Inleiding
Met deze psalm komen we bij de laatste serie van het eerste psalmboek (Psalmen 35-41). Het is de voorbede van Christus bij God om het overblijfsel in nood bij te staan. Het is de nood van David in het verleden en de nood van het overblijfsel in de toekomst. De nood waar Christus Zelf doorheen is gegaan waardoor Hij als Priester mee kan voelen met Zijn volk.
Deze psalm heeft de vorm van een klaaglied. Hij bestaat uit drie delen
1. verzen 1-10;
2. verzen 11-18;
3. verzen 19-28.
Ze eindigen alle drie met een voornemen om de HEERE te loven.
De psalm is een dringend verzoek aan God om in oordeel op te treden tegen de afvallige, onbarmhartige vervolgers van de rechtvaardige, dat is David, en zij die met hem zijn. Smaad, list en geweld worden allemaal tegen hem gebruikt. We kunnen bij de vervolgers het best aan Saul en zijn helpers denken.
1 - 3 Roep tot God om hulp
1 [Een psalm] van David.
Roep ter verantwoording, HEERE, wie mij ter verantwoording roepen;
bestrijd wie mij bestrijden.
2 Grijp het kleine en het grote schild,
sta op, mij te hulp.
3 Neem de speer in de hand,
sluit [de weg] af, [houd] mijn vervolgers tegen;
zeg tegen mijn ziel:
Ik ben uw heil.
Voor “[een psalm] van David” (vers 1a) zie bij Psalm 3:1.
Zonder inleiding, zonder eerst de aandacht van God te vragen, roept David in de verzen 1-3 tot God. De nood is zo groot, dat hij geen tijd heeft om zijn gebed in te leiden. Het is als iemand die op het punt staat te verdrinken en daarom roept: ‘Help, help!’ Het is een uitgebreide toelichting op de uitspraak van David die hij deed toen hij voor Saul moest vluchten: “De HEERE zal Rechter zijn en oordelen tussen mij en u. Hij zal toezien en het voor mij opnemen, en mij recht doen [en bevrijden] uit uw hand” (1Sm 24:16). De psalm is ook nauw verbonden met Psalm 34. Alleen in deze twee psalmen vinden we in Psalmen de uitdrukking ‘de Engel van de HEERE’ (Ps 34:8; 35:5-6).
David vraagt aan God om al het mogelijke te doen om af te rekenen met hen die hem bestrijden. Hij valt met de deur in huis en zegt in krachtige taal tegen God dat Hij de middelen die Hij heeft, inzet om hem te hulp te komen.
Om te beginnen vraagt Hij aan God om zijn vervolgers en aanklagers ter verantwoording te roepen (vers 1b). Als reden daarvoor noemt hij het feit dat zij hem ter verantwoording roepen. De vertaling ‘ter verantwoording roepen’ is veel te zwak. Het is beter om te vertalen: “Twist, HEERE, met hen die met mij twisten.” De betekenis is meer: ‘Vecht, HEERE, tegen diegenen die tegen mij vechten. De taal is zowel militaire taal als gerechtelijke (juridische) taal (verzen 2-3), tegelijkertijd en door elkaar heen. Het is zowel bevechten als betwisten.
Wat de vijanden van David willen, is uiterst misplaatst. Er is niets wat dat rechtvaardigt. Hij heeft niets gedaan waarvoor hij zich tegenover hen zou moeten verantwoorden. Dat moet God hun laten weten en daarom moet Hij zijn zaak ter hand nemen. David vraagt aan God om zijn Advocaat te zijn. Daardoor zal Hij laten weten dat Hij aan zijn kant staat. Hij zal hen bestrijden die hem bestrijden.
Laat God, zo zegt hij in beeldspraak, het kleine en het grote schild grijpen – dit zijn verdedigingswapens, soms door een schilddrager gedragen – en opstaan om hem te helpen (vers 2). Het kleine schild is het handschild; het grote schild is het schild waarachter de persoon helemaal schuilgaat. God moet ook de speer in de hand nemen – dit is een aanvalswapen om de vijand uit te schakelen – en Zich tussen hem en zijn vervolgers opstellen, zodat Hij de weg voor zijn vervolgers verspert en zij hem niet kunnen grijpen (vers 3).
Behalve door Zijn daden – de wapens spreken van Gods bereidheid om David te verdedigen – moet God hem ook door Zijn woorden laten weten dat Hij voor hem is. Hij moet tegen zijn ziel het volgende zeggen: “Ik ben uw heil”, met de nadruk op “Ik ben”. Dat zal een enorme bemoediging en vertroosting voor hem zijn in de grote nood waarin hij zich bevindt.
4 - 10 Vraag om vergelding
4 Laat beschaamd en te schande worden
wie mij naar het leven staan;
laat terugwijken en rood van schaamte worden
wie kwaad tegen mij bedenken.
5 Laat hen worden als kaf voor de wind,
wanneer de engel van de HEERE hen wegdrijft.
6 Laat hun weg duister en spiegelglad zijn,
wanneer de engel van de HEERE hen vervolgt.
7 Want zonder reden verborgen zij een kuil – hun net – voor mij,
zonder reden groeven zij [een kuil] voor mijn ziel.
8 Laat verwoesting over hem komen zonder dat hij het merkt,
laat zijn net, dat hij heimelijk [spande], hemzelf vangen;
laat hem daarin vallen, met verwoesting.
9 Dan zal mijn ziel zich in de HEERE verheugen,
zij zal vrolijk zijn in Zijn heil.
10 Al mijn beenderen zullen zeggen:
HEERE, wie is aan U gelijk!
U redt de ellendige van wie sterker is dan hij,
en de ellendige en arme van wie hem berooft.
Na wat David in de verzen 1-3 heeft gezegd, kan God aan Zijn oordelend werk ten gunste van hem beginnen. Hij vraagt aan God om wie hem naar het leven staan beschaamd en te schande te laten worden (vers 4). In het Midden-Oosten telt het zwaar als een goede naam te schande wordt gemaakt. Al die mensen die kwaad tegen hem bedenken, moet God laten terugwijken en rood van schaamte laten worden. David drukt zich steeds sterker uit in zijn vraag aan God om met zijn vijanden te handelen.
God moet hen door “de Engel van de HEERE”, dat is de Heer Jezus voordat Hij Mens is geworden (vgl. Ps 34:8), wegdrijven (vers 5). Als Hij erop inslaat, zullen ze als kaf voor de wind wegstuiven, zodat ze onvindbaar zijn (vgl. 2Kn 19:35; Js 37:36). Ook vraagt hij om hun weg “duister en spiegelglad” te laten zijn, “wanneer de Engel van de HEERE hen vervolgt” (vers 6). De weg van zijn vervolgers moet duister zijn, zodat ze de weg niet herkennen. Hij moet ook spiegelglad zijn, zodat ze direct uitglijden zodra ze een stap zetten. Het is wat de Egyptenaren in de Rode Zee is overkomen (Ex 14:23-31). David weet dat zijn vijanden niet eens zullen kunnen vluchten voor hun Vervolger als Hij de rollen heeft omgekeerd.
De vraag van David om het oordeel over zijn vijanden te laten komen, is gerechtvaardigd. Zijn vijanden willen hem als een wild dier in een net en in een kuil vangen die ze voor hem verborgen hebben (vers 7). Maar het is “zonder reden” (vgl. vers 19). Zo zijn de vijanden van de Heer Jezus ook tegenover Hem geweest. ‘Zonder reden’ hebben ze Hem vervolgd, gedreven door een diepe haat om Hem te doden. Ook het overblijfsel zal ‘zonder reden’ verdrukt worden.
David vraagt aan God om verwoesting over de vijand (enkelvoud) te laten komen zonder dat hij het merkt (vers 8). Deze vijand is in de eindtijd de antichrist, de toekomstige valse koning (Jh 5:43), die het gelovig overblijfsel tot de dood toe zal vervolgen. Hij zal in zijn eigen sluwheid gevangen en omgebracht worden. Wat hij anderen heeft aangedaan, zal hem worden aangedaan (Op 13:10).
Als God zijn verzoek inwilligt, zal zijn ziel zich in Hem verheugen (vers 9). Hij zal vrolijk zijn in de behoudenis die God heeft gegeven. Al zijn beenderen, waaruit alle kracht is verdwenen, zullen nieuwe levenskracht opdoen (vers 10). In nieuw opgedane kracht zal hij het uitroepen: “HEERE, wie is aan U gelijk!” Deze woorden heeft Israël over God gesproken na de grote verlossing uit Egypte (Ex 15:11). We horen ze ook in de woorden van Jesaja als hij over de God van de schepping spreekt (Js 40:25-26) en in de woorden van Micha als Hij over God als de Verlosser spreekt (Mi 7:18).
David spreekt zo over God omdat God hem, “de ellendige”, heeft gered “van wie sterker is dan hij”. David was de onderliggende partij, maar de onvergelijkbare HEERE is hem te hulp gekomen en heeft hem gered. Als de HEERE voor hem opkomt, zal Hij hem, “de ellendige en arme”, redden uit de macht “van wie hem berooft”, van de man die met geweld zijn bezittingen van hem afneemt.
11 - 16 Kwaad voor goed vergolden
11 Misdadige getuigen staan [tegen mij] op;
zij eisen [iets] van mij waarvan ik niet weet.
12 Zij vergelden mij kwaad voor goed,
[zij willen] mij van het leven beroven.
13 Maar ik? Waren zij ziek, [dan] was een rouwgewaad mijn kleding;
ik kwelde mijzelf door te vasten,
mijn gebed kwam telkens terug in mijn binnenste.
14 Alsof het [mijn] vriend was, of mijn broeder,
zo liep ik steeds rond;
ik ging gebukt, in het zwart gehuld,
als iemand die om [zijn] moeder treurt.
15 Maar toen ík strompelde, waren zij verblijd en verzamelden zich;
zij verzamelden zich om mij heen.
Zij waren kreupel en ik merkte het niet,
zij scheurden [hun kleren] en zwegen niet.
16 In hun eigen kring van huichelachtige spotters
knarsetandden zij over mij.
Er wordt in deze verzen, het tweede deel van deze psalm, niet over geweld gesproken. Ze zijn een lange klacht die gaat over laster, ondankbaarheid, spot en haat. Voor al deze vormen van vijandschap is geen enkele grond. Dat maakt het alles ondraaglijk voor David. Wat David in deze verzen zegt, is met de Heer Jezus gebeurd. Tegen Hem zijn misdadige getuigen opgestaan om iets aan te voeren op grond waarvan Zijn vijanden Hem zouden kunnen veroordelen (vers 11; Mt 26:59-60). En dat terwijl Hij niets kwaads heeft gedaan. Hij heeft integendeel alleen goed en niets anders gedaan.
David zegt hier “waarvan ik niet weet”. Dat heeft de Heer Jezus niet gezegd. Hij kan zeggen: “Maar omdat Ik de waarheid zeg, gelooft u Mij niet. Wie van u overtuigt Mij van zonde? Als Ik [de] waarheid zeg, waarom gelooft u Mij niet?” (Jh 8:45-46). Hij is Zich volmaakt bewust dat Hij alleen en niets anders dan de wil van God heeft gedaan.
Hoe hebben de vijanden van de Heer Jezus Hem kwaad voor goed vergolden (vers 12). Ze hebben Hem “van het leven” willen “beroven”. Hij, Die het land is “doorgegaan, terwijl Hij goeddeed” (Hd 10:38), is als een kwaaddoener afgeschilderd om Hem veroordeeld te krijgen (Lk 23:1-2,5,10).
En hoe is David te midden van zijn volk geweest? Hij heeft deelgenomen aan hun lijden op een wijze die werkelijk medegevoel is (vers 13; vgl. Mt 8:16-17). Hij heeft niet oppervlakkig geïnformeerd, met een beleefdheidsvraag zoals wij die vaak stellen, in de zin van ‘hoe gaat het met je?’ Hij heeft Zich uiterlijk ten volle en innerlijk ten diepste hun lijden aangetrokken en daar blijk van gegeven. Hij heeft telkens voor hen gebeden. Zijn verdriet is oprecht en diep doorvoeld, alsof het zijn vriend of broeder betreft of iemand die om zijn moeder treurt (vers 14).
Maar wat hebben zij, voor wie David zo goed is geweest, gedaan toen hij het moeilijk had en strompelend door het leven ging (vers 15)? Toen hebben zij zich om hem heen verzameld, niet om hem te helpen, maar uit te lachen. Dat is ook wat de vijanden van de Heer Jezus met Hem hebben gedaan (Mt 27:27; Lk 22:63). Ze hebben Hem haat vergolden voor Zijn liefde.
De mensen die zich, toen David in nood was, zo om hem heen hebben verzameld om hem te bespotten, “waren kreupel”. Een betere vertaling is “waren vechtlustig”. David merkte het niet op. Hij had het niet door, het ontging hem. “Zij scheurden” hem, dat wil zeggen zijn reputatie, kapot met hun lasteringen. De toevoeging “en zwegen niet” wijst erop dat het om woorden gaat. Davids vijanden wisten van geen ophouden, ze gingen maar door.
David weet ook hoe zij zich gedragen als ze ‘onder elkaar’ zijn, “in [hun eigen] kring” (vers 16). Het is een gezelschap “van huichelachtige spotters”. Het Hebreeuwse woord heeft de betekenis dat het gaat om mensen die omwille van een kleine beloning (een koekje) bereid zijn om anderen te bespotten.
Misschien kunnen we denken aan mensen die bij Saul aan tafel zaten en daar leugens over hem aan Saul vertelden (1Sm 24:10). Dat deden deze huichelaars om bij Saul in een goed blaadje te komen en zoveel mogelijk van hem te profiteren (1Sm 22:7). Daarom “knarsetandden zij” over hem, wat betekent dat ze boze plannen beraamden (Ps 37:12). Ze waren uit op voordeel. Dat kwam maar niet omdat David steeds aan hun handen ontkwam.
17 - 21 Roep om verlossing
17 Heere, hoelang zult U toekijken?
Verlos mijn ziel van hun verwoestende daden,
mijn eenzame [ziel] van de jonge leeuwen.
18 Dan zal ik U loven in de grote gemeente,
onder machtig veel volk zal ik U prijzen.
19 Laat over mij zich niet verblijden
wie om valse redenen mijn vijand zijn,
en laat niet [heimelijk] knipogen
wie mij zonder reden haten.
20 Want over vrede spreken zij niet,
maar tegen de stillen in den lande
bedenken zij bedrieglijke zaken.
21 Zij sperren hun mond wijd open tegen mij;
zij zeggen: Haha, ons oog heeft het gezien!
Hoelang zal de “Heere” – Adonai, Gebieder, soevereine Heerser – nog werkeloos blijven “toekijken” (vers 17)? Wanneer zal Hij tot actie overgaan, waarvoor David Hem in de verzen 1-3 heeft opgeroepen? Terwijl in deze psalmen telkens als dichtvorm een herhaling van gedachten voorkomt, wordt deze dichtvorm onderbroken doordat deze vraag op zichzelf staat, zonder herhaling. Daardoor wordt de nood van de psalmist onderstreept.
Er worden verwoestende daden gedaan tegen Zijn gezalfde koning. Hij smeekt God zijn ziel daarvan te verlossen. “Eenzame” is in het Hebreeuws ‘de enige’, dat is ‘meer heb ik niet’. Het gaat hier om het leven van David, dat was het enige wat hij nog had. En zelfs dat werd bedreigd door hongerige, jonge en dus krachtige, levensgevaarlijke leeuwen.
David weet dat God het voor hem opneemt en hem verlost en hij neemt zich voor daar niet over te zwijgen (vers 18). Hij zal Hem daarvoor loven “in de grote gemeente”, en “onder machtig veel volk” zal hij Hem prijzen. Net als in Psalm 22 strekt de verlossing van de HEERE tot lofprijzing in de gemeente (Ps 22:23), ja, de grote gemeente (Ps 22:26), waarbij het laatste naar de volheid van Israël in het vrederijk wijst.
Maar zover is het nog steeds niet. Het tweede deel van de psalm eindigt met een voornemen om een loflied te zingen (vers 18), maar het derde deel (verzen 19-28) begint met de huidige toestand waarin de vijand zich verblijdt over de toestand van David. Vandaar dat David zich opnieuw tot God richt, dit keer met twee vragen (vers 19). Eerst vraagt hij of God ervoor wil zorgen dat zij, die om valse redenen zijn vijanden zijn, zich niet over hem zullen kunnen verblijden.
Het tweede is dat wie hem “zonder reden” haten, geen gelegenheid krijgen elkaar door middel van stiekeme signalen van knipogen te informeren over hun plannen om hem te doden. Mensen die met knipogen signalen afgeven, verzinnen valse dingen (Sp 16:30). Ze zijn niet oprecht, ze willen niet openlijk zeggen wat ze bedoelen (Sp 6:12-13). Zij delen geheimen met elkaar die het daglicht niet kunnen verdragen en daarom in de duistere geheimtaal naar elkaar geseind worden.
Hij kent ze wel. Dit zijn geen mensen die over vrede spreken (vers 20). Ze zijn niet op vrede uit, maar op het uitroeien van “de stillen in den lande”. “Zij bedenken bedrieglijke zaken” tegen hen. De ‘stillen in den lande’ zijn zij die het overblijfsel vormen, die geen indruk maken en zich niet nadrukkelijk presenteren. Ze treden niet op de voorgrond en laten zich niet gelden. Ze zijn bescheiden in hun gedrag en zijn een gemakkelijke prooi voor het goddeloze volk.
De goddelozen “sperren hun mond wijd open” tegen Gods gezalfde koning (vers 21). Ze zetten een grote mond tegen hem op en houden zich daarbij beslist niet in. Het is hier het beeld van een wild dier, een leeuw, die zijn muil opent en dreigend zijn tanden laat zien (vgl. verzen 17,25b). Uit hun mond komen de grofste beschuldigingen en verwensingen. Met groot vermaak beweren ze dat ze hebben gezien waarvan ze hem beschuldigen: “Haha, ons oog heeft het gezien.” Nu kunnen ze hem aanklagen en veroordeeld krijgen. De uitdrukking “haha” (vgl. Ps 40:16) wil zeggen dat zij leedvermaak hebben over de ellende van de psalmist (vgl. vers 19a).
22 - 26 Vraag om recht te doen
22 U hebt het gezien, HEERE, zwijg niet;
Heere, blijf niet ver van mij.
23 Ontwaak en word wakker om mij recht [te doen];
mijn God en Heere, om mijn rechtszaak [te voeren].
24 Doe mij recht naar Uw gerechtigheid, HEERE, mijn God;
laat hen zich over mij niet verblijden.
25 Laat hen niet zeggen in hun hart: Aha, [wij hebben] onze zin!
Laat hen niet zeggen: Wij hebben hem verslonden!
26 Laat beschaamd en tezamen rood van schaamte worden
wie zich over mijn onheil verblijden;
laat met schaamte en schande bekleed worden
wie zich tegen mij verheffen.
De vijanden zeggen in vers 21 dat zij “het” hebben gezien, maar David zegt tegen de HEERE: “U hebt het gezien” (vers 22). En dat is waar het om gaat. De HEERE laat niet van Zich horen, maar David weet dat Hij het heeft gezien. Hij roept Hem op Zijn zwijgen te verbreken. Hij vraagt aan de “Heere”, Adonai, niet ver van hem te blijven, waarmee hij wil zeggen dat de Heere toch dicht bij hem zal komen om hem daadwerkelijk te helpen (vgl. Ps 22:12).
David roept God op om te ontwaken (letterlijk: op te staan) en wakker te worden (vers 23; vgl. Ps 44:24). Hij weet dat God alles heeft gezien. Maar omdat God niets doet, lijkt het voor David of Hij Zich slapend houdt. Het is, volgens David, de hoogste tijd dat God handelend optreedt om Zijn gezalfde koning recht te doen. Hij doet een hartstochtelijk beroep op God, Die hij “mijn God en Heere” noemt, om zijn rechtszaak te voeren. Dan kan Hij de aanklagers de mond snoeren.
Het gaat David erom dat God hem recht doet naar Zijn, dat is Gods, gerechtigheid (vers 24). Alleen als God, Die hij weer nadrukkelijk aanspreekt, dit keer als “HEERE, mijn God”, hem met Zijn gerechtigheid recht doet, zal elke aanklacht definitief afgewezen worden. De aanklagers zal de aanleiding ontnomen zijn om zich over hem te verblijden. Hij zal in het gelijk gesteld worden en door God worden verlost.
Ze moeten zelfs niet de innerlijke genoegdoening van zijn veroordeling krijgen en niet “in hun hart” kunnen zeggen dat ze hun zin hebben (vers 25). Van hun voornemen om hem te verslinden (vgl. Kl 2:16) mag niets terechtkomen. Ze moeten afdruipen, beschaamd en allemaal rood van schaamte, al die mensen die zich over zijn onheil verblijden (vers 26). God moet hen met schaamte en schande bekleden (vgl. vers 4), al die mensen die zich tegen hem verheffen om hem uit de weg te ruimen.
27 - 28 De HEERE is groot
27 Laat vrolijk zingen en verblijd zijn
wie vreugde vinden in mijn gerechtigheid;
laat hen voortdurend zeggen: De HEERE is groot!
Hij vindt vreugde in de vrede van Zijn dienaar.
28 Dan zal mijn tong Uw gerechtigheid tot uiting brengen,
Uw lof, de hele dag.
David heeft God gevraagd om hem te rechtvaardigen tegenover zijn aanklagers en hen beschaamd te maken. Hij eindigt de psalm met een vraag aan God voor hen die vreugde vinden in zijn gerechtigheid (vers 27). Die mensen zijn er. Het zijn zijn trouwe volgelingen die zijn gerechtigheid kennen en zich daarin verheugen. Zij ondergaan met hem de smaad die hem wordt aangedaan. Voor hen vraagt David dat God de zaak zo ten goede zal doen keren, dat zij vrolijk zullen zingen en verblijd zijn.
Als er recht is gedaan aan Gods gezalfde koning, dat is uiteindelijk de Messias, zal Gods volk “voortdurend zeggen: De HEERE is groot”. God zal alle eer krijgen. Gods vreugde zal groot zijn “in de vrede van Zijn dienaar”. Ook hierbij gaat het om de Heer Jezus. Hij is de ware Dienaar van God, de Knecht van de HEERE.
De vrede van Gods Dienaar, de Messias, is de vrede die Hij heeft bewerkt door Zijn werk op het kruis. Daardoor heeft Hij vrede met God mogelijk gemaakt (Rm 5:1; Jh 14:27a). Dit is de vrede waaraan de zondaar deel krijgt als hij zich bekeert tot God en in geloof het werk van de Heer Jezus aanvaardt als ook voor hem volbracht. De Heer Jezus geeft vervolgens Zijn eigen vrede, dat is de vrede van God, aan allen die net als Hij altijd heeft gedaan, hun weg in vertrouwen op God gaan (Jh 14:27b; Fp 4:7). Dan is er nog een derde vorm van vrede. Dat is de vrede die binnenkort overal op aarde zal heersen (Js 9:6).
Die vrede is volgens vers 24 gebaseerd op “Uw gerechtigheid”, dat is Gods gerechtigheid. Nu wordt diezelfde gerechtigheid door David verkondigd en groot gemaakt (vers 28). Gods gerechtigheid garandeert de eeuwige duur van de vrede. Het is vrede als vrucht van de gerechtigheid, dat wil zeggen van het rechtvaardig handelen van God (Jk 3:18). God oordeelt in gerechtigheid de vijanden van Zijn volk en van David en van de ware David. Daarna komt er vrede op aarde.
Davids vijanden hebben hun tong gebruikt om goddeloze dingen te zeggen. David zal zijn tong gebruiken en daarmee Gods gerechtigheid “tot uiting brengen”, Gods “lof, de hele dag” of “lof, elke dag”, dat is voortdurend. Gedurende de hele tijd van het vrederijk zal God de hele dag door geprezen worden voor Zijn gerechtigheid.
De uitdrukking ‘het recht zal zegevieren’ wordt dan in de volle zin ervan vervuld, want Góds recht, het waarachtige recht, is dan tot uitdrukking gekomen. Het gevolg ervan, de vrede, wordt dan overal genoten. Dat zal steeds in lofprijzing voor God tot uiting worden gebracht door allen die deze vrede genieten.