1 Opschrift
1 Een gouden kleinood van David, voor de koorleider, op ‘Duif op verre eiken’; toen de Filistijnen hem gegrepen hadden te Gath.
Deze psalm “van David” wordt “een gouden kleinood” genoemd. Deze aanduiding wordt ook in het opschrift van de vier volgende psalmen genoemd (Ps 57:1; 58:1; 59:1; 60:1). ‘Een gouden kleinood’ is de vertaling van het woord miktam. Het komt behalve in deze vijf psalmen (Psalmen 56-60) alleen nog voor in het opschrift van Psalm 16 (Ps 16:1).
Miktam betekent ‘gegraveerd’, met andere woorden: blijvend, kostbaar. Het heeft profetisch betrekking op de ervaringen van het gelovig overblijfsel in de tijd van de grote verdrukking. Het overblijfsel, waarover deze psalm profetisch spreekt, bevindt zich nog altijd in het buitenland, verdrukt door de antichrist en de ongelovige massa van de Joden enerzijds, en de omringende volken anderzijds. Zij zoeken hun troost, leiding en bemoediging in het Woord van God (verzen 5,11). Dat voert tot hernieuwd vertrouwen (vers 12) en een loven van God (verzen 13,14). Dat is het kostbare van deze ervaringen, die hun waarde nooit verliezen.
Voor “voor de koorleider” zie bij Psalm 4:1.
De uitdrukking “op ‘Duif van de verre eiken’” lijkt een muzikale term te zijn. De toon die met deze term wordt aangegeven, is die van een klagend heimwee. De Septuaginta vertaalt dit met: ‘Op mensen die verdreven zijn van het heiligdom.’ Dat geeft aan dat het profetisch spreekt van het overblijfsel dat is verdreven uit Jeruzalem (Mt 24:15-16).
David zegt in de vorige psalm dat hij wel vleugels van een duif zou willen hebben, om ver weg te vliegen, ver weg van het gevaar naar een plaats van veiligheid (Ps 55:7-9). Hier geeft hij aan dat verlangen een muzikale toonzetting. In het Hebreeuws kan het ook vertaald met: ‘duif van stilte van verre.’
De duif is ook een beeld van de Heilige Geest (Mt 3:16). De Heilige Geest woont nu op aarde in de gelovige en in de gemeente en verbindt de gelovige met de hemel, waar de Heer Jezus is. In de wereld is de gelovige niet thuis en hij voelt zich er niet thuis. De Geest zal in iedere gelovige het verlangen naar de Heer Jezus in de hoge stimuleren, om bij Hem te zijn. Dat doet Hij door Gods Woord, waarin alles over de Heer Jezus gaat. Wie het Woord van God niet leest, kent dat verlangen niet en zal zich met de wereld verbinden.
David dicht de psalm naar aanleiding van de vijandige benadering van velen die hem bestrijden en dat de hele dag doen. Daarom hunkert hij als een duif naar een plaats van veiligheid en geborgenheid. Hij verlangt ernaar om als een duif die in den vreemde is weer naar huis te gaan. Het is het gevoel van in ballingschap zijn. Zijn verlangen gaat ernaar uit om thuis te zijn, een plaats die ver weg is van waar hij nu is. Het is ook een plaats van stabiliteit en duurzaamheid, waarvan de “verre eiken” spreken.
De aanleiding van de psalm, van dit “gouden kleinood”, is dat “de Filistijnen hem gegrepen hadden te Gath” (vgl. Ps 34:1). David is in hun macht gekomen. Hij is in die omstandigheden van ellende door eigen schuld terechtgekomen. De angst voor Saul die hem rusteloos vervolgt, is zo groot geworden, dat hij zijn vertrouwen op God verliest en zijn toevlucht zoekt bij de Filistijnen in Gath (1Sm 21:10-15).
David heeft met twee vijanden te maken gehad: zijn eigen volk onder aanvoering van koning Saul, en de buitenlandse vijand, de Filistijnen. Zo zal ook het overblijfsel te maken hebben met twee vijanden. De eerste is de ongelovige massa van de Joden onder aanvoering van de antichrist (Op 13:11-18), gesteund door de dictator van het herstelde Romeinse rijk, het beest uit de zee (Op 13:1-10). De tweede is de buitenlandse vijand, de Assyriër, de koning van het noorden, waarschijnlijk een coalitie van islamitische landen in de eindtijd. De nadruk ligt in deze psalm op de buitenlandse vijand, de Filistijnen.
Door hen komt hij in grote zielennood. Hij is een gevangene in Gath en kan de poort niet uit. Daarom stelt hij zich bij de poort als een waanzinnige aan (1Sm 21:12-13). Dan wordt hij vrijgelaten. In deze diepte van ellende, waarin hij zich zo laat gaan en zich zo onwaardig gedraagt, wordt dit “gouden kleinood” geboren. Profetisch zien we hier de loutering van het gelovig overblijfsel, zoals de broers van Jozef in de nood van hun korte gevangenschap in Egypte gelouterd werden.
God kan onze meest vernederende ervaringen gebruiken om meer van Christus in ons zichtbaar te maken. Dit is het resultaat van een geloofsbeproeving en geloofsoefening om op God te vertrouwen. Dan kunnen we Christus in het geloof nazeggen: “Dit weet ik, dat God met mij is” (vers 10), waardoor we ervan kunnen getuigen, tot tweemaal toe: “Op God vertrouw ik, ik vrees niet; wat zou een schepsel mij kunnen doen?” (verzen 5,12).
2 - 3 Klacht
2 Wees mij genadig, o God, want de sterveling wil mij opslokken;
de hele dag onderdrukt mij de bestrijder.
3 Mijn belagers willen [mij] de hele dag opslokken,
want ik heb veel bestrijders, o Allerhoogste.
De klacht begint met een gebed om genade (vers 2; vgl. Ps 51:3). Genade is het enige waarop David een beroep kan doen, want hij heeft elk recht op hulp en zegen verspeeld. David stort direct zijn hart voor God uit. Hij schildert voor Hem in felle kleuren de voortdurende, gevarieerde en vijandige tegenstand.
Hij zegt tegen God dat “de sterveling” hem wil “opslokken”. Hij maakt er een zaak tussen de almachtige God en de nietige sterveling van. Zelfs in zijn nood blijft David vasthouden dat de vijanden, hoewel ze machtig en met velen zijn, slechts nietige mensen zijn, stervelingen. Ook blijft hij eraan vasthouden dat hij, hoewel hij kwetsbaar en met weinigen is, hulp kan verwachten van God, de Almachtige Schepper van hemel en aarde.
Zelf heeft hij tegen die sterveling geen enkele kracht, zo zwak is hij. Die sterveling komt met een wijdgeopende mond op hem af om hem met huid en haar te verzwelgen. De sterveling met wie hij te maken heeft, is “de bestrijder” die hem “de hele dag onderdrukt”. Hij heeft geen moment rust en hij is helemaal alleen.
Zijn bestrijders zijn “belagers”, mensen die op de loer liggen om hem op te slokken (vers 3). En weer zegt hij dat zij daar “de hele dag” op uit zijn. Hij wordt voortdurend, zonder een adempauze, onder druk gezet. De volgende dag brengt geen verandering. Het is elke dag de hele dag hetzelfde. Hij voelt constant de hete adem van de geopende mond van zijn belagers in zijn nek om hem te verzwelgen. Het drievoudig gebruik van de uitdrukking “de hele dag” (verzen 2,3,6) geeft wel aan hoe onophoudelijk hij belaagd wordt, zonder dat hij een plaats van veiligheid heeft.
Daarbij komt nog dat hij “veel bestrijders” heeft. Hij ziet zich omringd door mensen die hem willen doden. In het land waarover hij tot koning is gezalfd, heerst een koning die op hem jaagt. In het land waar hij naar toe is gevlucht om uit de handen van Saul te blijven, is hij ook omgeven door bestrijders.
De letterlijke vertaling van de tweede regel van vers 3 is “want ik heb veel bestrijders, die mij uit de hoogte bestrijden”. ‘Uit de hoogte’ wil zeggen ‘hoogmoedig’. Dit wil zeggen dat zijn bestrijders geen enkel respect voor hem hebben, maar in hoogmoed op hem neerkijken.
4 - 5 Vertrouwen op God
4 Op de dag dat ik vrees,
vertrouw ík op U.
5 In God prijs ik Zijn woord,
op God vertrouw ik, ik vrees niet;
wat zou een schepsel mij kunnen doen?
David erkent dat er dagen zijn dat hij vreest (vers 4). Die dagen kennen wij ook. Vrees is een van die dingen die God gebruikt om ons te laten voelen dat we Hem nodig hebben. David laat zich niet door de vrees beheersen. Hij kiest er vol overtuiging voor om op God te vertrouwen. Het is een strikt persoonlijke zaak. Hij zegt “ík”, met nadruk.
Is het vertrouwen op God er weer, dan is dat omdat we Zijn woord, dat zijn hier Zijn toezeggingen dat Hij ons helpt en redt, vertrouwen (vers 5). Het is niet mogelijk op een andere manier op God te vertrouwen dan door op Zijn woorden te vertrouwen. En als we op Zijn woorden vertrouwen, vertrouwen we op Hem Zelf. Alles wat Hij heeft beloofd, is reden om Hem te prijzen. Dan prijzen we in God Zijn woord.
Om op God te vertrouwen moeten we Zijn beloften kennen. Die kennen we alleen als we ze in Zijn Woord hebben gelezen. Nood die ons door mensen wordt aangedaan, en zelfs nood die we door eigen schuld over onszelf hebben gebracht, moet ons bij de uitspraken van God brengen.
Het prijzen van God vanwege Zijn uitspraken geeft vertrouwen op God waardoor ik niet meer voor mensen vrees. Ik kan zelfs met vrijmoedigheid zeggen: “Wat zou een schepsel mij kunnen doen?” Mensen, letterlijk ‘vlees’, mensen die zwak zijn in zichzelf, zijn schepselen van Hem en daarom in Zijn hand. Een schepsel kan niets doen buiten Hem om. Daarom kan de gelovige zo spreken.
Dit te zeggen is geen aanmatiging, maar een uiting van vertrouwen op God. God heeft gesproken. Hij heeft beloofd dat Hij de Zijnen zal beschermen, bewaren en veilig bij Hem zal laten aankomen om hem alles te geven wat Hij heeft beloofd. Wat kan een schepsel daartegen doen? We kunnen volkomen rusten in Zijn woorden, dat wil zeggen in Hem Die heeft gesproken.
6 - 8 Klacht
6 De hele dag verdraaien zij mijn woorden;
al hun gedachten zijn tegen mij ten kwade.
7 Zij scholen samen, zij verbergen zich;
zij letten op mijn voetstappen,
omdat zij loeren op mijn leven.
8 Zouden zij bij [zoveel] onrecht vrijuit gaan?
Stort de volken neer in toorn, o God!
Vertrouwen op God maakt niet blind voor de mensen die ons bestrijden en belagen en de methoden die zij gebruiken. Hun vijandschap uit zich vooral in woorden. De vijanden van David zijn “de hele dag” – dit sluit aan op vers 3 – bezig met het “verdraaien” van zijn woorden (vers 6). Ze verminken zijn woorden, letterlijk, ze “kwetsen” zijn woorden.
Een van gemeenste wapens van de vijand is om iemands woorden te verdraaien. Daarmee wordt de hele persoon ongeloofwaardig gemaakt. Het is de aantasting van iemands integriteit. Ook wij moeten ervoor waken dit wapen niet te gebruiken. We kunnen, zeker als het gaat om diepgaande meningsverschillen, in dezelfde fout vallen.
Dit heeft de Heer Jezus ervaren tijdens Zijn leven op aarde (Jh 2:19-21; Mt 27:39-40). God ervaart dit dagelijks, bijvoorbeeld door de leugen van de zogenaamde theïstische evolutietheorie. God heeft gezegd dat Hij de aarde in zes dagen heeft geschapen (Gn 1:31; 2:1-2; Ex 20:11). De mens verdraait Zijn woorden zo, dat Hij daar vele miljoenen jaren voor heeft gebruikt. Wat een schande wordt Hem hierdoor aangedaan!
De gedachten van de vijand, “al hun gedachten”, zijn altijd ten kwade voor de gelovigen. Nooit zoekt hij het goede voor hen. Hij kan zijn gedachten aangenaam en goed onderbouwd verwoorden, maar hij is erop uit de gelovige te beschadigen en uit te schakelen in zijn getuigenis voor God en Zijn Christus.
De vijanden van David, van het gelovig overblijfsel, en ook van ons, hebben samenscholingen om te beraadslagen hoe ze het beste te werk kunnen gaan om de gelovige uit te schakelen (vers 7). Het is een hernieuwde aanval waardoor een hernieuwd vertrouwen noodzakelijk is geworden.
Ze komen niet een voor een op hem af, maar bundelen de krachten. Een volgende actie is dat ze zich verbergen in een hinderlaag. Daar letten ze op zijn voetstappen. Hij wordt constant in de gaten gehouden. Als hij ook maar iets verkeerds doet, is het met hem gedaan, want ze loeren op zijn leven.
David roept het, na het ondergaan van zoveel onrecht, uit tot God, dat zij toch zeker niet vrijuit zullen gaan (vers 8)? In overeenstemming met Gods beoordeling van al dit onrecht vraagt hij aan God “de volken” in toorn neer te storten. De vele bestrijders vormen een zo grote hoeveelheid, dat David over ‘volken’ spreekt. Ook hier zien we dat hij niet om toestemming en hulp vraagt om zelf met zijn vijanden af te rekenen, maar of God met hen wil afrekenen.
9 - 12 Vertrouwen op God
9 Ú hebt mijn omzwervingen geteld;
doe mijn tranen in Uw kruik.
Staan zij niet in Uw register?
10 Dan zullen mijn vijanden terugdeinzen,
op de dag dat ik roep.
Dit weet ik: dat God met mij is.
11 In God prijs ik het woord,
in de HEERE prijs ik het woord.
12 Ik vertrouw op God, ik vrees niet;
wat zou de mens mij kunnen doen?
David is er volledig van overtuigd dat God niet één van zijn vele omzwervingen vanwege zijn vlucht voor Saul vergeet (vers 9). God heeft ze geteld. Hij houdt bij hoeveel het er zijn en hoelang de duur van elke omzwerving is (1Sm 21:10; 22:1,3,5; 23:5,14,25; 24:1-2). God heeft ten behoeve van het overblijfsel van tevoren een maximum aan de dagen van hun verdrukking vastgesteld. Hij telt hun dagen af tot exact dat maximum is bereikt (Mt 24:22). Precies op dat moment houdt de verdrukking op en is het leed voorbij.
God heeft ook de tranen van David gezien. David vraagt aan God zijn tranen in Zijn kruik te doen om ze te bewaren. Het gaat hier om de tranen van gelovigen die zij in hun lijden en verdriet voor de Heer hebben vergoten (Jb 16:20). Deze gelovigen zijn door God in Zijn register opgeschreven, inclusief al hun ervaringen (vgl. Ml 3:16; Ps 139:16). Wat de vijanden betreft, zal het een bewijs tegen hen zijn, waarmee zij zullen worden geconfronteerd op de dag van de afrekening.
Wat de gelovigen betreft, worden de tranen bewaard, opdat, als zij bij Hem zijn, Hij ze van hun ogen zal kunnen afwissen (Op 21:4). Het lijden en het verdriet zijn dan voorbij, maar dat waardoor de tranen zijn gekomen, zal nooit worden vergeten. Boven alles uit zullen de tranen van Hem, Die met sterk geroep en tranen zowel gebeden als smekingen heeft geofferd aan God (Hb 5:7), onze eeuwige aandacht hebben.
David maakt de dag dat hij vreest (vers 4) tot een dag waarop hij roept (vers 10). Hij ziet dat zijn “vijanden terugdeinzen op de dag dat ik roep”. Als wij roepen, zal de vijand wijken, niet eerder. Omdat hij roept, kan hij vol vertrouwen zeggen: “Dit weet ik: dat God met mij is.” Hij ervaart dat God werkelijk de Immanuel is, ‘God met ons’. “Dit weet ik” is een overwinningsroep. Zo kunnen wij uitroepen: “Als God voor ons is, wie zal tegen ons zijn?” (Rm 8:31).
Na deze zekerheid te hebben uitgesproken, komt hij terug op wat hij al een keer eerder, in vers 5, heeft gezegd (vers 11). Hij prijst “in God … het woord”. Dit is algemener dan in vers 5. Het gaat zeker ook over de toezeggingen die Hij aan David heeft gedaan, maar omvat ook om alle anderen beloften en voornemens van God. Het gaat om alles wat God heeft gezegd.
De openbaring daarvan hebben we in het geschreven Woord van God. God maakt bekend wat Hij Zich heeft voorgenomen door dat in woorden uit te drukken. Daardoor kennen we Zijn plannen. Meer hebben we niet nodig en ook niets anders. God en Zijn woord zijn één.
Daarna zegt David dat hij “in de HEERE … het woord” prijst. ‘God’ is de Naam van God als Schepper, ‘HEERE’ is Zijn Naam als de God van het verbond met Zijn volk. Dit brengt het nog dichterbij. David spreekt niet alleen over de soevereine God Die betrouwbaar is in alles wat Hij zegt. Hij spreekt hier over de God met Wie hij een nauwe relatie heeft, de God Die beloften aan Zijn volk heeft gedaan en die zal vervullen.
Wie God en de HEERE prijst in het woord dat Hij heeft gesproken, weet dat die God en HEERE betrouwbaar is (vers 12). “Het woord” dat God heeft gesproken, “is betrouwbaar en alle aanneming waard” (1Tm 1:15; 4:9). Dan is er ook geen vrees voor de mens, want wat zou de mens ons kunnen doen (vgl. Mt 10:28a; Hb 13:6b)? God heeft gesproken en Hij zal doen wat Hij heeft beloofd. Daar kan geen mens iets aan veranderen. Welk mens zou er iets kunnen ondernemen tegen God? Daarom kan geen mens ook maar iets ondernemen tegen de gelovige.
13 - 14 Dankzegging
13 O God, op mij rusten geloften, aan U [gedaan];
ik zal ze aan U [met] dank[zegging] nakomen.
14 Want U hebt mijn ziel gered van de dood
– [hebt U] niet mijn voeten voor struikelen [behoed]? –
zodat ik voor Gods aangezicht zal wandelen
in het licht van de levenden.
David is vol bewondering voor God. Hij heeft zojuist tot tweemaal toe zijn vertrouwen op Hem uitgesproken met daaraan verbonden dat hij voor geen mens angst meer heeft (vers 12; vers 5). Hij richt zich tot God en zegt tegen Hem: “O God” (vers 13). Hierin horen we zijn verbazing voor wat God heeft gedaan. Hij verbindt hieraan direct de geloften die hij heeft gedaan. Hij zal die hebben gedaan in de tijd dat hij in nood was.
Die geloften is hij, nu hij rust heeft gevonden in God en Zijn woord en de wetenschap dat God met hem is, niet vergeten. Het is juist een stimulans voor hem om die geloften na te komen en dat doen met dankzegging en een lofoffer. Hij vertrouwt erop dat God hem zal helpen en dat hij het gelofteoffer als dankoffer zal brengen als gevolg daarvan.
God heeft zijn ziel gered van de dood (vers 14). Daarom kan en wil hij zijn geloften nakomen. Zijn vijanden zijn er steeds op uit geweest om hem om te brengen, maar het is hun niet gelukt door Gods bescherming. Zij hebben op zijn voetenstappen gelet omdat zij op zijn leven loerden (vers 7). Maar God heeft zijn “voeten voor struikelen [behoed]”. Hij geeft God de eer voor zijn redding.
Het resultaat is dat hij “voor Gods aangezicht zal wandelen in het licht van de levenden”. Het betekent dat hij zich in Gods tegenwoordigheid weet en daar veilig is. Daar wandelt hij ook in het licht en niet in de duisternis. Hij wandelt daar samen met alle levenden, dat zijn zij die ook in het licht van God zijn.
Het Nieuwe Testament maakt duidelijk dat het licht van het leven de Heer Jezus is (Jh 1:4). Wandelen in het licht van de levenden komt neer op wat de Heer Jezus zegt: “Ik ben het licht van de wereld; wie Mij volgt, zal geenszins in de duisternis wandelen, maar zal het licht van het leven hebben (Jh 8:12).