Inleiding
Deze psalm is een gebed om bevrijding van het kwaad. Profetisch zien we hier Israël, de twaalf stammen, in verbinding met de HEERE, maar omgeven door slechte mensen en mannen van geweld (vers 1).
De psalm leert ons, die te midden van meedogenloze en sluwe goddeloze mensen leven, om ons volledig over te geven aan de Heer. De gelovige kan niet tegen de wereld met zijn sluwheid en samenzwering op. Maar er is er Eén Die het einde vanaf het begin kent, naar Hem moeten we kijken. We kunnen op de hulp van de Heer Jezus rekenen tegen slechte en gewelddadige mensen.
1 Opschrift
1 Een psalm van David, voor de koorleider.
Voor “een psalm van David” zie bij Psalm 3:1.
Voor “voor de koorleider” zie bij Psalm 4:1.
2 - 6 Gebed om bescherming
2 Red mij, HEERE, van slechte mensen.
Bescherm mij tegen de mannen van geweld,
3 die veel kwaad in [hun] hart bedenken,
elke dag samenscholen om te strijden.
4 Zij scherpen hun tong als een slang,
addervergif is onder hun lippen. \Sela\
5 Bewaar mij, HEERE, voor de handen van de goddeloze.
Bescherm mij tegen mannen van geweld,
die mijn voeten denken weg te stoten.
6 De hoogmoedigen verborgen een strik voor mij en touwen.
Zij spanden een net langs de weg,
valstrikken zetten zij voor mij. \Sela\
De aanleiding van de psalm blijkt duidelijk uit deze verzen. David, ofwel het gelovig overblijfsel in de eindtijd, wordt omringd en vijandig behandeld door “slechte mensen” (vers 2). David vraagt de HEERE hem daarvan te redden. Hij vraagt de HEERE ook om Zijn bescherming tegen “de mannen van geweld”. “Slechte mensen” geeft aan wat de mens is, namelijk door en door slecht. “Mannen van geweld” – Hebreeuws hamas, dat betekent geweld, hier in het meervoud, agressie – geeft aan dat wat de mens doet, niets anders is dan ellende veroorzaken, zowel door zijn woorden als door zijn daden.
David kent de overleggingen van het hart van deze mensen, dat ze daarin “veel kwaad … bedenken” (vers 3). Het is niet zomaar een kwade gedachte, maar het gaat om “veel kwaad”, wat aangeeft dat ze hem op veel manieren kwaad willen doen. Het zijn geen spontane acties, maar acties met voorbedachten rade, bewust, willens en wetens. Ze zijn er ook niet zo af en toe mee bezig, het is geen momentopname, maar ze scholen “elke dag” samen “om te strijden”. Ze zijn voortdurend bezig met het beramen van plannen om hem kwaad te doen en uit de weg te ruimen. Het gaat hier niet om een complot, maar om een oorlog (vgl. vers 8).
Er zijn door de tijd heen steeds weer samenscholingen – een betere vertaling is: “samenkomen om te oorlogen” [Statenvertaling] – geweest van koningen en hun raadslieden die samenkwamen om tegen de gezanten van de Heer oorlog te voeren. Zo zullen in de laatste dagen het beest en de valse profeet en hun volgelingen tegen het gelovig overblijfsel samenkomen en tegen hen ten strijde trekken. Maar God zal bewijzen dat Hij boven alle volken staat. Hij zal voor eeuwig als Koning regeren.
Voordat samenzweerders David met hun zwaard te lijf gaan, vallen ze hem met hun tong aan. De taal die ze gebruiken bij het opmaken van hun strijdplannen tegen hem, liegt er niet om (vers 4). Ze voeren een haat- en lastercampagne tegen hem. Door te spreken over “het scherpen van hun tong als een slang” (vgl. Ps 64:4-5) en dat er “addergif is onder hun lippen” zegt David van hen dat ze een spreekbuis van de duivel, de oude slang, zijn. Hun tong als een slang wil zeggen een gespleten tong vol van leugen en laster, gescherpt als een zwaard om nog meer schade te kunnen veroorzaken. Addergif is een stil werkend vergif dat in korte tijd de dood tot gevolg heeft.
Dit laatste wordt door Paulus aangehaald als bewijs van de volkomen verdorvenheid van de mens (Rm 3:13). Wie erdoor worden gekenmerkt, zijn kinderen van de duivel, zij hebben zijn aard (Jh 8:44). Ze strooien de gemeenste geruchten over hem rond en begaan daardoor wat wij ‘karaktermoord’ noemen. Het woord sela aan het einde van vers 4 last een pauze in om de ernst van de zaak voor Gods aangezicht te overwegen, om in het volgende vers opnieuw over zijn nood tot de HEERE te roepen.
David verweert zich niet tegen hun valse beschuldigingen, maar neemt zijn toevlucht tot de HEERE (vers 5). Hij vraagt om Zijn bewaring “voor de handen van de goddeloze”, in wie we Saul herkennen. Hij vraagt de HEERE ook om bescherming “tegen de mannen van geweld” in wie we de volgelingen van Saul herkennen. Zij vertegenwoordigen de vijanden van het overblijfsel in de eindtijd. Zij “denken” zijn voeten “weg te stoten”, zodat hij valt en machteloos wordt en zich niet meer kan verdedigen en zij hem kunnen vertrappen.
Een volgende karaktertrek van de vijanden is hun hoogmoed, hun trots (vers 6). Zij hebben het voorzien op hen die in trouw aan de HEERE hun weg gaan. Die willen ze uit de weg ruimen, want ze willen niet aan God en Zijn wil herinnerd worden. Er staat hun een arsenaal aan kwaadaardige middelen ter beschikking om de rechtvaardige te vangen.
Hun keus is gemaakt. Ze willen niets aan het toeval overlaten en zetten de sluwste, gemeenste middelen in: een verborgen strik en touwen, een net langs de weg en valstrikken. Geen middel laten ze onbeproefd in hun strijd tegen de HEERE en Zijn volk. Ze loeren op de rechtvaardige alsof ze een gevaarlijk wild dier willen vangen. Eén van hun toegepaste middelen zal toch wel het door hen gewenste effect hebben, zo menen ze.
7 - 9 Vertrouwen in Gods bescherming
7 Ik heb tegen de HEERE gezegd: U bent mijn God,
neem, HEERE, mijn luide smeekbeden ter ore.
8 HEERE Heere, kracht van mijn heil,
U hebt mijn hoofd beschut op de dag van de strijd.
9 HEERE, vervul de wensen van de goddeloze niet,
laat zijn [boze] plannen niet lukken;
zij zouden zich [trots] verheffen. \Sela\
Tegenover de leugentaal die de slechte, gewelddadige, hoogmoedige mensen over de HEERE uitspreken spreekt de psalmist tot de HEERE het getuigenis uit: “U bent mijn God” (vers 7). Tot Hem neemt hij zijn toevlucht. We zien hiervan een voorbeeld in de reactie van Hizkia op de leugentaal van Rabsake en de brief van Sanherib, waarin ze de HEERE als een afgod afschilderen (Js 36:7,18-20; 37:10-13). Ze verdraaien de Persoon en de werken van de HEERE totaal.
Hizkia geeft opdracht aan het volk om deze lasteringen en verdraaiingen niet te beantwoorden en spreidt de brief van Sanherib voor het aangezicht van de HEERE uit (Js 36:21; 37:14). Dat is wat de psalmist ook doet: in plaats van de leugens van de vijand te beantwoorden, gaat hij naar de HEERE in gebed en verklaart dat God zijn God en Beschermer is.
David noemt God “HEERE Heere”, Jahweh Adonai (vers 8). Als “HEERE” is Hij de God van het verbond met Zijn volk en als “Heere” is Hij de soevereine Heerser van en in het heelal aan Wie alles onderworpen is en Die alles bestuurt. Die God is de “kracht van mijn heil”. Gods kracht is gebleken uit het beschutten van zijn hoofd “op de dag van de strijd” (vgl. Ef 6:16).
In de zekerheid van de beschutting van God vraagt de Godvrezende aan God dat Hij “de wensen van de goddeloze niet” vervult en “zijn [boze] plannen niet” laat lukken (vers 9). Als God niet ingrijpt en de goddeloze zijn gang laat gaan, zouden “zij”, dat zijn de vijanden van het overblijfsel in de eindtijd, “zich [trots] verheffen”. Het is onmogelijk dat God dit toelaat.
10 - 12 Gebed om oordeel
10 Het hoofd van wie mij omringen –
laat het kwaad van zijn lippen hemzelf bedekken.
11 Vurige kolen moeten over hen uitgestort worden.
[O God,] doe hen vallen in het vuur, in diepe kuilen,
zodat zij niet meer opstaan.
12 Een man met een [boze] tong houdt op de aarde geen stand,
een man van geweld – laat onheil hem vangen,
totdat hij helemaal verdreven is.
De vraag dat het kwaad van de lippen van het hoofd van de vijanden die hem omringen hemzelf zal bedekken, is geen persoonlijke roep om wraak (vers 10). Het is de vraag aan God om het onrecht, de dreigementen en de laster te straffen naar de regel van de vergelding dat het kwaad dat iemand een ander doet of wenst, hemzelf zal treffen (Ex 21:24; vgl. Es 5:14; 9:25; Ps 7:16-17; Sp 26:27; Dn 6:25).
De Godvrezende geeft ook aan wat een gepast oordeel is voor zijn vijanden (vers 11). Hij spreekt over “vurige kolen”, “het vuur” en “diepe kuilen”. Vurige kolen moeten vanuit de hemel over hen worden uitgestort (Ps 11:6); in het vuur en in de diepe kuilen moeten zij vallen. Het tekent hun definitieve oordeel, want dit oordeel moet tot gevolg hebben dat “zij niet meer opstaan”. Dit oordeel zal alle vijanden van het gelovig overblijfsel treffen.
Het is in het licht van Gods uiteindelijke oordeel duidelijk dat “een man met een [boze] tong … op de aarde geen stand” houdt (vers 12). Die wordt niet alleen gekenmerkt door leugenachtige woorden, maar ook door geweld, een man van wie de daden dood en verderf zaaien. Deze man van geweld zal door “onheil” worden gevangen, “totdat hij helemaal verdreven is”.
Voor kwaadsprekers en kwaaddoeners is er geen toekomst op aarde en in het beloofde land – het woord voor ‘aarde’ mag ook vertaald worden met ‘land’. Zij zullen niet delen in de rust van het vrederijk. Hun deel is de hel. Daarin worden zij geworpen in overeenstemming met hun woorden en daden en daarin zullen zij tot in eeuwigheid hun tongen kauwen van pijn.
13 - 14 God zal recht doen
13 Ik weet dat de HEERE de rechtszaak van de ellendige
[en] het recht van de armen zal behartigen.
14 Voorzeker, de rechtvaardigen zullen Uw Naam loven,
de oprechten zullen voor Uw aangezicht wonen.
Na de overtuiging dat God het laatste woord heeft en het oordeel zal brengen over alle goddelozen, klinkt spreekt de psalmist het vol zekerheid uit: “Ik weet dat de HEERE de rechtszaak van de ellendige [en] het recht van de armen zal behartigen” (vers 13). Het oordeel is niet Gods laatste woord. Dat is het wel voor de onboetvaardige goddelozen, maar niet voor de ellendige en de armen.
“De ellendige” en “de armen” – uitdrukkingen die het gelovig overblijfsel beschrijven – hebben zwaar geleden van alle onrecht en vijandschap die hun door de goddelozen zijn aangedaan. Dat heeft God door Zijn oordeel rechtgezet. Er is geen enkele twijfel meer aangaande hun recht. De ellendige is de individuele gelovige. Het is bovenal de Heer Jezus. Hem is het grootste onrecht aangedaan, Hij is meer dan iemand anders gehaat en gelasterd. Hij heeft alles overgegeven aan God Die rechtvaardig oordeelt (1Pt 2:23) in de zekerheid dat Hij Zijn rechtszaak behartigen zal. De armen zijn “de armen van geest” (Mt 5:3). Zij vormen het gelovig overblijfsel.
De ellendige en de armen van vers 13 zijn “de rechtvaardigen” en “de oprechten” van vers 14. Ze worden “de rechtvaardigen” genoemd omdat zij in alle oprechtheid hun vertrouwen hebben gesteld in de HEERE op grond van het verbond dat door het bloed van Christus bekrachtigd is geworden.
Zoals de Godvrezende in vers 13 vol zekerheid zegt “ik weet”, zo zegt hij in vers 14 “voorzeker”. Het lijdt voor het geloof geen twijfel dat de rechtvaardigen de Naam van de HEERE zullen loven. Hun gebeden zijn veranderd in lofzangen.
Het lijdt ook geen twijfel dat de oprechten voor Gods aangezicht zullen wonen. Ze worden niet meer opgejaagd door vijanden die het voortdurend op hun leven hadden voorzien. Ze wonen nu in de duizendjarige sabbatsrust in de tegenwoordigheid van God (Hb 4:9). Hoe gezegend is het volk dat de HEERE als God heeft!