Inleiding
Uit deze psalm kunnen we geen directe aanleiding opmaken die heeft geleid tot het dichten ervan. We horen de taal van een gelovige die inzicht heeft in het wezen van de goddeloze, wat hem kenmerkt en drijft. Dat inzicht drijft hem uit naar de uitnemendheid en grootheid van God als zijn toevlucht en de overvloed aan zegen die bij Hem genoten wordt. De psalmist kijkt eerst naar de ‘grootheid’ van de goddeloze en dan naar de grootheid van God. We herkennen hier de ervaring van het gelovig overblijfsel in de eindtijd als ze met ‘de goddeloze’ (enkelvoud, verzen 2-5), dat is de antichrist, te maken krijgen.
Dat de gelovigen door de kennis van de goddelozen worden uitgedreven naar God, is precies wat God wil. We zien hier een toepassing van het raadsel dat Simson opgeeft: “Eten kwam uit de eter, en zoetigheid kwam uit de sterke” (Ri 14:14). De dreiging van de goddeloze maakt ons des te meer bewust van alles wat we in Christus hebben ontvangen. Daardoor komt er ‘eten’ en ‘zoetigheid’ voor ons uit de ‘eter’ en ‘de sterke’, dat is de goddeloze.
De psalm kan als volgt worden ingedeeld:
1. De kenmerken van de goddeloze (verzen 2-5).
2. Lofzang over de verbondstrouw van God en de vreugde ervan (verzen 6-10).
3. Gebed om bewaard te blijven voor de goddeloze (verzen 11-13).
1 Opschrift
1 Een psalm van David, de dienaar van de HEERE, voor de koorleider.
Voor “een psalm van David” zie bij Psalm 3:1.
Voor “de dienaar van de HEERE” zie bij Psalm 18:1. Daar komt deze uitdrukking in het opschrift de eerste en enige andere keer voor.
Voor “voor de koorleider” zie bij Psalm 4:1.
2 - 5 Kenmerken van de goddeloze
2 De overtreding van de goddeloze spreekt binnen in mijn hart:
ontzag voor God [staat] hem niet voor ogen.
3 Want hij vleit zichzelf in zijn [eigen] ogen,
tot men zijn ongerechtigheid vindt [en] haat.
4 De woorden van zijn mond zijn onrecht en bedrog;
hij laat na verstandig te handelen en goed te doen.
5 Op zijn slaapplaats bedenkt hij onrecht;
hij gaat op een weg staan die niet goed is,
het kwaad verwerpt hij niet.
In het Hebreeuws begint deze psalm met het woord ne’um, dat wil zeggen dat wat hierna volgt een Godsspraak is, een orakel van God. Wat volgt, is een omschrijving van de goddeloze zoals God hem ziet. De kenmerken die hier worden beschreven, laten zien dat er geen enkele terughoudendheid is bij het begaan van zonden.
Het is niet beperkt tot een bepaalde vijand in het leven van de psalmist, of de antichrist in de toekomst, maar geldt voor iedere goddeloze (vgl. Jh 2:18). Het is zijn natuur, hij leeft hiernaar. Het betreft zijn hele wezen, zijn denken, zijn woorden en zijn daden, kortom het is de mens onder de macht van de zonde (vgl. Jr 17:9; Ef 2:1-3). “De overtreding” wil hier zeggen dat de zonde in het hart van de goddeloze de plaats van God heeft ingenomen.
Zijn leven bestaat uit “overtreding” van alles wat God heeft verboden (vers 2). God weet wat de goddeloze “binnen in mijn hart” zegt. Die mens heeft geen greintje “ontzag voor God”. Zijn ogen zijn niet daarop gericht. Bij de goddeloze is het spreken van God in het hart of het geweten vervangen door de wens om alles wat God heeft verboden te overtreden. Het gaat niet om een heiden, maar om iemand die bewust in opstand is tegen het verbond van God. Het gaat om een afvallige Jood, die uiteindelijk in de antichrist zijn volle vervulling vindt (vgl. 2Th 2:3-4).
Er staat de goddeloze in plaats van ontzag voor God iets heel anders voor ogen en dat is hijzelf. Hij vindt zichzelf geweldig. Hij beroemt zich op zijn overtreding, hij praat die goed, en vleit zich met alles wat hij kan en is in zijn eigen ogen (vers 3). Daarmee misleidt hij zichzelf en anderen. Er komt een ogenblik dat “men zijn ongerechtigheid vindt [en] haat” (vgl. Nm 32:23). Dit betekent dat de goddeloze uiteindelijk voor de grote, witte troon met zijn ongerechtigheid zal worden geconfronteerd en geoordeeld, maar hier gaat het om de regering van God hier-en-nu.
Het wordt algemeen gezegd, “men”, omdat het gaat om het beginsel. Wie ongerechtigheid doet, zal daarvoor worden gestraft door God. Hij zal worden gehaat door God en ieder die Hem liefheeft. Dan zullen de bedrijvers van ongerechtigheid ervan overtuigd worden dat ze de ongerechtigheid hebben liefgehad en daarmee tegen God en hun eigen leven hebben gezondigd. Zonder verweer zullen ze inzien dat de straf die ze krijgen, verdiend en rechtvaardig is.
Zijn overtreding – dat is niet alleen verkeerd handelen, maar het is een verbod overtreden – blijkt uit de woorden van onrecht en bedrog die uit zijn mond komen (vers 4). Er is bij hem geen verstandig handelen en goed doen. In zijn woorden en daden is niets te ontdekken wat waar en goed is. Dit is het gevolg van het ontbreken van ontzag voor God. Als dat ontbreekt, kan er geen verstandig handelen zijn. Hier staat “laat na”. Dat wijst erop dat hij beter weet, maar het niet doet, het nalaat. Het is een schuldige nalatigheid. Het volgende vers toont dat aan.
Uit vers 5 blijkt dat de goddeloze opzettelijk en welbewust het kwade doet. Het is moedwillig, met voorbedachten rade zondigen (Hb 10:26). Het is rebelleren tegen het verbond van God. Hij bedenkt onrecht op zijn bed. ’s Nachts houdt de begeerte om onrecht te doen hem bezig. Als hij uit bed komt, gaat hij “op een weg staan die niet goed is”. Op een dergelijke weg is het niet mogelijk goed te doen. “Het kwaad verwerpt hij niet”, wat inhoudt dat hij het kwaad kent, maar het niet verwerpt.
6 - 10 Kostbare goedertierenheid
6 HEERE, Uw goedertierenheid [reikt tot] in de hemel,
Uw trouw tot de wolken.
7 Uw gerechtigheid is als de machtige bergen,
Uw oordelen zijn [als] de grote watervloed;
mensen en dieren verlost U, HEERE.
8 Hoe kostbaar is Uw goedertierenheid, o God!
Daarom nemen de mensenkinderen de toevlucht
onder de schaduw van Uw vleugels.
9 Zij worden verzadigd met de overvloed van Uw huis;
U laat hen drinken [uit] Uw beek vol verrukkelijke gaven.
10 Want bij U is de bron van het leven;
in Uw licht zien wij het licht.
Zonder overgang, zonder inleiding, is ineens de HEERE daar (vers 6). Hoe kan dat? Het antwoord is: Zijn goedertierenheid, chesed, ofwel Zijn verbondstrouw. Voor ons is het handelen van de HEERE gebaseerd op het bloed van het nieuwe verbond, dat voor ons is. Zijn trouw is gebaseerd op het volbrachte werk van de Heer Jezus aan het kruis. Deze psalm is, zoals bij vers 2 is opgemerkt, een Godsspraak, wat aangeeft dat alles hier vanuit Gods gezichtspunt wordt gezien. Daarom kunnen we hier in vers 6 de abrupte overgang naar een loflied op Gods verbondstrouw hebben.
Tegenover de verheerlijking van de goddeloze van zichzelf in vers 3 staat de verheerlijking van Gods goedertierenheid en trouw door de Godvrezende (vers 6). Gods “goedertierenheid [reikt tot] in de hemel”. Dat houdt in dat de goedertierenheid van God de rechtvaardige op aarde zal begeleiden totdat hij in de hemel is. Tevens rekent de rechtvaardige op de trouw van God die boven het aardse gebeuren uitgaat en “tot de wolken” reikt.
Het betekent dat de goedertierenheid en de trouw van God onmetelijk groot zijn (vgl. Ps 57:11). Zover het oog reikt, zijn ze zichtbaar. Goedertierenheid is de bron van Gods handelen en biedt vertroosting in moeilijke omstandigheden. Trouw is het anker waaraan de gelovige zich vasthoudt. Trouw biedt zekerheid.
Aan Gods goedertierenheid en trouw is Zijn “gerechtigheid” verbonden (vers 7). Die is onwankelbaar “als de machtige bergen”. Zijn gerechtigheid komt tot uiting in Zijn regering die tot oordeel voor de goddeloze en tot verlossing voor de rechtvaardige is. Hij handelt altijd in overeenstemming met wie Hij is, in overeenstemming met Zijn heiligheid en Zijn liefde.
Na zijn oordelen in de grote verdrukking, die zijn als “de grote watervloed”, volgt de verlossing van “mensen en dieren”. Dit herinnert aan Gods oordeel van de zondvloed (Gn 7:11), waarna mensen en dieren uit de ark op een door de oordelen gereinigde aarde komen (Gn 8:18-19). Zo zal het zijn in het vrederijk na de grote verdrukking (Rm 8:20-21).
In het vrederijk zal duidelijk worden “hoe kostbaar” Gods “goedertierenheid” is, want alles wat dan wordt genoten, is daar het gevolg van (vers 8). Dit beginsel geldt niet alleen voor het vrederijk. Gods goedertierenheid is nu al de reden, “daarom”, voor “de mensenkinderen de toevlucht onder de schaduw van Uw vleugels” te nemen (vgl. Ru 2:12; Ps 17:8; 57:2; 61:5; 63:8; 91:4). God biedt bescherming en veiligheid. Een voorbeeld daarvan zien we in de natuur bij kuikens die onder vleugels van de moeder kruipen als er gevaar dreigt (Mt 23:37; Lk 13:34).
Onder de schaduw van Gods vleugels vinden de mensenkinderen niet alleen bescherming, maar ook een overvloed aan zegeningen: ze worden “verzadigd met de overvloed van Uw huis” (vers 9). De zegeningen zijn hier te mogen eten van het dank- of vredeoffer dat spreekt van gemeenschap met de HEERE en met elkaar.
God geeft hun daar te drinken uit Zijn “beek vol verrukkelijke gaven” (vgl. Ez 47:1-5). Dit is kenmerkend voor de vreugde van allen die deelhebben aan de Goddelijke natuur. Waar God Zijn vreugde heeft, daar hebben de Zijnen hun vreugde. Bij de ‘verrukkelijke gaven’ kunnen we denken aan alles wat we in Christus aan gaven hebben ontvangen, zowel geestelijke als stoffelijke gaven. Voor beide gaven geldt: wat hebben we wat we niet ontvangen hebben (1Ko 4:7)? Alle gaven vinden hun samenvatting in de ene grote gave van God: Christus. “God zij dank voor Zijn onuitsprekelijke Gave!” (2Ko 9:15).
Deze overvloed aan zegeningen mogen door ons, nieuwtestamentische gelovigen, op hogere wijze worden genoten dan mogelijk is voor gelovigen die met Gods aardse volk verbonden zijn. Christus is ons leven geworden. De Heilige Geest woont in ons. We hebben het eeuwige leven gekregen. Onze gemeenschap is door de Geest met de Vader en de Zoon en met elkaar. Dat geeft een volkomen blijdschap (1Jh 1:1-4).
We kunnen dit alles genieten omdat we in verbinding zijn gebracht met Hem bij Wie “de bron van het leven” is (vers 10). Bron wil zeggen bron van water. Leven wil zeggen dat het hier gaat om een bron van levend water, water dat leven en verfrissing geeft. Voor ons gaat het nog verder. Die bron is niet alleen ‘bij’ ons, maar in ons (Jh 14:16-17). Wij hebben die bron in Christus, Die door het geloof in onze harten woont (Ef 3:17), en in het eeuwige leven – en dat is Hij ook (1Jh 5:20) – dat we hebben ontvangen (Jh 4:14). Wij hebben die bron ook in ons door de Heilige Geest Die in ons woont, waardoor we weer een bron van water voor anderen kunnen worden (Jh 7:37-39).
Behalve de bron van het leven is God ook “licht”, en in Zijn licht “zien wij het licht”. Het licht zien is verbonden met ‘leven’ (Ps 49:20). Dit betekent dat ze leven ontvangen in het licht van God. Leven en licht horen bij elkaar. Dat is in Christus te zien: “In Hem was leven, en het leven was het licht van de mensen” (Jh 1:4). In het verband waarin het hier staat, wil het zeggen dat het licht de gelovige de weg laat zien in de duisternis waarin de wereld is gehuld. Het gaat om het licht van God dat licht geeft in de duisternis.
De diepere betekenis is dat het licht in duistere mensenharten schijnt en openbaar maakt wat daarin is. Het maakt de zondaar openbaar en laat ook zien Wie God is en wat Hij heeft gedaan om de zondaar te redden.
11 - 13 Goedertierenheid en gerechtigheid
11 Strek Uw goedertierenheid uit over wie U kennen,
en Uw gerechtigheid over de oprechten van hart.
12 Laat de voet van de hoogmoedigen niet over mij heen komen,
laat de hand van de goddelozen mij niet doen rondzwerven.
13 Daar zijn zij gevallen die onrecht bedrijven!
Zij zijn neergestoten en kunnen niet meer opstaan.
We komen hier bij het derde deel van de psalm. In het eerste deel hebben we de kenmerken van de goddeloze gezien. In het tweede deel hebben we een lofzang over de verbondstrouw van God, van Zijn goedertierenheid, gehoord. In dit derde deel vraagt de psalmist of de HEERE Zijn goedertierenheid wil bewijzen over hen die Hem kennen. Zij noemen zichzelf diegenen die de HEERE kennen en oprecht zijn.
Wie de goddeloze is en Wie God is, is duidelijk gemaakt. Nu kan David bidden om de goedertierenheid en gerechtigheid van God voor de rechtvaardigen (vers 11). Hier worden, evenals in de verzen 6-7, goedertierenheid en gerechtigheid aan elkaar verbonden.
Als David aan Gods goedertierenheid en gerechtigheid denkt, kan hij niet alleen aan zichzelf denken. Hij vraagt of God Zijn goedertierenheid en gerechtigheid ook wil uitstrekken over de Zijnen. Dat doet denken aan een overdekking, aan bescherming en veiligheid. Daarin ligt voor David zowel voor zichzelf als voor hen die bij hem zijn geborgenheid tegen de vijand.
Hij spreekt over “wie U kennen” en “de oprechten van hart”. Zij zijn de “wij” van vers 10. Wie God kennen, zijn zij die in gemeenschap met God leven. Het betekent dat zij Hem vertrouwen en trouw zijn aan Hem. De oprechten van hart zijn ‘recht van hart’, wat betekent dat in hun hart geen krommingen, zijpaden ofwel bijbedoelingen zijn (vgl. Ps 7:11; 11:2; 32:11). Zij onderscheiden zich van hen die God in hun hart verloochenen en geen ontzag voor Hem hebben (vers 1).
In aansluiting op vers 11 vraagt David in vers 12 om bewaring voor de hoogmoedige en goddeloze mensen (vgl. Mt 6:13). Hij spreekt over “de voet van de hoogmoedigen” en “de hand van de goddelozen”. Hij wil niet vertrapt worden door de voet van de hoogmoedigen en niet weggejaagd worden door de hand van de goddelozen. Hij wil graag ongestoord van Gods goedertierenheid en gerechtigheid genieten en Hem dienen. Daarom wil hij niet onder de voet gelopen worden door de snoevers en moeten rondzwerven om uit handen van de goddelozen te blijven.
David besluit zijn gebed met het uitspreken van de zekerheid dat zij “die onrecht bedrijven” aan hun einde zullen komen (vers 13). Hij ziet de toekomst als heden. Als de Godvrezende schuilt in de schaduw van de vleugels van de HEERE, kunnen de goddelozen niet staande blijven (Ps 1:5). Ze zijn gevallen omdat ze neergestoten zijn, waardoor ze ook niet meer kunnen opstaan om weer onrecht te gaan bedrijven.