Inleiding
Psalm 17 gaat net als Psalm 16 over David, waarbij hij duidelijk een beeld van de Heer Jezus is. Hij is tevens een beeld van het gelovig overblijfsel van Israël. In Psalm 16 gaat het over zijn innerlijke, innige, vertrouwelijke en persoonlijke omgang met zijn God. Dit is door het lijden openbaar geworden, zoals dat gebeurt met louter goud dat door vuur beproefd is.
We zien dit in volmaaktheid bij de Heer Jezus bij Wie door alle lijden Zijn volkomen vertrouwen op Zijn God zichtbaar is geworden. We zien in het lijden Wie God voor Hem is. Hij is daarin een voorbeeld voor iedere gelovige, zowel nu voor ons die bij de gemeente horen als voor het gelovig overblijfsel in de toekomst.
In Psalm 17 zien we de druk die van buitenaf op David wordt uitgeoefend. Hetzelfde geldt voor het gelovig overblijfsel en ook voor de Heer Jezus. Door die druk wordt een oprecht hart openbaar als een hart dat volkomen aan God is toegewijd. Bij de Heer Jezus herkennen we dat in de beschrijving van Hem in de evangeliën.
Het gaat hier meer om de omstandigheden die worden gekenmerkt door vijanden die de rechtvaardige omringen. Dit is ook wat het gelovig overblijfsel in de eindtijd zal ervaren. We zien in deze psalm de Heer Jezus met het gelovig overblijfsel verbonden. Zijn ervaringen worden door hen gedeeld. Wat Hij heeft meegemaakt, zullen zij, tot op zekere hoogte, meemaken. Hij is in de Geest daarin bij hen. In deze psalm leert Hij de Zijnen op God te vertrouwen als de God van de opstanding, de God Die binnenkort zal komen om hen te verlossen.
We kunnen deze psalm in drie delen verdelen:
1. De verzen 1-5 zijn de basis van Davids gebed. Hij spreekt daarin over zijn rechtvaardigheid, hij betuigt zijn oprechtheid.
2. In de verzen 6-12 gaat het over verdrukking door de vijand. Dit gedeelte begint met een gebed waarna een omschrijving van de vijand volgt.
3. Ten slotte de verzen 13-15. Dit gedeelte begint weer met een gebed. David vraagt om vernietiging van de vijand en zijn verlossing. De vijand, zowel van David als van de Heer Jezus en het gelovig overblijfsel in de toekomst, is het ongelovige deel van het volk. Dit ongelovige deel, de afvallige massa, met de antichrist aan het hoofd, wordt gesteund door het herstelde Romeinse rijk, de Europese unie, ofwel het beest uit de zee waarover in Openbaring 13 wordt gesproken (Op 13:1-10).
De kern van dit gebed van David vinden we in het midden van de psalm, in vers 8: “Bewaar mij als [Uw] oogappel, verberg mij onder de schaduw van Uw vleugels.”
1 - 2 Gebed om recht
1 Een gebed van David.
HEERE, luister naar [mijn] rechtvaardige [zaak],
sla acht op mijn roepen,
neem mijn gebed ter ore,
met onbedrieglijke lippen [gesproken].
2 Laat van Uw aangezicht mijn recht uitgaan,
laat Uw ogen zien wat billijk is.
Deze psalm is “van David” (vers 1a). De psalm wordt “een gebed” genoemd, wat we ook van begin tot eind beluisteren. Drie andere psalmen van David worden ook zo genoemd (Ps 86:1; 102:1; 142:1) en verder alleen nog de enige psalm van Mozes (Ps 90:1).
David vraagt met drie krachtige uitspraken de aandacht van de HEERE: “luister”, “sla acht” en “neem ter ore” (vers 1b). Het gaat om een “rechtvaardige [zaak]”. Het woord ‘zaak’ is toegevoegd. We zien dat aan de vierkante haken. Het is dan ook mogelijk om de tekst zo te lezen: “HEERE, luister naar [Uw] gerechtigheid.” ‘Luister’ betekent ook ‘handel’. ‘Uw gerechtigheid’ houdt in ‘overeenkomstig Uw verbond en/of Uw beloften’.
David spreekt niet over anderen, maar over zichzelf. Het lijkt misschien dat hij zichzelf wil verdedigen, maar dat is niet zo. Een rechtvaardige zaak is alleen dan rechtvaardig als die zaak zo door God wordt beoordeeld. Het gaat David niet om eerherstel voor zichzelf of om zelfhandhaving, maar om de eer van God die hier in het geding is.
Het gaat hier om onrechtvaardigheid in de wereld en onder het volk van God. David bidt tot de rechtvaardige Rechter om gerechtigheid. In vers 15 spreekt hij zijn vertrouwen uit dat hij Gods aangezicht zal aanschouwen in gerechtigheid, dat betekent dat God in gerechtigheid zal handelen en verlossen.
Hij ziet zijn zaak als Gods zaak. Daarom vraagt hij indringend aan God om naar hem te luisteren. Hij spreekt over zijn “roepen” tot God. Hij roept het hardop uit, want zijn ziel is in nood (Ps 106:44; 142:6). Wat hij wil zeggen, noemt hij “mijn gebed”, wat aangeeft dat hij als een smekeling bij God komt.
Hij voegt eraan toe dat hij zijn gebed “met onbedrieglijke lippen” spreekt. Dit is geen aanmatiging, maar geeft aan dat hij met een zuiver geweten tot God nadert om aan Hem zijn zaak voor te leggen. Het is het gebed van een rechtvaardige (vgl. Jk 5:16b), dat wil zeggen van iemand die recht staat voor God. Hij kan vrij tot God naderen omdat er in zijn leven geen dingen zijn die in strijd zijn met Gods heiligheid en omdat hij in zijn hart oprecht is (1Jh 3:21).
Het gaat er niet om dat hij zondeloos is, maar dat hij niet met zonden rondloopt die hij niet heeft beleden. Hij is integer, oprecht de HEERE toegewijd. Wat hij zegt, komt overeen met wat er in zijn hart is en ook zichtbaar is in zijn daden (Ps 66:18). David toont dat in de verzen 3-5 ook aan.
Hij wil dat de HEERE zijn onschuld op grond van een rechtvaardig oordeel met een rechterlijke uitspraak bevestigt. Daarvoor doet hij een beroep op Gods “aangezicht” (vers 2), dat wil zeggen op Gods tegenwoordigheid of aanwezigheid in zijn leven. Gods ogen zien immers “wat billijk is”, dat wil zeggen dat Hij de juiste dingen ziet en die beoordeelt naar wat in overeenstemming is met recht en gerechtigheid. Hij zal dan zien dat er naar waarheid en recht geen zonde in de zin van bedrog of huichelarij bij hem aanwezig is. Dan kan zijn recht van Gods aangezicht uitgaan zodat zijn tegenstanders de mond wordt gesnoerd.
3 - 5 Een rechtvaardige bidt
3 U hebt mijn hart beproefd,
het 's nachts doorzocht,
U hebt mij getoetst,
U vindt niets.
[Wat] ik ook moge denken,
het komt mij niet uit de mond.
4 Wat de daden van de mens betreft,
ík ben overeenkomstig het woord van Uw lippen op mijn hoede geweest
voor de paden van de gewelddadige.
5 Ik hield mijn schreden in Uw sporen,
zodat mijn voetstappen niet zouden wankelen.
In deze verzen plaatst David zich voor God en legt zijn innerlijk en zijn handelingen aan Hem voor. Hij wijst God op wat Hij van hem weet. Hij getuigt van zijn gerechtigheid. Daarbij geeft hij zijn eigen beoordeling over wat er in hem is en over de daden die hij heeft gedaan en de wegen die hij is gegaan. Hij kan zeggen dat er niets is wat hem aanklaagt.
In vers 3 spreekt David over drie methoden die God heeft gebruikt om te zien wat er in zijn hart is: God hem heeft “beproefd”, “doorzocht” en “getoetst”. Het is ook mogelijk om deze drie werkwoorden te vertalen in gebiedende wijs: “Beproef mijn hart, doorzoek het ’s nachts, toets mij” (vgl. Ps 139:23). De uitslag van het onderzoek staat vast: “U vindt niets” of “U zult niets vinden”.
Het beproeven van het hart is het doorzoeken ervan of het zuiver is in zijn motieven. God heeft hem ’s nachts doorzocht, als hij alleen is en als het ware oog in oog met God staat, als er niets is wat hem afleidt. Dat is ook de meest geschikte gelegenheid om hem met een zonde te confronteren als die er zou zijn. Zijn hele persoon is getoetst, getest, wat meer ziet op de omstandigheden die als een testkamer dienen om tot uiting te laten komen wat er in iemand is.
David weet dat het onrecht dat hem door goddeloze mensen wordt aangedaan geen enkele grond heeft. God heeft dat ook bij hem vastgesteld, want Hij heeft na grondig onderzoek niets gevonden. Daarom heeft hij het vaste vertrouwen dat Gods beoordeling van zijn rechtvaardige zaak die hij aan Hem voorlegt, daarmee in overeenstemming zal zijn.
De betekenis van het laatste deel van het vers – “[wat] ik ook moge denken, het komt mij niet uit de mond” – is dat er niets meer en niets anders uit zijn mond is gekomen dan wat hij heeft gedacht. Het houdt in dat zijn gedachten en zijn woorden, waarmee hij zijn gedachten bekendmaakt, volledig met elkaar in harmonie zijn. Hij gebruikt zijn woorden niet om zijn ware gedachten te verbergen. Hij heeft geen verkeerde, verborgen gedachten. Dat is wel vaak zo bij mensen, maar niet bij David.
Ook dit zien we in volmaaktheid en altijd bij de Heer Jezus, bij Wie elk woord dat Hij spreekt, precies tot uitdrukking brengt wat Hij denkt. Hij is wat Hij zegt (Jh 8:25). Zo hoort het bij iedere gelovige te zijn.
Nadat David over zijn innerlijk heeft gesproken, spreekt hij vervolgens over zijn daden (vers 4). Ook daarin zal God niets kunnen ontdekken wat zijn rechtvaardige zaak tot een mislukking zou kunnen maken. David spreekt over “de daden van de mens”. Het gaat niet om zondige daden, maar om het algemene doen en laten van de mens, om zijn dagelijkse bezigheden. Hij is daarin gehoorzaam geweest aan “het woord van Uw lippen”, dat is het Woord van God.
Dat heeft hem ervoor bewaard dat hij op “de paden van de gewelddadige [letterlijk van de inbreker of overtreder]” terecht is gekomen. De paden van de gewelddadige zijn de paden van de duivel die de gewelddadige, de inbreker en overtreder is. Het gaat niet zozeer om een weg van geweld, maar om een verboden weg, een weg van ongehoorzaamheid, zoals een inbreker die gaat. Het is een weg die aan anderen schade berokkent. Mensen die zonder God leven, leven voor de duivel en gaan op zijn weg. Het is de weg van “vernieling en ellende” (Rm 3:16). Alleen gehoorzaamheid aan Gods Woord bewaart ons daarvoor. De Heer Jezus is hierin het volmaakte voorbeeld.
Door gehoorzaam te zijn aan het woord van Gods lippen heeft David zijn schreden in de sporen van Gods weg gehouden (vers 5). Hij is de weg gegaan die God hem is voorgegaan. Hij heeft zijn voeten in Diens voetstappen gezet. Daardoor hebben zijn voetstappen niet gewankeld. De weg die we gaan, gaan we stap voor stap. Gods Woord is een lamp voor onze voet, wat wil zeggen dat Gods Woord licht geeft voor elke stap die we moeten zetten. Gods Woord is ook een licht op ons pad, dat is de hele weg die we afleggen, waarbij ons oog is gericht op het einddoel (Ps 119:105).
6 - 9 Gebed om bescherming
6 Ík roep U aan,
omdat U mij verhoort, o God;
neig Uw oor tot mij,
luister naar mijn woorden.
7 Toon de wonderen van Uw goedertierenheid,
U, Die hen verlost die tot U de toevlucht nemen,
van hen die tegen Uw rechterhand opstaan.
8 Bewaar mij als [Uw] oogappel,
verberg mij onder de schaduw van Uw vleugels
9 voor de goddelozen die mij verwoesten,
voor mijn doodsvijanden, die mij omsingelen.
Hier begint het tweede gedeelte van de psalm, dat bestaat uit de verzen 6-12. Daarin is sprake van verdrukking door de vijand. Dit gedeelte begint ook met een gebed. Het woord “ik” waarmee vers 6 begint, heeft hier nadruk, wat wordt aangegeven door het accent dat erop is geplaatst. David zegt: ‘Ik, ik ben het die U aanroept. Ik, die zojuist aan U mijn hele innerlijk en uiterlijk heeft getoond, waardoor U hebt gezien dat alles daarin beantwoordt aan Wie U bent.’ Hij roept God aan omdat hij weet dat God hem verhoort.
Hij vraagt aan God om hem “de wonderen van Uw goedertierenheid” te tonen (vers 7). Dit is een mooie uitdrukking. Elk betoon van Gods goedertierenheid aan ons is een wonder. Hebben wij daar ook oog voor en buigen wij ons daarvoor in aanbidding voor Hem neer? Het eerste wonder van Gods goedertierenheid is dat Hij ons heeft behouden (Tt 3:4-6). Daarna heeft Hij nog talloze wonderen van Zijn goedertierenheid aan ons getoond. Heeft Hij ons niet vaak in Zijn goedertierenheid in allerlei situaties geholpen, waar we zelf geen oplossing voor zagen en waarvoor we toen tot Hem de toevlucht hebben genomen?
Hier gaat het om een situatie waarin David is omgeven door mensen die tegen Gods “rechterhand” opstaan. Het wijst op de vermetelheid van deze opstandelingen, want zij staan op tegen de kracht van God, waarvan de rechterhand spreekt. Met Zijn rechterhand ondersteunt en bevrijdt God de Zijnen (Ps 18:36; 139:10). David zegt hiermee tegen God dat hij beseft dat zijn vijanden niet tegen hem opstaan, maar tegen de sterke God. We kunnen “Uw rechterhand” ook toepassen op de Messias. Hij is aan Gods rechterhand en Hij is de kracht van God (Hb 1:3; 1Ko 1:24).
Voor zichzelf vraagt hij om bescherming. Daarvoor doet hij vrijmoedig een beroep op Gods goedertierenheid, waarbij hij God eraan herinnert hoe kostbaar hij voor Hem is. Deze kostbaarheid beschrijft hij door over zichzelf als Gods “oogappel” te spreken (vers 8; vgl. Zc 2:8). De vraag om bescherming daarvan houdt ook in de vraag om alles helder te mogen blijven zien.
De oogappel is de pupil van het oog. Het Hebreeuwse woord betekent ‘kleine man, dochter van het oog’. Dit komt doordat jouw beeld door de pupil weerspiegeld wordt als je naar de pupil kijkt. Dat David Gods oogappel is, betekent dat David in Gods oogappel, Gods pupil, weerspiegeld wordt. Dat komt op zijn beurt doordat de HEERE hem niet uit het oog verliest en hem voortdurend beschermt.
De oogappel is een van de gevoeligste en kwetsbaarste plekken van het lichaam. Hij doet daarom een extra beroep op Gods bescherming met de vraag of God hem “onder de schaduw” van Zijn vleugels verbergt (Ps 36:8; 57:2; 63:8; 91:4; vgl. Ru 2:12; Js 49:2; 51:16; Mt 23:37). Het gaat behalve om bescherming van wat kostbaar is ook om bescherming en geborgenheid van wat weerloos is.
Deze beelden illustreren de liefde van God in Zijn daden van zorg en bescherming voor hen die Hem lief en dierbaar zijn. Mozes gebruikt deze beide beelden in het lied dat hij Gods volk leert. Hij wil hen daardoor onderwijzen over hun kostbaarheid voor God en de liefde en zorg die God daarom aan hen heeft besteed (Dt 32:10-11).
David stelt zich in zijn kostbaarheid en kwetsbaarheid aan God voor vanwege “de goddelozen” die hem “verwoesten” en zijn “doodsvijanden” die hem “omsingelen” (vers 9). Hij is in doodsgevaar. De goddelozen zijn erop uit hem te verwoesten. Zijn doodsvijanden hebben hem omsingeld, waardoor hij het gevoel heeft dat hij een omsingelde, belegerde stad is (vgl. 2Kn 6:14), waarvan elke uitweg is afgesneden.
10 - 12 De goddelozen en doodsvijanden
10 [Met] hun vet hebben zij [hun hart] afgesloten,
[met] hun mond hebben zij trotse [taal] gesproken.
11 Zij omringen nu onze schreden,
zij loeren [op ons], door zich ter aarde neer te buigen.
12 Hij is als een leeuw die [ernaar] verlangt te verscheuren,
als een jonge leeuw die op verborgen plaatsen zit.
In vers 9 heeft David tegen God gezegd waar zijn vijanden op uit zijn. In de verzen 10-12 houdt hij aan God voor waardoor zijn vijanden geleid worden en hoe ze te werk gaan. Hun hart is omgeven door “hun vet” (vers 10; vgl. Js 6:10), waardoor zij niet bereikbaar zijn voor redelijke argumenten om zich te bekeren. ‘Hun vet’ wijst op hun welvaart, welzijn, overvloed. Ze zwelgen in welvaart die ze voor niets ter wereld willen missen.
Daarmee hebben ze tegelijk een barrière om hun hart heen gelegd, zodat het afgesloten is voor elke oproep om hun zondige levenswandel de rug toe te keren (vgl. Ps 119:70; Dt 32:15). Dat zij hun hart met vet hebben afgesloten, wil ook zeggen dat ze geen enkel medegevoel voor anderen hebben.
Vanwege hun vette binnenste komt er uit “hun mond … trotse [taal]”. Ze schrijven hun voorspoed en welzijn toe aan hun eigen inspanningen. De arrogantie spat eraf. Er is bij hen geen enkele gedachte aan God, Die toch “Zijn zon laat opgaan over bozen en goeden en het laat regenen over rechtvaardigen en onrechtvaardigen” (Mt 5:45). Omdat er geen gedachte aan God is, is er ook geen enkele zorg voor anderen.
In plaats van zorg voor anderen op zich te nemen zijn ze erop uit anderen te plunderen (vers 11). Wie arrogant is, is niet te vertrouwen. Hun handelwijze verraadt de vetheid om hun hart. Ze omringen “onze schreden”, dat zijn de schreden van de rechtvaardigen. Hier spreekt David in het meervoud. Wat hem overkomt, overkomt allen die bij hem horen. Zo heeft de Heer Jezus gezegd dat zoals Zijn vijanden Hem hebben vervolgd, zij ook zullen vervolgen hen die bij Hem horen (Jh 15:20).
De goddelozen loeren op de rechtvaardige. Ze ‘stalken’ hem. Ze maken zich klein en gaan op de grond liggen om vanuit die houding de argeloze voorbijganger te bespringen en te beroven. De goddeloze “is als een leeuw die [ernaar] verlangt te verscheuren” (vers 12). De leeuw is een symbool van brute kracht met een verslindende vraatzucht. Zoals “een jonge leeuw die op verborgen plaatsen zit” om zijn prooi te bespringen, ligt de goddeloze in een hinderlaag om de rechtvaardige te bespringen en te verscheuren.
13 - 14 Gebed om bevrijding van de goddelozen
13 Sta op, HEERE, treed hem tegemoet, vel hem neer;
bevrijd mijn ziel met Uw zwaard van de goddeloze,
14 [bevrijd mij] met Uw hand van de mannen, HEERE,
van de mannen van de wereld,
die hun deel hebben in dít leven.
U vult hun buik met Uw verborgen [schatten];
hun kinderen worden verzadigd
en laten hun overschot na aan hún kinderen.
Met vers 13 begint het derde en laatste deel van de psalm, dat bestaat uit de verzen 13-15. Het gaat hierin over de verlossing van de verdrukte rechtvaardige die het gevolg is van de vernietiging van de vijand door de HEERE. Ook dit gedeelte begint met een gebed.
De beschrijving van de goddeloze heeft David opnieuw onder de indruk gebracht van diens dodelijke vijandschap. Hij roept het uit tot de HEERE om op te staan, naar de goddeloze toe te gaan en hem neer te vellen (vers 13). Als de HEERE opstaat, veroorzaakt dat schrik bij Zijn tegenstanders (Js 2:19). Hij verheft Zich dan om zo te zeggen in Zijn volle, indrukwekkende grootte. Vervolgens gaat Hij naar de goddeloze toe, die verlamd is van ontzetting, en velt hem neer. Neervellen wil zeggen dat Hij hem naar beneden haalt van zijn aangematigde hoge positie door hem te doden.
Als de HEERE de goddeloze met Zijn zwaard doodt, zal de rechtvaardige van hem bevrijd zijn. Het zwaard van God, “Uw zwaard”, is Zijn Woord (Ef 6:17). Hij doodt Zijn tegenstanders met het zwaard dat uit Zijn mond komt (Op 2:16; 19:15). Dit is een ander gebruik van Gods Woord dan het gebruik dat David ervan heeft gemaakt, want hij heeft het gebruikt om op zijn hoede te blijven voor het gaan van een verkeerde weg (vers 4).
Hij vraagt de HEERE niet alleen om bevrijding van de goddeloze, maar om bevrijding “van de mannen … van de mannen van de wereld, die hun deel hebben in dít leven” (vers 14). Hij doet daarvoor een beroep op “Uw hand”, dat wil zeggen dat hij wil dat God ingrijpt in het leven van deze mannen.
Deze mannen, dit soort mannen – ze worden met nadruk twee keer genoemd –, worden erdoor gekenmerkt dat ze leven voor hier-en-nu. Zij hebben hun deel in dít leven. Ze leven naar het motto: “Laten wij eten en drinken, want morgen sterven wij” (Js 22:13; 1Ko 15:32). Het is de geest van Ezau die de toekomstige zegen van het eerstgeboorterecht verkwanselde voor een ogenblikkelijke hap lekker eten (Gn 25:29-34).
Deze categorie mensen wordt in het boek Openbaring steeds aangeduid als “zij die op de aarde wonen” (Op 3:10; 6:10; 8:13; 11:10; 13:8,14; 14:6; 17:8). Hun deel staat in het grootst mogelijke contrast met het deel van David, die zegt dat de HEERE zijn deel is (Ps 16:5). Dat is een eeuwig deel, terwijl het deel van de mannen van de wereld beperkt blijft tot dít leven, het korte leven op aarde hier-en-nu.
Ze kunnen hun buik vullen met de goede dingen van het leven. Dat ze daartoe in staat zijn, hebben ze aan God te danken. Hij geeft het hun vanuit Zijn bronnen (Hd 14:17), maar die zijn voor hen verborgen omdat zij Hem uit hun denken bannen. Ze krijgen zelfs zoveel, dat ze ook hun kinderen kunnen verzadigen. Wat die kinderen daarvan overhouden, laten zij weer na aan hún kinderen.
Het lijkt allemaal prachtig, de zegen gaat van de ene generatie over op de andere generatie. Tegelijk schuilt er grote dramatiek in. Ze kunnen het wel nalaten aan hun kinderen, maar dat is omdat ze er zelf niets van kunnen meenemen als ze sterven. Dan begint voor hen de eindeloze eeuwigheid van kommer en kwel.
15 De hoop van de rechtvaardige
15 Ik [echter] zal in gerechtigheid Uw aangezicht aanschouwen;
ik zal, wanneer ik ontwaak, verzadigd worden met Uw beeld.
In dit vers zien we de grote zegen van de rechtvaardige die een enorm contrast vormt met het lot van de goddeloze en de goddelozen in het vorige vers (vgl. Fp 3:19-20). Profetisch houdt dit in dat de goddelozen worden verdelgd en dat het gelovig overblijfsel in het vrederijk zich in gerechtigheid zal verzadigen.
David zegt vol vertrouwen dat hij “in gerechtigheid” Gods aangezicht zal “aanschouwen”. Hij zal in Gods tegenwoordigheid zijn op grond van de gerechtigheid die God aan hem heeft bewezen en niet op grond van zijn eigen gerechtigheid, want die heeft hij niet. Hij zal bij God zijn op grond van het werk van Christus Die deze gerechtigheid voor hem bij God heeft bewerkt.
De verzadiging die dat geeft, is eeuwig. Dit is een enorm contrast met de verzadiging van de goddelozen in vers 14. Hun verzadiging houdt op met hun dood. Wie aan de opstanding, het ontwaken, deelheeft, zal eeuwig Gods aangezicht zien (Op 22:4a), eeuwig Zijn tegenwoordigheid genieten, eeuwig voldaan zijn met Gods beeld. Het beeld van God is Christus in Wie God tot in alle eeuwigheid zichtbaar zal zijn.
Voor ons, nieuwtestamentische gelovigen, is dat nu al zo. Wij leven immers in geestelijke zin in de wereld van de opstanding omdat wij met Christus gestorven en opgestaan zijn. Daardoor zien wij nu al Hem (Hb 2:9), Die het “Beeld van de onzichtbare God” is (Ko 1:15; 2Ko 4:4; Jh 14:9). Als wij bij Hem zijn, zullen wij Hem zien zoals Hij is, want wij zullen Hem gelijk zijn (1Jh 3:2).
De psalm eindigt op vergelijkbare wijze als de vorige (Ps 16:11). Daar is het meer de persoonlijke vreugde van de Heer Jezus, wanneer Hij, na door de dood te zijn heengegaan, in de opstanding het aangezicht van God ziet. Hier is Hij meer de overste Leidsman van allen die ook in de opstanding net als Hij verzadigd zullen worden met het beeld van God omdat Hij in deze psalm verbonden is met de gelovigen.