Inleiding
De psalm is gedicht in de vorm van een zogenoemd acrostichon. Dit wil zeggen dat elk vers van deze psalm begint met een opeenvolgende letter van de tweeëntwintig letters van het Hebreeuwse alfabet. Deze vorm is een hulpmiddel bij het uit het hoofd leren van een gedeelte. Het gebruik van deze vorm wijst er ook op dat Gods Geest de hele rijkdom van de taal gebruikt om de inhoud van de ervaring te beschrijven.
Wel ontbreekt in deze psalm één letter. Tussen vers 6 en vers 7 ontbreekt de letter waw. De verzen 2-5 zijn een getuigenis van geloofsvertrouwen, maar vers 7 maakt duidelijk dat David door zijn gedrag zeer diep is gevallen. Dat wijst op de onregelmatigheid die kan voorkomen in de weg die een gelovige zou moeten bewandelen. Dat komt tot uiting door een hobbel, een ontbrekende letter in het acrostichon. Dit is bewust ingebracht. In Psalm 25 zien we hetzelfde verschijnsel (Ps 25:17,18).
1 Opschrift
1 [Een psalm] van David; toen hij zijn gezicht had vertrokken bij Abimelech, die hem verdreef, zodat hij [ervandoor] ging.
Voor “van David” (vers 1a) zie bij Psalm 3:1.
Het is een van de veertien psalmen die in het opschrift de aanleiding van het ontstaan ervan noemen (Psalmen 3; 7; 18; 30; 34; 51; 52; 54; 56; 57; 59; 60; 63; 142). De achtergrond van deze psalm is een kort verblijf van David bij Achis, die hier Abimelech wordt genoemd (vers 1b; 1Sm 21:10-15). Abimelech is de titel van de Filistijnse koningen (Gn 20:2; 26:1). David voelt zich genoodzaakt zijn land te verlaten, het land waarover hij naar Gods beloften zal regeren, en zoekt zijn toevlucht bij Achis, de koning van Gath, een van de vijf Filistijnse steden.
Als David merkt dat hij herkend is, wordt hij bang. Angst is altijd een slechte raadgever en een vijand van het geloof en de liefde. De volmaakte liefde drijft immers de vrees uit (1Jh 4:18). Iemand groeit en behaalt overwinningen naar de mate waarin hij in het geloof de vrees overwint. David laat zich in deze periode echter niet leiden door zijn geloof. Hij weet dat de Filistijnen in hem een machtige vijand zien die ze door zijn komst zomaar in handen hebben gekregen (Ps 56:1). Hij weet geen andere oplossing voor dit probleem dan zich als een waanzinnige te gaan gedragen. Hij stelt zich aan als iemand die zijn verstand heeft verloren.
David daalt hier ver beneden het peil van een gelovige. Dit is geen krijgslist, maar een wanhoopsdaad. Een gelovige die zich bewust als een idioot gedraagt, geeft een totaal verkeerd voorbeeld. Hij werpt een smaad op de Naam van de Heer. Laten we het David maar niet al te kwalijk nemen. Hoe vaak hebben wij ons bewust anders gedragen uit angst voor reacties van vijandschap van de wereld en zijn we, op zijn zachtst gezegd, geen getuigen van de Heer Jezus geweest?
De afgang van David is groot. Zijn gedrag bewerkt dat Achis hem wegjaagt, zoals we hier in het opschrift lezen. Zeker, hij is ontsnapt uit een gevaarlijke situatie, maar hoe smadelijk is zijn redding. Er is veel om zich over te schamen. Wat overblijft, is de genade van God. Dat Gods genade ook een rol speelt in dit hele gebeuren, blijkt wel uit de twee psalmen die in zijn hart zijn ontstaan tijdens zijn verblijf bij Achis in Gath (Psalmen 34; 56). In de beschrijving van de gebeurtenissen zien we zijn uiterlijke gedrag. In de beide psalmen zien we wat er in zijn hart omgaat tijdens die gebeurtenissen.
Psalm 34 laat zien wat er in zijn hart is als hij bang is voor Abimelech. Zijn hart roept tot God en Hij redt hem, want hij wordt verbroken van hart en verslagen van geest (vers 19).
2 - 4 Oproep voortdurend God te loven
2 Ik zal de HEERE te allen tijde loven,
Zijn lof zal voortdurend in mijn mond zijn.
3 Mijn ziel zal zich beroemen in de HEERE;
de zachtmoedigen zullen het horen en verblijd zijn.
4 Maak de HEERE met mij groot,
laten wij tezamen Zijn Naam roemen.
David zegt dat Hij de HEERE “te allen tijde”, dat wil zeggen altijd, zal loven (vers 2). Zo begint een dankpsalm doorgaans. Na zijn uitredding uit een zo moeilijke en vernederende situatie is hij vol dankbaarheid tegenover de HEERE. Hij neemt zich voor dat de lof voor Hem “voortdurend” in zijn mond zal zijn. ‘Te allen tijde’ en ‘voortdurend’ wil zeggen dat de HEERE het waard is dat we Hem niet alleen loven als we in voorspoed leven, maar ook als het ons tegenzit, dus ongeacht de omstandigheden (vgl. 1Th 5:16; Fp 4:4).
Hij heeft zijn verlossing uit de greep van Abimelech waarin hij zichzelf heeft begeven niet aan zichzelf te danken. Hij heeft zich wel als een waanzinnige aangesteld, maar de HEERE heeft het hart van Abimelech bewerkt dat hij hem niet doodt, maar wegjaagt. Daarom leeft hij nog en is hij vrij. Het is de aanleiding voor zijn ziel om zich in de HEERE te beroemen (vers 3). Van hemzelf is er niets bij, alleen schaamte.
Zijn ervaring heeft hem zachtmoedig, of beter ootmoedig, nederig, gemaakt. De ootmoedigen of nederigen zijn mensen die net als hij geleerd hebben ootmoedig en nederig te zijn en niets meer van zichzelf te verwachten. Een ootmoedige of nederige is iemand wiens geest verslagen is, doordat het Woord hem getroffen heeft in zijn nood (Js 66:2), iemand die zich vernederd heeft onder de krachtige hand van God (1Pt 5:6).
Toen David zich in nood bevond, heeft hij uit de diepst van zijn ziel tot God geroepen. Zijn ervaring dat de HEERE acht slaat op zulke mensen (Js 66:2), is een bemoediging voor anderen in soortgelijke situaties. Zij zullen horen van wat God voor David heeft gedaan. Ze zullen dat herkennen en er blij over zijn dat David zo door de HEERE is gered.
David roept hen daarom op met hem de HEERE groot te maken (vers 4). Zij hebben op soortgelijke manier de HEERE leren kennen. Daarom kunnen zij met David Zijn Naam roemen, dat wil zeggen de glorie van Zijn Naam bekendmaken. Zijn Naam is Zijn Wezen, het is alles wat Hij is en waarin de Zijnen Hem hebben leren kennen. Zijn goedheid komt hier tot uiting in het feit dat Hij Zich laat verbidden. Op het moment dat je in je nood om uitredding vraagt, hoort en verhoort Hij dat gebed (verzen 5,7). Dat is de aanleiding om Zijn Naam te roemen.
5 - 9 De HEERE zoeken, uitzien en vrezen
5 Ik heb de HEERE gezocht en Hij heeft mij geantwoord,
en mij gered uit al wat ik vrees.
6 Zij zagen naar Hem uit, ja, stroomden op [Hem] aan;
en hun gezicht werd niet rood van schaamte.
7 Deze ellendige riep en de HEERE hoorde;
Hij verloste hem uit al zijn benauwdheden.
8 De engel van de HEERE legert zich
rondom hen die Hem vrezen, en redt hen.
9 Proef en zie dat de HEERE goed is;
welzalig de man [die] tot Hem de toevlucht neemt.
In deze verzen volgt de motivering voor het loven van de HEERE waartoe David in de vorige verzen heeft opgeroepen. Er is duidelijk gebleken dat de HEERE een Helper in nood is. In vers 5 en vers 7 spreekt David een persoonlijke ervaring uit. In de daarop aansluitende verzen vers 6 en vers 8 spreekt hij op grond daarvan een algemeen getuigenis uit als een bemoediging voor anderen. Vers 9 is een aansporing op grond van zijn ervaring en getuigenis.
In vers 5 getuigt David van wat vaak in Psalmen voorkomt: zijn zoeken van God in zijn nood en Gods antwoord in de uitredding. De uitredding is hier totaal, het is “uit al wat ik vrees”. Alles wat hem bevreesd heeft gemaakt (1Sm 21:12), daaruit heeft God hem gered.
In vers 6 breidt David dit uit tot een meervoudig “zij”. Hij zegt niet wie die ‘zij’ zijn, maar we mogen aannemen dat dit het groepje mannen is dat bij hem is. Zij zien ook uit naar de HEERE en “straalden” van vreugde. [Het Hebreeuwse woord nahar, waarvan ‘stroomden’ is afgeleid, kan betekenen ‘rivier’. Een andere, betere vertaling is: ‘stralen’ (vgl. Js 60:5).] De HEERE heeft hen geholpen, zodat hun gezicht niet rood van schaamte is geworden (vgl. Ps 35:4).
In hen herkennen we het gelovig overblijfsel. In de eindtijd, als er zoveel vijanden zijn die hen bevreesd maken, zullen ze naar Hem uitzien, ja, zullen hun gezichten stralen. Als je de Heer ziet, word je verblijd (Jh 20:20; vgl. 1Sm 6:13). Zij zullen in hun vertrouwen op Hem niet beschaamd worden, want ze zullen verlost worden ‘uit al wat zij vrezen’.
David spreekt over zichzelf als “deze ellendige” (vers 7). Dit betekent dat David in grote nood zich heeft vernederd onder de krachtige hand van God (1Pt 5:6). Uit wat David heeft ervaren, kunnen anderen leren hoe de HEERE telkens weer handelt. Daarom spreekt hij over zichzelf in de derde persoon. Hij stelt zichzelf als voorbeeld hoe de HEERE een ellendige die tot Hem roept “uit al zijn benauwdheden” verlost.
In vers 8 breidt hij dat weer uit en spreekt over allen die de HEERE vrezen. Rondom hen legert de Engel van de HEERE Zich en redt hen (vgl. Zc 9:8; 2Kn 6:15-17). De Engel van de HEERE is de verschijning van de HEERE ofwel de Heer Jezus in het Oude Testament (vgl. Gn 16:7-13).
David besluit het delen van zijn ervaringen met de oproep om te proeven en te zien “dat de HEERE goed is” (vers 9). Vers 9b is de uitleg van vers 9a. We kunnen proeven dat God goed is als wij in grote nood de toevlucht tot Hem nemen. Wie dat doet, is gelukkig, welzalig, doordat God op zo’n moment Zijn goedheid laat zien. David heeft ervan getuigd, waardoor iedereen ervan kan proeven en het kan zien. Wij kunnen proeven en zien dat God goed is in wat Hij in het leven van anderen heeft gedaan.
Toch zal het echte proeven en zien van Gods goedheid pas werkelijk door ons gebeuren als we zelf God zo hebben ervaren in onze persoonlijke omstandigheden. Het is dan ook een oproep om in gemeenschap met Hem onze weg te gaan, opdat dit onze ervaring zal worden. Dit betekent dat we tot Hem in alles de toevlucht nemen. Dan zijn we welzalig, vol van geluk.
Petrus haalt dit vers aan in verband met onze geestelijk groei (1Pt 2:3-4). Daarvoor zijn we niet in de eerste plaats aangewezen op een goed verstand, maar op onze geestelijke smaak. De dingen waarover Petrus spreekt, zijn niet tot het verstand gericht, maar tot het hart dat “geproefd” heeft “dat de Heer goedertieren is”.
Petrus spreekt erover dat we goedheid – Hebreeuws tov (vers 9a) – ervaren als we tot Hem komen, dat wil zeggen in onze nood de toevlucht nemen tot Hem. Hij heeft zelf geproefd en gezien dat de Heer goed is. Nadat hij de Heer Jezus heeft verloochend, is hij door Hem hersteld. Hij wordt weer door de Heer in Zijn dienst gebruikt en mag met de opgedane ervaringen zijn broeders dienen.
10 - 17 De vreze des HEEREN leren
10 Vrees de HEERE, u, Zijn heiligen,
want wie Hem vrezen, hebben geen gebrek.
11 Jonge leeuwen lijden armoede en honger,
maar wie de HEERE zoeken, hebben geen gebrek aan enig goed.
12 Kom, kinderen, luister naar mij,
ik zal jullie de vreze des HEEREN leren.
13 Wie is de man die vreugde vindt in het leven,
die dagen liefheeft om het goede te zien?
14 Behoed je tong voor het kwaad
en je lippen voor het spreken van bedrog.
15 Keer je af van het kwaad en doe het goede;
zoek de vrede en jaag die na.
16 De ogen van de HEERE rusten op de rechtvaardigen,
Zijn oren [zijn gericht] op hun hulpgeroep.
17 Het aangezicht van de HEERE is tegen hen die kwaad doen:
Hij zal hun nagedachtenis van de aarde uitroeien.
De verzen 10-11 vormen de uitleg van de verzen 8-9. De “heiligen” (vers 10) zijn zij die toegewijd zijn aan en afgezonderd zijn voor de HEERE doordat zij de toevlucht tot Hem hebben genomen (vers 9). Zij hebben ervaren dat de HEERE een machtige Verlosser is (vers 8). Wie Hem vrezen in vers 8 en vers 10 zijn dezelfde personen als in vers 9: zij hebben de toevlucht tot de HEERE genomen en hebben ervaren dat Hij goed is. En als je de HEERE hebt, dan heb je geen gebrek, want je hebt alles (Gn 33:11).
David roept Gods “heiligen” ertoe op de HEERE te vrezen (vers 10). Hij geeft het motief erbij: “Want wie Hem vrezen hebben geen gebrek.” Dit betekent niet dat zij altijd voldoende te eten hebben en altijd gezond zullen zijn. Wat wordt bedoeld, is dat het hun nooit zal ontbreken aan de tegenwoordigheid van God. Zij zeggen met David “de HEERE is mijn Herder, mij ontbreekt niets” (Ps 23:1), omdat ze evenals hij kunnen zeggen “want U bent met mij” (Ps 23:4b).
David illustreert zijn woorden van vers 10 door een vergelijking te maken met roofzuchtige jonge leeuwen die altijd op hun snelheid en kracht kunnen rekenen om een prooi te grijpen (vers 11). Toch lijden ze “armoede en honger”. Dat is anders voor “wie de HEERE zoeken”. Zij “hebben geen gebrek aan enig goed”. Zelfs al lijden zij armoede en honger, toch bezitten zij al het goed dat de HEERE hun heeft toegezegd omdat Hij bij hen is. Zij zullen er niets van missen. Het kan zijn dat ze er op aarde nog niets van krijgen, maar ze zullen het zeker in de opstanding krijgen.
David spreekt als de wijsheidsleraar, zoals Salomo dat in Spreuken doet (vers 12). Hij roept zijn volgelingen – die hij, zoals een wijsheidsleraar dat gebruikelijk doet, hier “kinderen” noemt – op naar hem te luisteren, want hij wil hun iets leren (vgl. Sp 4:1). Hij wil hun doorgeven wat hij zelf heeft geleerd. Hij wil hun “de vreze des HEEREN leren” (vgl. Sp 1:7). De vreze des HEEREN is zo belangrijk, omdat die het begin van de wijsheid is (Sp 1:7; 9:10; Ps 111:10). Dit is het beste dat ook wij onze kinderen kunnen leren, beter dan welke bekwaamheid voor dit leven dan ook.
In de volgende verzen leert hij wat de vreze des HEEREN inhoudt, waaruit deze bestaat en waarin deze zichtbaar moet worden. Hij wijst ook op de gezegende gevolgen die dit heeft. Het onderwijs betreft het leren om Hem bij alle dingen van het leven te betrekken, in diep ontzag voor Hem Die alles bestuurt en met vertrouwen dat Hij dat volmaakt doet.
De verzen 13-17 worden door Petrus geciteerd (1Pt 3:10-12). Petrus citeert tot en met vers 17a. Vers 17b citeert hij niet omdat dit nu nog niet aan de orde is. Hij spreekt namelijk over de indirecte regering van God, dat wil zeggen over een wijze van regeren van God waarbij het kwaad niet onmiddellijk wordt gestraft en het goede niet direct wordt beloond. Pas als de Heer Jezus op aarde regeert, zal plaatsvinden wat vers 17b zegt. Petrus haalt deze verzen uit Psalm 34 aan omdat wat daarin staat niet alleen in het vrederijk geldt, maar ook nu al.
David begint met de vraag: “Wie is de man die vreugde vindt in het leven, die dagen liefheeft om het goede te zien?” (vers 13; 1Pt 3:10). Het antwoord ligt in de vraag opgesloten. Ieder mens wil dit toch? Het is mogelijk ook tijdens dit leven vreugde in het leven te vinden en goede dagen te zien.
We moeten bij wat David hier zegt in de eerste plaats aan aardse, tijdelijke zegeningen denken met daarbij het genieten van de gunst van God. Voor de Israëliet betekent zegen een goed leven hebben, alle goede gaven genieten en in goede ouderdom sterven, omringd door kinderen en kleinkinderen, van het leven verzadigd (vgl. Gn 25:8). Het goede leven dat hier verbonden is aan het doen van het goede, staat tegenover de plotselinge, voortijdige dood van de goddeloze.
Tegelijk moeten we bedenken dat niet iedere Godvrezende Israëliet oud wordt en verzadigd van het leven sterft en dat niet iedere goddeloze vroeg sterft. Vaak zien we het omgekeerde. Is het daarom niet waar wat hier in Gods Woord staat? Ja, het is volkomen waar. We moeten namelijk bedenken dat de zegen van het lange leven uiteindelijk in het vrederijk, na de opstanding, wordt gegeven.
Voor het ontvangen van zegen of oordeel moeten we leren over de dood heen te kijken. In de opstanding vervult God alles wat Hij heeft beloofd. Daarom komt het bij wat David hier zegt aan op geloof in Gods Woord, ook als het erop lijkt dat het anders gaat dan wij hier op het eerste gezicht lezen.
Aan een leven met dagen waarin het goede wordt gezien, zijn enkele voorwaarden verbonden. David noemt ze. Zonder “de vreze des HEEREN (vers 12) kan Gods goedheid (vers 9) niet worden ervaren. In de volgende verzen wordt de vreze des HEEREN uitgewerkt in woorden (vers 14) en in werken (vers 15).
Deze voorwaarden sluiten uit dat een mens die geen nieuw leven heeft, ooit het ware leven kan genieten en goede dagen zal zien. Alleen door hen die nieuw leven hebben, dat is leven uit God, kan aan deze voorwaarden worden voldaan. Hieraan zien we dat het gaat om het genot van het leven nu en tot in eeuwigheid, dat is het leven in het vrederijk onder de zegenrijke regering van de Messias.
De voorwaarden bestaan uit iets wat negatief is en uit iets wat positief is. Het is in de eerste plaats noodzakelijk, zegt David, “je tong voor kwaad en je lippen voor het spreken van bedrog” te behoeden (vers 14). Een van de eerste bewijzen van nieuw leven is waar te nemen in een verandering van spreken. Het blijft voor wie nieuw leven heeft een gevaar om in zijn spreken terug te vallen in een oud patroon. Daarom waarschuwt David voor dit gevaar, want het heeft een slechte invloed op de kwaliteit van je leven (Sp 13:3). De vreugde in het leven verdwijnt en het goede van de dagen wordt niet meer genoten.
Vervolgens zegt David tegen zijn kinderen, en tegen ons, dat ze zich moeten afkeren van het kwade en het goede moeten doen (vers 15; 1Pt 3:11). Het negatieve wordt opgevolgd door het positieve. Het is niet de bedoeling dat het leven wordt gekenmerkt door alles wat ze niet doen, maar dat het wordt gekenmerkt door het doen van wat goed is. Wie alleen het negatieve vermijdt, is te vergelijken met een huis dat leeg, geveegd en versierd is, wat het tot een woonplaats van demonen maakt (Mt 12:44). Het doen van het goede houdt in het zoeken van de vrede en dat op een intensieve manier. We moeten ernaar jagen, zoals men een veldhoen op de bergen najaagt (1Sm 26:20). Het gebeurt met beleid, met volle inzet en gezamenlijk.
Vrede is niet slechts de afwezigheid van oorlog. Het is de innerlijke rust als gevolg van de gemeenschap met God in het gaan van Zijn weg, met het vertrouwen dat Hij zorgt voor wat nodig is en dat Hij beschermt tegen gevaren. Deze vrede staat voortdurend onder druk, want de omstandigheden proberen die vrede weg te nemen. Daarom moet ernaar worden gejaagd. Het najagen van vrede kunnen we doen door te streven naar een goede onderlinge verhouding met alle mensen met wie we omgaan en het goede voor hen te zoeken (vgl. Rm 12:18; Hb 12:14).
De wijsheidsleraar heeft gesproken (vers 12), hij heeft adviezen gegeven. Vanaf vers 16 wordt uitleg gegeven over de reden ervan. Deze uitleg wordt gegeven door de rechtvaardigen te stellen tegenover de goddelozen (verzen 17,22). Om ons te bemoedigen vervolgt David met ons oog te richten op de HEERE (vers 16; 1Pt 3:12).
Zijn kinderen ofwel zijn leerlingen of volgelingen, die hij hier “de rechtvaardigen” noemt, mogen weten dat Gods ogen constant op hen gericht zijn. Opnieuw lezen we over de ogen van de HEERE (Ps 32:8; 33:18). Zijn ogen “rusten” op hen, wat ziet op Zijn vreugdevolle betrokkenheid bij alles wat hen bezighoudt en overkomt.
Hij weet ook dat er krachten en machten zijn die hen belagen en dat die veel sterker zijn dan zij. Daarom mogen ze ook weten dat behalve Zijn ogen ook Zijn oren voor hen openstaan (Ps 17:6). “Zijn oren [zijn gericht] op hun hulpgeroep”, wanneer ze door vijandige machten worden aangevallen. Hij hoort hen en neemt het voor hen op tegen hen die het kwade tegen hen beramen.
Hij richt Zijn oren tot de Zijnen als zij tot Hem roepen, maar Hij keert Zijn aangezicht in toorn tegen hen die de Zijnen kwaad doen (vers 17; 1Pt 3:12). Hij zal bij Zijn aantreden als Koning op aarde met hen afrekenen en “hun gedachtenis van de aarde uitroeien”. Er wordt niet alleen niet meer aan deze kwaaddoeners gedacht, maar het betekent ook dat deze kwaaddoeners geen nageslacht zullen hebben. Er is niets meer wat aan hen herinnert (Ps 9:6; 109:13,15).
18 - 23 God antwoordt en verlost
18 Zij roepen en de HEERE hoort,
Hij redt hen uit al hun benauwdheden.
19 De HEERE is nabij de gebrokenen van hart,
Hij verlost de verbrijzelden van geest.
20 De rechtvaardige heeft veel ellende,
maar uit dat alles redt de HEERE hem.
21 Hij bewaart al zijn beenderen,
niet één daarvan wordt gebroken.
22 Het kwaad brengt de goddeloze de dood;
wie de rechtvaardige haten, worden schuldig verklaard.
23 De HEERE verlost de ziel van Zijn dienaren;
allen die tot Hem de toevlucht nemen, worden niet schuldig verklaard.
Deze verzen zijn een nadere uitwerking van vers 16. We zien in deze verzen dat de rechtvaardigen ook door zware rampen getroffen kunnen worden, maar dat de HEERE hen bewaart en redt. Tegelijkertijd ervaart de rechtvaardige dat de HEERE goed is (vers 9). Wat David uit eigen ervaring kent, geldt ook voor alle rechtvaardigen: “Zij roepen en de HEERE hoort, Hij redt hen uit al hun benauwdheden” (vers 18).
Door de benauwdheden, door zware slagen in het leven, worden de rechtvaardigen “gebrokenen van hart” en “verbrijzelden van geest” (vers 19). Hun hart, de kern van hun bestaan, is gebroken. Hun geest, hun levenskracht, is verbrijzeld. Het gaat om de situatie waarbij je geen uitzicht meer hebt behalve de toevlucht naar de HEERE (Js 66:2). Als je dan je toevlucht bij Hem zoekt, zal Hij altijd bescherming geven. Deze kenmerken zijn voor God offers waarin Hij een welgevallen heeft en die Hij niet veracht (Ps 51:19). Bij hen die deze kenmerken hebben, woont Hij (Js 57:15). Hij is hen zo “nabij”, dat Hij klaarstaat en helpt en verlost zodra zij roepen.
Dat “de rechtvaardige … veel ellende” heeft (vers 20), lijkt in strijd met de wens om goede dagen te zien. De rechtvaardige wordt niet getroffen door een beetje ellende, maar door ‘veel ellende’. Het leven van de rechtvaardige is niet beperkt tot het leven hier-en-nu, maar gaat door in het vrederijk en wordt daar ten volle geleefd. De HEERE redt de rechtvaardige “uit dat alles”, uit al die ellende, door hem aan de zegen van het vrederijk te laten deelhebben.
Wat David in vers 21 zegt, sluit daarop aan. De HEERE bewaart al de beenderen van de rechtvaardige, “niet één daarvan wordt gebroken”. De rechtvaardige zal geen wezenlijke, onherstelbare schade lijden van alle ellende die hem treft. Deze bijzondere bescherming door God van de rechtvaardige die lijdt, wordt op speciale wijze letterlijk door Christus ervaren als Hij aan het kruis hangt (Jh 19:36; Ex 12:46; Nm 9:12). De bescherming van God van Christus, maar ook van de martelaars van de grote verdrukking, gaat over de dood heen.
Christus heeft als enige Mens volkomen beantwoord aan alles wat David in de verzen 13-15 heeft gezegd. Toch is er geen mens die meer ellende heeft gezien en ervaren dan Hij (Kl 3:1-6). Dit maakt duidelijk dat alle zegen die met een Godvruchtig leven gepaard gaat op aarde innerlijk wordt beleefd en na de opstanding ook in uiterlijk opzicht. De Heer Jezus wordt ‘uit’ al Zijn benauwdheden verlost, niet door voor het lijden en de dood gespaard te blijven, maar als God Hem opwekt uit de doden.
Zo zal het gaan met alle rechtvaardigen die “veel ellende” hebben. Zij delen in het goede in de opstanding omdat de Rechtvaardige een lijden heeft ondergaan dat zij niet hebben kunnen ondergaan en dat is het lijden voor hun zonden. Daardoor zijn zij tot God gebracht en rechtvaardigen geworden (1Pt 3:18). Christus is niet rechtvaardig geworden, maar altijd de Rechtvaardige geweest. Daarom heeft Hij dit noodzakelijke en unieke werk voor de verlossing uit de macht van de zonde kunnen doen.
In vers 22 komt David terug op wat hij in vers 17 heeft gezegd over hen die kwaad doen. Hij spreekt hier over “de goddeloze” en over “wie de rechtvaardige haten”. Bij ‘de goddeloze’ kunnen we denken aan iemand die zich niet laat leiden door de vrees van of eerbied voor de HEERE, in tegenstelling tot de rechtvaardigen (vers 16), de leerlingen van de wijsheidsleraar. De weg van de goddeloze vergaat (Ps 1:6). We kunnen bij de goddeloze ook denken aan de antichrist. Het kwaad dat hij doet, zal hem doden. Hij graaft zijn eigen graf. De anderen zijn volgelingen van hem.
Deze volgelingen staan schuldig aan het haten van ‘de rechtvaardige’. Hier kunnen we aan David denken, die hier een schaduwbeeld van de Heer Jezus is (Hd 2:30,31). Christus is de Rechtvaardige bij uitstek (Js 53:11). Daarnaast is David ook een voorbeeld voor de gelovigen, zowel in deze tijd als profetisch voor het gelovig overblijfsel in de eindtijd.
Tegenover de dood die over de goddeloze en zijn volgelingen komt, staat wat de HEERE doet met hen die Hem vrezen (vers 23). Hij verlost hun ziel. Het Hebreeuwse woord betekent verandering van eigenaar door het betalen van een prijs. De antichrist zal velen van het gelovig overblijfsel doden, maar tegelijkertijd hebben deze martelaars de overwinning behaald over de antichrist (Op 15:2).
David noemt hen “dienaren” van God. Uiteindelijk wordt hiermee dan het overblijfsel bedoeld wanneer het in de zegen van het vrederijk is aangekomen. Zij zijn heel Israël dat behouden zal worden (Rm 11:26). Dan is vervuld wat God na de verlossing uit Egypte van Zijn volk heeft gezegd: “U dan, u zult voor Mij een koninkrijk van priesters en een heilig volk zijn” (Ex 19:6).
Zover is het nu nog niet. De omstandigheden maken dat zij die werkelijk Zijn volk zijn, “tot Hem de toevlucht” moeten nemen. Daar zijn ze veilig voor de vijandschap van hen die hen haten. Zij “worden niet schuldig verklaard”. Dit staat tegenover hen die hen haten, want zij worden wel schuldig verklaard, zoals in het vorige vers staat. Deze ‘niet-schuldigverklaring’ danken ze aan Hem Die voor hen schuldig is verklaard en het oordeel voor hun zonden op het kruis heeft gedragen.