loven en prijzen met allen die Hem ook zo hebben leren kennen.
Zo vinden we in deze psalm, profetisch gezien, onderwijs van de maskilim over de mens van de zonde en onderwijs over de bewaring van God voor het overblijfsel dat God zal aanbidden als deze mens van de zonde verbroken en ontworteld is.