Inleiding
Psalm 95 is een loflied. Daarin wordt het volk Israël voorbereid op de komst van de Heer Jezus. Dit loflied vindt zijn oorsprong in de eeuwige kracht en Goddelijkheid van God die uit Zijn scheppingswerken met inzicht worden gezien (Rm 1:20). Tegelijkertijd klinkt de waarschuwing dat het volk alleen in Gods rust, het vrederijk, kan ingaan in geloof. De geschiedenis van de ongehoorzaamheid van het volk in de woestijn is als een waarschuwingsbord, waarop wordt gewaarschuwd voor het gevaar van het ongeloof, dat een hindernis is om te kunnen ingaan.
Hierna vinden we een serie psalmen met lofliederen in verband met de heerlijkheid van het vrederijk.
1 - 5 De HEERE is een groot God
1 Kom, laten wij vrolijk zingen voor de HEERE,
laten wij juichen voor de rots van ons heil.
2 Laten wij Zijn aangezicht tegemoet gaan met een lof[lied],
laten wij voor Hem juichen met psalmen.
3 Want de HEERE is een groot God,
ja, een groot Koning boven alle goden.
4 In Zijn hand zijn de diepste plaatsen van de aarde
en de toppen van de bergen zijn van Hem.
5 Van Hem is [ook] de zee, want Híj heeft haar gemaakt,
Zijn handen hebben het droge gevormd.
We vinden hier de verschijning van de HEERE in lichtglans (Ps 94:1) om bezit te nemen van de aarde en de zee. In Psalm 95 vinden we een oproep aan de aarde ofwel het land – het Hebreeuwse woord eretz betekent zowel ‘aarde’ als ‘land’ – Israël en in Psalm 96 vinden we een oproep aan de zee ofwel de volken. In beide gevallen wordt opgeroepen om de knie voor Hem te buigen (Js 45:23; Fp 2:9-11). Dit wordt in Openbaring 10 zo geschilderd: “En ik zag een andere sterke Engel neerdalen … en Hij zette Zijn rechtervoet op de zee en de linker op de aarde” (Op 10:1a,2b).
De oproep in de verzen 1-2 luidt om de HEERE groot te maken. De redenen daarvoor zijn:
1. Hij is groter dan alle (af)goden en machten (vers 3).
2. Hij is de Schepper en Onderhouder van alle dingen (verzen 4-5).
3. Hij is de Herder van Zijn volk (verzen 6-7).
Het begint met de oproep vrolijk te zingen “voor de HEERE” (vers 1). Er moet worden gejuicht “voor de rots van ons heil”. “Vrolijk zingen” en “juichen” zijn uitingen van een hart dat vol dankbaarheid is voor Wie de HEERE is en wat Hij heeft gedaan. Hier doet de psalmist dat niet individueel, maar spoort het hele volk daartoe aan.
De HEERE is hier de onwankelbare rots van het heil van het volk. De psalmist spreekt niet over ‘mijn heil’, maar over “ons heil”. De rots van het heil (Ps 18:2,3) is de geslagen rots (Ex 17:5-6). Wij weten dat de rots Christus is en de rots het volk ‘volgde’, dat wil zeggen van het begin tot het eind bij hen aanwezig was (1Ko 10:4).
Het hele volk is een verlost volk. Het volk is verlost uit de slavernij van Egypte, van de gevaren van de woestijn, van de vijanden die het hebben onderdrukt en bedreigd in het land. Dat Hij de rots is, betekent dat het heil onaantastbaar en eeuwig zeker is.
Het zingen en juichen moet niet persoonlijk en ook niet zomaar ergens gebeuren, maar voor “Zijn aangezicht” ofwel in Zijn tegenwoordigheid (vers 2). Daar moeten ze zijn “met een lof[lied]”, dat is met woorden waarin ze hun dankbaarheid voor Hem uitspreken. Daar moeten ze “voor Hem juichen met psalmen”. In de psalmen die zij met gejuich voor Hem zingen, loven ze Hem.
Het woord “want” waarmee vers 3 begint, geeft aan dat de reden volgt voor de oproep die in de vorige verzen wordt gedaan. Er blijken meerdere redenen te zijn. In de eerste plaats is de “HEERE … een groot God”. Hij steekt overal bovenuit en omvat alles. Er is ook geen enkele vergelijking met wie of wat ook (Js 46:9). Hij is groot.
“Ja, een groot Koning” is Hij “boven alle goden”. Dat Hij een groot Koning is, betekent dat Hij de Koning der koningen is. Dat Hij boven alle goden is, heeft Hij in het verleden laten zien door de goden van Egypte te verslaan (Ex 15:11). Er zijn er wel die goden worden genoemd (1Ko 8:5). Dat zijn dode afgoden waarachter demonische machten schuilgaan. Ze zijn geen rivalen van Hem, maar Zijn onderdanen. God heerst als “een groot Koning” over hen. Hij zit op de troon en iedereen is aan Hem ondergeschikt. Dat zien wij nu nog niet, maar wij zien in het geloof Hem aan Wie alle dingen onderworpen zijn (Hb 2:8b).
Daar sluit een volgende verhevenheid van Hem op aan die aanleiding geeft voor Hem te juichen en psalmen te zingen. De dode afgoden zijn lokale goden, maar God is de God van de hele schepping (vers 4; vgl. Js 40:26). Alles in het heelal is Zijn bezit. Niemand anders kan er een claim op leggen. Zijn recht erop is absoluut en totaal.
Zoals het auteursrecht bepaalt dat de maker van een bepaald werk recht heeft op het wel en wee van dat werk, zo heeft God als Schepper van hemel en aarde recht op Zijn schepping (Op 4:11). Voor de ongelovigen geldt dat ze zich gereed moeten maken om hun God te ontmoeten (Am 4:12). Ieder mens wordt al in zijn jeugd opgeroepen zijn Schepper te gedenken (Pr 12:1).
Dit geldt voor “de diepste plaatsen van de aarde” en “voor de toppen van de bergen”. De diepst bekende plek van de aarde is de Marianentrog in de Stille Oceaan met een diepte van ongeveer elf kilometer. Het is een plek van diepe duisternis, waar nooit enig zonlicht is geweest, maar voor God is het daar even licht als op aarde. Hij kan niet alleen naar dergelijke diepe plaatsen afdalen, ze zijn “in Zijn hand”. Dat wil zeggen dat Hij het gezag erover heeft, dat Hij alles wat daarin is, controleert en bestuurt.
Wat voor de diepste plaatsen geldt, geldt ook voor de hoogste plaatsen, voor “de toppen van de bergen”. Die “zijn van Hem”. Hij heeft de bergen gemaakt, ze behoren Hem toe. De hoogte en de kracht ervan weerspiegelen Zijn verhevenheid boven wat op aarde verheven is. Als de diepste diepten en de hoogste hoogten in Zijn hand zijn, is ook alles wat daartussen ligt in Zijn hand.
“De zee” is ook “van Hem, want Híj heeft haar gemaakt” (vers 5). De mens heeft de schepping, zoals bomen en stenen, en de schepselen, zoals dieren en zelfs de mens, verafgood. De psalmist maakt duidelijk dat de schepping gemaakt en geschapen is door God en daarom mogen we die nooit gelijkstellen met God. Zo begint het vierde psalmboek in Psalm 90 met de vaststelling dat de eeuwige God deze schepping heeft voortgebracht (Ps 90:2).
Omdat Híj, met nadruk, Hij en niemand anders, de zee heeft gemaakt, is die Zijn onvervreemdbaar eigendom. Hetzelfde geldt voor “het droge”. Zijn handen hebben dat gevormd. Er is geen sprake van een ontwikkeling, een ‘evolutieproces’, waardoor het droge na miljarden jaren de vorm zou hebben gekregen die het nu heeft. Nee, het droge is een kunststuk dat de Schepper eigenhandig heeft gevormd.
6 - 7 De schapen van Zijn hand
6 Kom, laten wij ons neerbuigen en neerbukken,
laten wij knielen voor de HEERE, Die ons gemaakt heeft.
7 Want Hij is onze God
en wij zijn het volk van Zijn weide
en de schapen van Zijn hand.
Heden, indien u Zijn stem hoort,
In vers 6 roept de psalmist het gelovig overblijfsel op dat ze voor de HEERE zullen “neerbuigen en neerbukken” en voor Hem zullen “knielen”. Dit is een herhaling en verdieping van wat we in de verzen 1-2 hebben gezien. Het is verdieping, want het gaat niet alleen om de schepping, maar om het feit dat de HEERE hen als volk heeft gevormd (vers 6) en als Herder heeft verzorgd (vers 7).
Neerbuigen, neerbukken en knielen zijn drie houdingen van diep eerbetoon en ontzag, waarbij de aanbidder zich zo klein mogelijk maakt voor God. Ware aanbidding is niet een hoop lawaai maken, waarbij het hart leeg kan zijn, maar een houding die past tegenover Hem “Die ons gemaakt heeft”.
Voor ons, leden van Gods hemelse volk, de gemeente, geldt dat Hij Zich de gemeente “heeft verworven door het bloed van Zijn eigen [Zoon]” (Hd 20:28). Als we van Hem onder de indruk komen, worden we niet omgeduwd, we blijven ook niet staan, maar vallen voor Hem neer (Op 5:14b).
Opnieuw volgt er een “want” waarna de reden wordt gegeven om deze houding van diepe eerbied en ontzag aan te nemen (vers 7). Nu is het niet omdat Hij de Schepper en soevereine Heerser van de hele aarde is, zoals in de voorgaande verzen, maar omdat Hij de Herder van Zijn volk is (Ez 34:15-16). Hij staat met hen in een bijzondere betrekking.
Ze noemen zich “het volk van Zijn weide en de schapen van Zijn hand” (vgl. Ps 79:13; 100:3). Hiermee geven ze aan dat ze van Hem afhankelijk zijn zoals schapen afhankelijk zijn van de herder. Hij zorgt ervoor dat ze weide vinden, dat ze voedsel krijgen. Daarbij leidt Hij hen ook door Zijn hand. Meer nog wil de uitdrukking ‘schapen van Zijn hand’, ofwel schapen van Zijn zorgende hand, zeggen dat Hij ze met Zijn hand beschermt. Ze zijn geborgen in Zijn hand (vgl. Jh 10:28-29).
In de laatste regel van vers 7 spreekt de HEERE, Jahweh. Dat doet Hij “heden”. Dat zegt Hij hier, in de tijd van de psalmist. Dat zegt Hij honderden jaren later tegen de Hebreeën (Hb 3:7). Dat zegt Hij ook tegen ons. Elke keer dat Hij spreekt, dat Hij Zijn volk Zijn stem laat horen, is het “heden”. Telkens weer laat Hij Zijn volk Zijn stem horen. “Heden” slaat op degenen tot wie het Woord komt op het moment dat Hij spreekt en zij het persoonlijk, in levenden lijve horen. De vraag is wat zij doen als zij Zijn stem horen. ‘Heden’ laat geen uitstel naar later toe. Het is van belang direct in gehoorzaamheid op Gods stem te reageren.
God Zelf maakt in het volgende vers door een voorbeeld uit hun geschiedenis duidelijk hoe ze vroeger op Zijn stem hebben gereageerd. Dit voorbeeld bevat een ernstige waarschuwing. Het stelt hen voor de keus. Het stelt ook ons voor de keus, want het ‘heden’ geldt nu voor ons! God spreekt ook ‘heden’ tot ons en wel door Zijn Woord. Ook de Heer Jezus deed dat, toen Hij tegen het volk zei: “Och, mocht op deze <uw> dag [dat wil zeggen ‘heden’] ook u erkennen wat tot <uw> vrede [dient]” (Lk 19:42).
8 - 11 Waarschuwing voor verharding
8 verhard uw hart niet, zoals te Meriba,
zoals in de dagen van Massa in de woestijn:
9 daar stelden uw vaderen Mij op de proef,
[daar] beproefden zij Mij, hoewel zij Mijn werk zagen.
10 Veertig jaar heb Ik gewalgd van [dit] geslacht;
Ik heb gezegd: Zij zijn een volk met een dwalend hart,
en zíj kennen Mijn wegen niet.
11 Daarom heb Ik in Mijn toorn gezworen:
Mijn rust zullen zij nooit binnengaan!
De waarschuwing is: als zij Zijn stem horen, moeten ze hun hart niet verharden (vers 8). Hier spreekt God. Hun vaderen hebben in het verleden hun hart wel verhard, namelijk “te Meriba … in de dagen van Massa in de woestijn”. Meriba – dat betekent ‘twist(water)’ of ‘verbittering’ – is een plaats bij Kades (Nm 20:1). Daar brengt Mozes aan het einde van de veertigjarige omzwerving door de woestijn water uit de rots voort (Nm 20:10-13).
Deze woestijnplaats Meriba bij Kades aan het einde van de woestijnreis moet onderscheiden worden van de plaats Massa en Meriba in Rafidim (Ex 17:1). Daar heeft het morrende volk aan het begin van de woestijnreis water uit de rots ontvangen. Deze plaats krijgt de dubbele naam Massa en Meriba, dat betekent ‘verzoeking’ en ‘twist’ of ‘verbittering’ (Ex 17:7). Beide betekenissen komen terug in het citaat van dit vers in de brief aan de Hebreeën: “Verhardt uw harten niet zoals bij de verbittering [Meriba], in de dag van de verzoeking [Massa] in de woestijn” (Hb 3:8).
Het volk heeft God in de woestijn op de proef gesteld, Hem beproefd of verzocht (vers 9). Hem op de proef stellen is Hem tergen, zoals een dreinend kind doet, om te zien hoever ze konden gaan in hun ongeloof. Ze hebben Hem uitgetest, uitgedaagd, om te laten zien of Hij in hun midden is of niet (Ex 17:7). Een dergelijke test kunnen we vergelijken met het stellen van de vraag aan de zon om te bewijzen dat hij schijnt, terwijl we op datzelfde moment in de volle zon staan. Een dergelijke vraag toont onweerlegbaar aan dat zo iemand blind is. Dat is ook het geval met het volk dat God beproeft of uittest. Dit blijkt uit het verwijt dat God het volk maakt als Hij zegt: “[Daar] beproefden zij Mij, hoewel zij Mijn werk zagen.”
Hij heeft onophoudelijk Zijn aanwezigheid in hun midden bewezen. Zijn werk is onloochenbaar. Ze hebben Zijn verlossing uit Egypte gezien, ze hebben gezien hoe Hij een pad door de Rode Zee heeft gemaakt en de Egyptenaren daarin heeft laten verdrinken. Elke dag hebben zij Zijn zorg gezien door het manna dat elke morgen weer voor hen klaar lag. Het is puur ongeloof om na zoveel werken te hebben gezien, God uit te dagen te laten zien dat Hij in hun midden is.
Daarom is de waarschuwing voor het gelovig overblijfsel: Neem de waarschuwing van je eigen geschiedenis ter harte. Wat de mens betreft, leert de geschiedenis dat de mens niets leert van de geschiedenis. Bij het gelovig overblijfsel moet het anders zijn, zij moeten hun harten niet verharden, maar hun vertrouwen stellen op de HEERE.
Deze houding van Israël is helaas geen incident, maar heeft het volk gedurende de hele reis door de woestijn gekenmerkt. Dat horen we in de woorden van God: “Veertig jaar heb Ik gewalgd van [dit] geslacht” (vers 10). Veertig jaar lang heeft Hij Zijn zorg voor hen laten zien (Dt 4:32-35). Hij heeft hen bevrijd, geleid en verzorgd en toch zijn zij dwars tegen Hem ingegaan (vgl. Dt 6:16; 9:22; 33:8). Deze sterke uitdrukking van afkeer geeft wel aan hoezeer ze God met hun houding oneer hebben aangedaan.
Wij kunnen de grote fout maken te denken dat we beter zijn dan zij. Het is daarom belangrijk dat ook wij deze waarschuwing ter harte te nemen (1Ko 10:11; Hb 3:14-19; 4:1-7). Dat zullen we doen als we eraan denken dat Hij, Die zelfs Zijn eigen Zoon niet gespaard heeft, maar Hem voor ons overgegeven heeft, ons met Hem ook alle dingen zal schenken (Rm 8:32).
Als het volk op deze wijze heeft geantwoord op al Gods zorg, is het niet verwonderlijk dat Hij toornig is geworden op dit geslacht. God geeft ook aan wat de diepe oorzaak is: de dwaling van hun zondige hart. Omdat hun hart altijd van God is afgedwaald, hebben zij Zijn wegen niet gekend. Ze hebben niets begrepen van Zijn handelingen, of Hij nu in zegen of in oordeel met hen heeft gehandeld.
Mozes heeft Gods wegen wel gekend, want God heeft die Zelf aan hem bekendgemaakt (Ps 103:7) omdat hij Hem vreesde en liefhad. Om Gods wegen te kennen is het nodig dat wij Hem ons hart geven. Daar vraagt Hij om (Sp 23:26). Als we Hem ons hart geven, geven we Hem ons hele leven in handen, opdat Hij het kan besturen. Dan wandelen we op Zijn weg die uitkomt in de heerlijkheid.
Het is voor God onmogelijk Zijn volk, dat zo met het hart dwaalt, in Zijn rust in te laten gaan (vers 11; Nm 14:21-23). Omdat zij zo met hun hart dwalen en zo onbekend zijn met Zijn wegen, kan Hij niet anders dan in Zijn toorn zweren dat Hij dat nooit zal toelaten. “Mijn rust” is Gods rust. Het is de rust die Hij heeft als Hij te midden van Zijn volk zal wonen. Dat is het beloofde land, waar het volk in vrede en veiligheid zal wonen, zonder angst voor vijanden. Deze rust zal er pas zijn in het vrederijk van de Messias, de grote Zoon van David.