Inleiding
Psalm 88 en Psalm 89 horen bij elkaar. Ze vormen samen het sluitstuk van het derde psalmboek. Beide schrijvers van deze psalmen, Heman (Psalm 88) en Ethan (Psalm 89) zijn Ezrahiet (Ps 88:1; Ps 89:1). Ze hebben beiden onder hun naam slechts één psalm geschreven. Ook hebben ze beiden een onderwijzing met het oog op de maskilim geschreven, dat wil zeggen een onderwijzing over de wegen van God in de eindtijd om daarin inzicht te krijgen.
De eerste psalm van het derde psalmboek, Psalm 73, geeft aan dat de psalmist de wegen van God (Ps 73:16) met het volk niet begreep. De oplossing is, dat we alleen in het heiligdom de wegen van God leren kennen (Ps 73:17). Nu is het derde psalmboek bij uitstek het boek van het heiligdom, het is het ‘Leviticus-boek’ van Psalmen.
In Psalmen 74-87 zien we profetisch de ervaringen en de geestelijke oefeningen van het gelovig overblijfsel, zowel van de twee stammen als van de tien stammen. Ze zullen een vreselijk lijden ondergaan, een lijden dat hun loutering tot resultaat zal hebben.
Psalm 88 en Psalm 89 geven dan samen in een tweetal maskil-psalmen een samenvatting van deze wegen van God.
Het kenmerk van Psalm 89 is het vertrouwen op God op grond van Zijn beloften. Dit vertrouwen spreekt te meer omdat de uiterlijke omstandigheden geen enkele basis voor de vervulling van die beloften geven. Dit betekent dat de vervulling ervan is gebaseerd op genade. Die genade krijgt gestalte in Christus, in Wie alle beloften van God ja en amen zijn (2Ko 1:20). Hij zal ze vervullen, ja, Hij is de vervulling.
Psalm 89 bestaat uit twee delen:
1. Verzen 2-38 met daarin een beschrijving van het verbond.
2. Verzen 39-52 waarin het verband tussen het verbond en het lijden wordt beschreven.
Het onderwijs van Psalm 89 is dat het lijden niet in tegenspraak is met de trouw van God aan Zijn verbond. Integendeel, deze psalm is een lofzang over de trouw van God, dwars door het lijden heen!
Vers 1 is de titel en vers 53 de afsluiting van de psalm en de afsluiting van het derde psalmboek.
1 Opschrift
1 Een onderwijzing van Ethan, de Ezrahiet.
Voor “een onderwijzing” zie bij Psalm 32:1.
De psalm is “van Ethan, de Ezrahiet”. Het is de enige psalm van hem onder deze naam in Psalmen. Ethan is een wijze, een Leviet en een zanger (1Kn 4:31; 1Kr 15:17,19). In 1 Kronieken 6 vinden we Heman, Asaf en Ethan naast elkaar (1Kr 6:33-47). Alle drie zijn Levieten: Heman van Kahath, Asaf van Gersom en Ethan van Merari.
2 - 5 Gods goedertierenheid en trouw
2 Ik zal de [blijken van] goedertierenheid van de HEERE eeuwig bezingen,
van generatie op generatie Uw trouw met mijn mond bekendmaken.
3 Want ik heb gezegd: Uw goedertierenheid zal voor eeuwig gebouwd worden;
Uw trouw hebt U vast doen staan in de hemel zelf.
4 Ik heb – [sprak U] – een verbond gesloten met Mijn uitverkorene,
Ik heb Mijn dienaar David gezworen:
5 Ik zal uw nakomelingen tot in eeuwigheid stand doen houden,
uw troon bouwen van generatie op generatie. \Sela\
De psalmist, in wie we de geest van het overblijfsel horen spreken, is diep onder de indruk van “de [blijken van] goedertierenheid van de HEERE” (vers 2). Het betreft hier, zoals blijkt uit de verzen 4-5, de goedertierenheid van de HEERE ten opzichte van David, om hem koning te maken over Zijn volk. Nog grotere blijken van goedertierenheid zijn verbonden aan de grote Zoon van David, door Wie Gods goedertierenheid naar de hele wereld stroomt. Die goedertierenheden zal hij, zo zegt hij, “eeuwig bezingen”.
Onlosmakelijk is aan die blijken van goedertierenheid Gods “trouw” verbonden. God zal in trouw alle beloften vervullen die Hij aan David en de Zoon van David heeft gedaan. Hij heeft die vastgelegd in een verbond dat Hij met David heeft gesloten. Deze verbondsbeloften zal Ethan “van generatie op generatie” met zijn “mond bekendmaken”. Hij maakt ze tot een psalm die alle geslachten door tot eer van God kan worden gezongen.
Het gaat in deze psalm om de goedertierenheid, chesed, dat is de verbondstrouw van de HEERE ten opzichte van het gelovig overblijfsel. Psalm 88 gaat over het lijden van het overblijfsel en het lijden van Christus. Psalm 89 maakt duidelijk dat God Zijn zegen door Zijn verbond alleen kan geven langs de weg van het lijden. Christus moest lijden, het bloed van het nieuwe verbond moest uitgestort worden, om de goedertierenheid van God te kunnen bewijzen.
Zo zijn de wegen van God. De grondslag van Gods zegeningen is het lijden van Christus. Het ontvangen van deze zegeningen gaat via het lijden van de gelovigen, in dit geval het overblijfsel van Israël. Ook voor ons geldt dat alleen “als wij inderdaad met [Hem] lijden, … wij ook met [Hem] verheerlijkt worden” (Rm 8:17).
Waar het om gaat, is dat de HEERE te vertrouwen of betrouwbaar is wat Zijn verbond betreft. Hij denkt eeuwig aan het verbond dat Hij met Abraham heeft gesloten (Ps 105:8-9). Het is in dit verband opmerkelijk dat de naam Ethan betekent: duurzaam, standvastig. Gods verbond is duurzaam. Niet voor niets geeft de HEERE verderop in de psalm de garantie: “Mijn trouw zal niet falen” (vers 34). Het woord ‘trouw’, dat is betrouwbaar, komt zeven keer in deze psalm voor. Dit is uniek en onderschrijft het belang van dit woord als thema van deze psalm.
Ethan spreekt met grote zekerheid – “ik heb gezegd” – over “Uw goedertierenheid” en “Uw trouw” (vers 3). Het zijn onwankelbare eigenschappen van God. Hij heeft tegen God gezegd: “Uw goedertierenheid zal voor eeuwig gebouwd worden”. Zijn goedertierenheid ten opzichte van David wordt als een huis voorgesteld dat “voor eeuwig gebouwd” zal worden. De HEER Zelf bouwt dit huis voor David (2Sm 7:11). Daarom is het een huis met een duurzaamheid zonder einddatum, onvergankelijk, eeuwig. Zijn goedertierenheid duurt tot in eeuwigheid.
Wat Gods trouw betreft, geldt hetzelfde, want “die hebt U vast doen staan in de hemel zelf”. Zoals de hemellichamen vast en voortdurend aan de hemel staan, zo vast staat Zijn trouw. Aan Zijn trouw verandert niets, zoals ook de zon en de maan en de sterren niet van plaats veranderen. Alles wat er op aarde gebeurt, waar zoveel verandert, kan Zijn trouw niet in het minst verminderen (Jr 33:20-21).
Dan vertelt Ethan waarop Gods goedertierenheid en trouw betrekking hebben: op “een verbond” dat God heeft “gesloten met Mijn uitverkorene” (vers 4; vgl. Ps 78:70-71). God heeft aan David onvoorwaardelijke en eeuwige verbondsbeloften gegeven (2Sm 7:11-16; Js 55:3). Die beloften zijn vast en zeker. God heeft zelfs met het zweren van een eed Zijn verbond bekrachtigd.
Het is een verbond waarvan God alleen alle verplichtingen op Zich neemt. David is de door God uitverkorene (1Kr 28:4). Los van enige voorwaarde heeft God aan Zijn dienaar David gezworen: “Ik zal uw nakomelingen tot in eeuwigheid stand doen houden” (vers 5; vgl. 2Sm 7:12-13).
Er is sprake van het verbond van God met Abraham, met Israël en met David. Het verbond is ook gesloten met David, de man naar Gods hart. Dat wordt in deze psalm onderstreept. In 2 Samuel 7 vinden we de achtergrond van deze psalm (2Sm 7:8-17). David is de gezalfde die door God uitverkoren is (verzen 4,21). Toch wordt deze gezalfde door God Zelf verstoten en versmaad (vers 39).
Daarin is hij een type van Hem Die meer is dan David, de Zoon van David Die tevens de Heer van David is. Hij is de Uitverkorene, de Gezalfde, de Christus. Maar … de Christus moest dit lijden en zo Zijn heerlijkheid ingaan (Lk 24:26). Het verschil is dat David verworpen is – door zijn zoon Absalom, die de macht greep en hem verjoeg – vanwege zijn eigen zonden, terwijl Christus verworpen is vanwege de zonden van anderen. Zijn lijden is plaatsvervangend voor het overblijfsel (Js 53:1-12).
God belooft plechtig dat er altijd een nakomeling van David op de troon zal zitten. Hij zal zijn ”troon bouwen van generatie op generatie” (vgl. Lk 1:31-33). Daarin zal Hij niet falen, ook al heeft het soms de schijn ervan, zoals dat verderop in de psalm naar voren komt. Gods toezegging is even onveranderlijk als Zijn goedertierenheid en Zijn trouw. Wie die God is Die zulke onvoorwaardelijke toezeggingen kan doen, wordt in de volgende verzen op indrukwekkende wijze voorgesteld.
6 - 9 Wie is als God?
6 [Daarom] looft de hemel Uw wonderen, HEERE,
ja, [prijst men] Uw trouw in de gemeente van de heiligen.
7 Want wie kan in de hemel met de HEERE gemeten worden?
[Wie] is de HEERE gelijk onder de machtige vorsten?
8 God is zeer geducht in de raad van de heiligen
en ontzagwekkend boven allen die Hem omringen.
9 HEERE, God van de legermachten, wie is als U?
Groot van macht [bent U], HEERE; Uw trouw omringt U.
God, Die David verzekert van een eeuwige troon, zit Zelf op de troon vanwaar Hij het heelal bestuurt. Hij is het Voorwerp van de lofprijzing van de hemel, die bij monde van de hemelbewoners Zijn wonderen looft (vers 6; vgl. Lk 2:13-14). Zijn “trouw” wordt “in de gemeente van de heiligen”, waarbij we kunnen denken aan de gemeente van Gods volk, dat wil zeggen het overblijfsel, op aarde geprezen. In vers 2 wordt de HEERE door de psalmist groot gemaakt. Vanaf vers 6 zien we de reactie van de hemel, die ook de HEERE gaat lofzingen.
In de vraag “wie kan in de hemel met de HEERE gemeten worden? (vers 7), ligt het antwoord opgesloten. Natuurlijk is er niemand die zich met Hem kan meten, niet in wijsheid en verstand en niet in kracht. Dit geldt ook voor de vraag wie de HEERE “gelijk” is “onder de machtige vorsten”, dat zijn de engelenvorsten. Natuurlijk is niemand Hem gelijk.
De werkelijkheid is dat God “zeer geducht” is “in de raad van de heiligen” (vers 8). Zijn macht, Zijn heiligheid, Zijn gerechtigheid, het vervult iedereen met groot ontzag, ook de engelen, die de mens in kracht ver te boven gaan. Engelen staan en gaan op Zijn bevel (vgl. 1Kn 22:19-22). Hij is “ontzagwekkend boven allen die Hem omringen”. Hij is omgeven door talloze engelen, maar maakt geen deel uit van een kring waarvan Hij de voornaamste zou zijn. Hij is ver boven de engelen verheven (Hb 1:5-13). Hij is de Schepper en zij zijn slechts schepselen, het maaksel van Zijn handen, dienende geesten die Hij kan uitzenden (Hb 1:14).
Diep onder de indruk van Gods grote verhevenheid roept Ethan het uit: “HEERE, God van de legermachten, wie is als U?” (vers 9). Hij noemt God de “God van de legermachten” omdat God boven alle aardse en hemelse legermachten staat. Alle legermachten, of ze nu goed of slecht zijn, zijn aan Hem onderworpen, Hij voert het bevel erover (vgl. 1Kn 22:20-23). Geen enkele legermacht kan zijn eigen gang gaan.
God is “groot van macht”. Niemand is Hem in macht gelijk, niemand kan met Hem vergeleken worden (Js 40:25). Hij is de “HEERE”, de God van het verbond met David. Hij is geen God van willekeur, maar van trouw. Zijn trouw “omringt Hem”, het hoort bij Zijn natuur en wordt zichtbaar in Zijn handelen. Hij is volkomen betrouwbaar in Zijn beloften. Al Zijn handelingen vloeien uit Zijn trouw voort. Hij is machtig, Hij is trouw. Dat wil zeggen dat wat Hij in Zijn verbond beloofd heeft, Hij ook machtig is om te vervullen. Zijn almacht en Zijn trouw blijken uit het volgende gedeelte.
10 - 15 Bewijzen van Gods almacht
10 U heerst over de overmoed van de zee;
wanneer haar golven zich verheffen, stilt Ú ze.
11 Ú hebt Rahab als een dodelijk gewonde verbrijzeld,
U hebt Uw vijanden verstrooid met Uw sterke arm.
12 De hemel is van U, ja, de aarde is van U;
de wereld en al wat ze bevat, die hebt Ú gegrondvest.
13 Het noorden en het zuiden, die hebt Ú geschapen,
Tabor en Hermon zingen vrolijk om Uw Naam.
14 U hebt een arm met macht,
Uw hand is sterk, Uw rechterhand verheven.
15 Gerechtigheid en recht zijn het fundament van Uw troon,
goedertierenheid en trouw gaan voor Uw aangezicht uit.
God heeft in het verleden bewezen waartoe Hij in staat is, wat de omstandigheden ook mogen zijn. Hij “heerst over de overmoed van de zee”, en “wanneer haar golven zich verheffen, stilt U ze” (vers 10; Ps 107:29). Er is nauwelijks iets waar Gods macht en heerschappij over alle dingen duidelijker uit blijkt dan in Zijn gezag over de zee en de golven. Zo machteloos als de mens tegenover een storm, een orkaan of een tsunami staat, zo beheerst en rustig heerst Hij daarover (Jb 38:8-11). De Heer Jezus heeft dat gezag ook, wat bewijst dat Hij God is (Mk 4:39).
De overmoedig bruisende zee is een beeld van de Godvijandige volken waarover Hij ook heerst (Js 17:12-13). Een voorbeeld van Zijn heerschappij over de overmoed van de zee is dat Hij “Rahab als een dodelijk gewonde” heeft verbrijzeld (vers 11). Híj, met nadruk, dat wil zeggen Hij en niemand anders, heeft dat gedaan. Rahab staat voor Egypte, maar dan zo voorgesteld dat de kwade macht zichtbaar wordt die erachter staat (Js 30:7; 51:9-10; vgl. Op 13:1-18). Wat Hij met Egypte heeft gedaan, heeft Hij met al Zijn vijanden gedaan. Hij heeft ze met Zijn sterke arm verstrooid.
“De hemel” is van Hem, “ja”, ook “de aarde” is van Hem (vers 12). Dit is ten eerste zo, omdat Hij de hemel en de aarde geschapen heeft, Hij heeft recht op de hemel en de aarde als de Schepper (Ps 24:1-2). De geschapen hemel is echter verontreinigd door de aanwezigheid van de kwade machten en de aarde door de zondeval. Eens zal de hemel worden gereinigd van de aanwezigheid van deze kwade machten, en ook de aarde zal onderworpen worden aan God. Dat kan gebeuren omdat de Schepper ook de Losser is geworden. Hij zal ten tweede als Losser weer bezit nemen van de schepping (Op 5:1-10; 10:2).
De hemel is vanzelfsprekend van Hem, daar woont Hij. Van de aarde lijkt dat op dit moment niet het geval te zijn, gezien de zonde die er heerst. Toch zegt het geloof bevestigend: “Ja, de aarde is van U.” “De wereld en al wat ze bevat” is van Hem omdat Hij die heeft “gegrondvest” (vgl. Ps 24:1-2).
Zijn heerschappij betreft “het noorden en het zuiden”, want die zijn door Hem geschapen (vers 13). Het noorden is wat verborgen of wat donker is, waar het koud is. Het zuiden is wat in het licht is, waar het warm is. Er is niets voor Hem verborgen, want Hij heeft alles gemaakt. “Hij weet wat in het duister is, want het licht woont bij Hem” (Dn 2:22). Waar het licht is, komt dat door Zijn aanwezigheid.
De bergen “Tabor en Hermon” verheffen zich boven het landschap. Zij zijn in hun pracht en grootsheid als het ware de mond van de aarde die opengaat om vrolijk voor Gods Naam te zingen. De Tabor is een berg ten westen van de Jordaan en de Hermon ten oosten ervan. Dat wil zeggen dat God heel de aarde geschapen heeft, in vier windrichtingen, en dat de schepping door de opvallende verschijning van Tabor en Hermon als het ware de Naam van de HEERE uitjubelen.
Alles wat Hij heeft geschapen, openbaart Zijn almacht, Zijn opperste macht. Hij heeft “een arm met macht” (vers 14). Zijn “hand is sterk”. Met Zijn hand bewerkt Hij wat Hij wil. Zijn “rechterhand” is “verheven”. Wat Hij doet, gaat zowel het denken als de kracht van de mens te boven. God werkt Zijn plannen uit in situaties waar voor de mens alles hopeloos is.
Het “fundament van Uw troon”, de troon waarop Hij zit en vanwaar Hij alles bestuurt en over alles regeert, zijn “gerechtigheid en recht” (vers 15). Hij handelt in volmaakte gerechtigheid met alles en iedereen en doet recht aan alles en iedereen. Daarbij gaan “goedertierenheid en trouw” voor Zijn aangezicht uit. Ze zijn als het ware Zijn herauten die verkondigen dat Hij met Zijn zegen in aantocht is. Ze stellen Zijn openbaring als liefde en licht in het vooruitzicht (1Jh 4:8,16; 1:5). De weg die Hij op aarde gaat en al Zijn werken dragen het stempel van Wie Hij is in goedertierenheid en trouw.
In deze wereld is er een gezegde: macht corrumpeert, en absolute macht corrumpeert absoluut. Daarom heeft de Franse filosoof Montesquieu de ‘trias politica’ bedacht. De trias politica – driemachtenleer of scheiding der macht(en) – is een theorie van de staatsinrichting waarin de staat opgedeeld is in drie organen die elkaars functioneren bewaken. Zo is het niet bij God. Hij heeft absolute macht, Hij is de Almachtige (vers 14) en dat combineert Hij met absolute rechtvaardigheid, goedertierenheid en trouw (vers 15).
16 - 19 Het volk van die God
16 Welzalig het volk dat de klank [van de bazuin] kent,
zij wandelen, HEERE, in het licht van Uw aangezicht.
17 Zij verheugen zich de hele dag in Uw Naam
en worden door Uw gerechtigheid verheven.
18 Want U bent het sieraad van hun kracht;
door Uw welbehagen zal onze hoorn opgeheven worden.
19 Want ons schild is van de HEERE,
onze koning van de Heilige van Israël.
Na de beschrijving van Gods verhevenheid volgt het gelukkig prijzen van het volk dat die God als zijn HEERE kent (vers 16). Dit volk kent “de klank [van de bazuin]” (vgl. Nm 23:21b). Dit doet denken aan het Feest van het bazuingeschal, dat gevierd wordt als het nieuwemaan is (Lv 23:24; Nm 29:1). Dit feest wijst op het herstel van de relatie tussen God en Zijn volk. Hier ligt de nadruk op het blazen van de bazuin als startsein om de HEERE lof te zingen (vers 17) en in vol vertrouwen te wandelen in het licht van Zijn tegenwoordigheid (verzen 18-19).
Bij Israël begint de maand altijd met nieuwemaan. Op de vijftiende van de maand, het begin van het Loofhuttenfeest, is het vollemaan. Dan weerspiegelt de maan, die haar licht van de zon ontvangt, het licht van de zon. Op de eerste dag is daarvan niets te zien. Dat geeft in beeld aan dat het getuigenis van Israël verdonkerd is. Tegelijk is dat ook het keerpunt naar de tijd dat de maan weer begint te schijnen. In geestelijk opzicht zal het voor Israël volle maan zijn – ofwel het begin van het Loofhuttenfeest – als de gemeente is opgenomen. Het licht dat Israël weer zal gaan doorgeven, is van God afkomstig. God zal Zijn volk verlossen van hun vijanden (Ps 81:4).
Als ze van hun vijanden zijn verlost, zullen ze weer “in het licht van Uw aangezicht” wandelen. Ze hoeven zelfs niet te wachten totdat de vijanden verslagen zijn, want zij kunnen zich in het geloof nu al verheugen in de HEERE. Ook wij mogen nu al weten meer dan overwinnaars te zijn in Hem Die ons liefheeft. Dit betekent dat ze leven in Zijn gunst en in het besef van Zijn aandacht, dat Hij weer naar hen omziet. God, Die zo lange tijd Zijn aangezicht voor hen verborgen heeft moeten houden, heeft Zich weer in genade tot hen gewend.
Dit wandelen in het licht veroorzaakt vreugde, “zij verheugen zich de hele dag in Uw Naam” (vers 17). Een volk dat zo’n Koning heeft, wordt vervuld van grote vreugde. Hun vreugde betreft Hem, ze zijn Hem dankbaar voor de verandering die Hij in hun nood heeft bewerkt. Ze vinden hun geluk in Hem, in Wie Hij is, in Zijn regering en bescherming. Dat is “de hele dag” zo. Dit verwijst naar de periode van het duizendjarig vrederijk. God, hun Koning, is altijd Dezelfde. Daarom is hun vreugde ook altijd aanwezig. Die vreugde kan bij ons ook altijd aanwezig zijn (Fp 4:4).
Hij heeft hen uit het stof omhooggetild. Ze zijn niet meer de staart van de volken, maar God heeft hen door Zijn “gerechtigheid verheven” en gemaakt tot het hoofd van de volken (Sp 14:34). Hun verheven positie danken ze zeker aan Zijn genade. Maar het is genade gebaseerd op gerechtigheid, want de Heer Jezus heeft het noodzakelijke werk daarvoor verricht op het kruis van Golgotha.
Ze verheerlijken God voor wat Hij met en voor hen heeft gedaan (vers 18). Ze schrijven alles aan Hem toe. Hij is “het sieraad van hun kracht”. Wat ze zijn, zijn ze door Hem. Van die kracht is nu niets te zien, maar ze weten en zeggen in geloof: “Door Uw welbehagen zal onze hoorn” – de hoorn is een beeld van kracht – “opgeheven worden”. Hij zal hen als bewijs van Zijn welbehagen in hen hun verheven positie van heerschappij geven. Ze hebben het niet verdiend, maar Hij geeft het uit genade.
Ze beseffen dat ze beschermd worden door hun Koning, dat is de Messias (vers 19). Hij is hun “schild … van de HEERE”, Hij heeft Hem aan hen als hun schild gegeven. Ze noemen Hem “onze koning” Die zij “van de Heilige van Israël” hebben gekregen. Dit ziet weer bovenal op de Heer Jezus. Hij is door God aan Zijn volk als Koning gegeven. Hij zal regeren namens God, “de Heilige van Israël”, en dat dan ook in volkomen overeenstemming met Gods heiligheid doen.
“De Heilige van Israël” is de titel van God in het boek Jesaja. Jesaja gebruikt die titel vijfentwintig keer voor de God Die hem als de driemaal Heilige God is verschenen (Js 6:1). Israël heeft Hem telkens getergd en op de proef gesteld en beperkt (Ps 78:40-41). Toch zal diezelfde God hen beschermen.
20 - 30 Het verbond met David
20 Eens hebt U in een visioen gesproken over Uw heilige, en gezegd:
Ik heb een held van hulp voorzien,
Ik heb een verkorene uit het volk verheven.
21 Ik heb David, Mijn dienaar, gevonden;
met Mijn heilige olie heb Ik hem gezalfd.
22 Mijn hand zal hem doen standhouden,
ja, Mijn arm zal hem sterk maken.
23 Geen vijand zal hem overweldigen,
geen onrechtvaardige zal hem onderdrukken.
24 Maar Ik zal zijn tegenstanders verpletteren voor zijn [ogen],
wie hem haten, zal Ik treffen.
25 Mijn trouw en Mijn goedertierenheid zullen met hem zijn,
zijn hoorn zal in Mijn Naam opgeheven worden.
26 Ik zal zijn hand op de zee leggen,
zijn rechterhand op de rivieren.
27 Híj zal tot Mij roepen: U bent mijn Vader,
mijn God en de rots van mijn heil.
28 Ja, Ík zal hem tot een eerstgeboren zoon maken,
tot de allerhoogste van de koningen van de aarde.
29 Ik zal Mijn goedertierenheid tegenover hem voor eeuwig houden,
aan Mijn verbond met hem trouw blijven.
30 Ik zal zijn nageslacht voor eeuwig laten bestaan
en zijn troon als de dagen van de hemel.
We hebben tot hiertoe twee dingen gezien: ten eerste dat God, de Heilige van Israël, Koning is (vers 19), en ten tweede dat God een verbond gesloten heeft met David, Zijn uitverkorene (verzen 4-5). Deze twee dingen worden nu verder verduidelijkt.
Ethan herinnert God aan wat Hij over het verbond met David heeft gezegd. De eerste bekendmaking daarvan heeft Hij “in een visioen” gedaan (vers 20). Over dit visioen is verder niets bekend. Het kan zijn dat het te maken heeft met wat Samuel tegen Saul zegt, dat hij niet langer koning zal zijn en God David heeft uitgezocht als man naar Zijn hart (1Sm 13:14). Samuel kan dit tegen Saul zeggen omdat God hem dat op de een of andere manier duidelijk heeft gemaakt, misschien in een visioen. Of dat God Samuel bij de zalving van David hem in een visioen duidelijk heeft gemaakt dat David degene is die hij moet zalven (1Sm 16:6-13).
De psalmist spreekt tot God over David als “Uw heilige”, dat is ‘hij die U voor Uzelf hebt afgezonderd’. Eerst heeft de HEERE Zichzelf “de Heilige van Israël” genoemd (vers 19), Hij Die Zichzelf heeft geheiligd ten behoeve van Israël (vgl. Jh 17:19). En nu spreekt de HEERE door de psalmist over David als “Uw heilige”, dat wil zeggen dat Hij David heeft afgezonderd, heeft gezalfd (vers 21), om koning te zijn (vgl. Jh 17:17).
God noemt David “een held”. Dat is hij niet in zichzelf, maar omdat God hem van “hulp voorzien” heeft (vgl. Gn 49:24). God heeft hem de kracht gegeven om een held te zijn. Het heldendom van David is zijn zorg voor de schapen, die hij heeft beschermd tegen de leeuw en de beer. Zelf zegt hij daarvan: “De HEERE, Die mij uit de klauwen van de leeuw gered heeft en uit de klauwen van de beer” (1Sm 17:34-37).
Deze herdersjongen, die door Gods hulp een held is, is door God “een uitverkorene uit het volk”. De uitverkiezing van David is helemaal Gods zaak. De nederige afkomst en het eenvoudige beroep van David maken des te duidelijker dat God hem heeft verheven en hem die hoge positie heeft gegeven (2Sm 7:8; Ps 78:70-72).
God heeft David uitverkoren. Tegelijk is het zo, dat God naar iemand heeft gezocht die Hem als knecht dient (vers 21; Hd 13:22). Die heeft Hij gevonden in David, die Hij “Mijn dienaar” noemt. Dat is David niet pas als hij koning wordt, maar dat is hij al als hij de schapen weidt en hoedt. In dat werk heeft hij kwaliteiten getoond die van bijzondere waarde voor God zijn om als Zijn vertegenwoordiger over Zijn volk te regeren.
We beluisteren de vreugde in de stem van God als Hij zegt: “Met Mijn heilige olie heb Ik hem gezalfd.” Ethan heeft David “Uw heilige” genoemd (vers 19) en God heeft David met “Mijn heilige zalfolie” gezalfd. Dat heeft Hij gedaan door de hand van Samuel (1Sm 16:13). Alles bij de roeping van David draagt het kenmerk van heiligheid.
God vindt grote vreugde in David. David wordt de gezalfde en “Mijn dienaar” genoemd. Hij is in allebei een type van Christus, de Gezalfde Die bij uitstek de Knecht van de HEERE wordt genoemd. De Knecht van de HEERE (Js 52:13) is de Gezalfde van de HEERE (Js 61:1). Van de Heer Jezus staat geschreven dat God Hem heeft gezalfd – Hij is de Christus, dat betekent de Gezalfde – met vreugdeolie boven Zijn metgezellen (Ps 45:7-8).
Zalving gebeurt met het oog op een te verrichten dienst. Door de zalving wordt iemand daarin ingewijd. De zalving spreekt voor ons van de Heilige Geest, met Wie iedere gelovige is gezalfd (1Jh 2:20). Door de Geest kunnen we een vreugde zijn voor Gods hart. Dat is zo, als we ons door de Geest laten leiden. Bij de Heer Jezus is dat op aarde altijd en volmaakt het geval geweest. Daarom is Hij altijd een vreugde voor Gods hart geweest.
God belooft dat Hij David in zijn dienst voor Hem door Zijn hand zal “doen standhouden” (vers 22). Hij stelt Zich garant voor het slagen van zijn dienst, want Hij zal hem beschermen en verdedigen. Met Zijn hand is Hij altijd bij hem. David zal zijn dienst kunnen uitvoeren omdat Gods arm “hem sterk” zal maken. Hier is weer sprake van Gods “hand” en Gods “arm” (vgl. vers 14).
God, Die de Almachtige God is, verleent David kracht. Zo worden alle kenmerken van God die eerder in deze psalm genoemd zijn, nu gebruikt ten dienste van David. Gods hand en arm zijn even vast aan hem verbonden als zijn eigen hand en arm aan zijn lichaam. Alles gebeurt door Hem. Hij werkt Zijn verbond uit en maakt het waar. Daarom is mislukking uitgesloten.
David is de voorloper van Hem Die zowel de Zoon als de Heer van David is, de Christus van God, de Uitverkorene, de Knecht van de HEERE, Die door lijden heen moest gaan om daarna verheerlijkt te worden (Fp 2:5-11).
Omdat de HEERE zijn schild is, is er geen vijandige macht die David onder druk zal kunnen zetten of hem zal kunnen overweldigen (vers 23). Het opnemen tegen David staat namelijk gelijk aan het opnemen tegen de Almachtige. En wie zal het met enige kans van slagen kunnen opnemen tegen de Almachtige? De veronderstelling alleen al getuigt van grote dwaasheid. Ook is er “geen onrechtvaardige” die hem zal “onderdrukken”. God zorgt ervoor dat David niet in zijn handen valt.
De God Die in het verleden Rahab heeft verbrijzeld (vers 11), zal Zijn grote macht voor de ogen van Zijn uitverkoren koning tonen door “zijn tegenstanders” te “verpletteren” (vers 24). Hij hoeft geen enkele tegenstander te vrezen, want God neemt het voor hem op. Ook “wie hem haten”, zal God “treffen” met dodelijke plagen. Niemand krijgt enige kans Gods gezalfde koning enig kwaad te doen omdat God hem met Zijn macht beschermt.
De bescherming van God bestaat uit Zijn “trouw” en Zijn “goedertierenheid” (vers 25). Deze eigenschappen van God, die we uitvoerig bij vers 15b hebben overdacht, zijn om zo te zeggen de beschermers van Zijn verbond. Zij zullen met hem, zijn uitverkoren koning zijn. In Zijn trouw zal Hij David voor kwaad bewaren en in Zijn goedertierenheid zal Hij hem leiden. De hoorn, die de kracht van de koning symboliseert, zal door David “in Mijn Naam opgeheven worden” (vgl. vers 18). Zijn kracht ligt in de Naam van God, dat is alles wat God is en heeft gezegd.
Alles in en aan de koning verwijst naar God, de God Die heerst over de overmoed van de zee (vers 10). Daarom is een uitgebreid gebied aan zijn heerschappij onderworpen. Omdat God zijn hand bestuurt, zal hij “zijn hand op de zee leggen” en “zijn rechterhand op de rivieren” (vers 26). Hiermee wordt zijn algemene heerschappij aangegeven, die in de onbegrensde heerschappij van de Messias – dat is de Christus, Die zowel de Heer als de Zoon van David is – zijn volle vervulling zal krijgen.
God bewijst Zijn voorkeur voor David niet alleen door hem een groot gebied te geven om daarover te heersen. Hij heeft David bovenal in een persoonlijke relatie tot Zichzelf gebracht (vers 27). De verhouding tussen David en God is die als van een zoon tot zijn vader (vgl. 2Sm 7:14). Dit is in volmaakte zin waar van de Heer Jezus (Hb 1:5).
Dat David tot God zal roepen “U bent mijn Vader”, betekent dat hij God als de oorsprong van zijn koningschap erkent. In die zin is God ook de Vader van Zijn volk, Hij is de oorsprong ervan (Dt 32:6b). David kan niet “Abba, Vader” zeggen, wat de nieuwtestamentische gelovige door de Heilige Geest Die in hem woont, wel kan zeggen (Rm 8:15-16; Gl 4:5-6). De Heilige Geest werkt wel in David, maar woont niet in hem. De Heilige Geest werkte in het Oude Testament wel op aarde, maar woonde er nog niet op aarde. Hij is pas op aarde komen wonen, nadat de Heer Jezus na Zijn werk op het kruis is teruggekeerd naar God (Jh 7:37-39; 14:16-17; 15:26; 16:13-14).
David noemt God ook “mijn God en de rots van mijn heil”. In zijn persoonlijke relatie met God, “mijn God”, kent hij Hem als “de rots van mijn heil”. David is veilig in de kloof van de rots, de rots die geslagen is; de rots is Christus (1Ko 10:4). Hiermee drukt hij uit dat zijn God in alle tijden zijn enige vertrouwen en hoop is. God is de onwankelbare rots die hem naar het volle heil of de volle behoudenis zal brengen.
Gods genade gaat nog verder. David wordt door God “tot een eerstgeboren zoon” gemaakt (vers 28) en daarmee tot erfgenaam. David is niet de eerstgeboren zoon van Isaï. Hij is de jongste zoon. ‘Eerstgeboren’ geeft dan ook niet de volgorde van geboorte aan, maar een plaats van eer boven anderen. God maakt hem “tot de allerhoogste van de koningen van de aarde”. Beide namen gelden weer in het bijzonder voor de Heer Jezus, de Koning van de koningen (vgl. Ko 1:15,18; Rm 8:29; Op 1:5).
Niets kan een einde maken aan Gods goedertierenheid als resultaat van Zijn trouw aan Zijn verbond voor David (vers 29). Hij zal “voor eeuwig” Zijn liefde voor hem “houden”. God heeft Zijn verbond met David niet gesloten op basis van de wet, maar op basis van het bloed van de nieuwe verbond dat de Middelaar heeft vergoten. Aan dat nieuwe verbond zal Hij “trouw blijven”. Niets kan Hem aan dat verbond ontrouw maken. Hij zal zonder enig falen alles vervullen waartoe Hij Zich in dat verbond heeft verplicht.
God “zal zijn nageslacht voor eeuwig laten bestaan” (vers 30). Hierbij mogen we vooral denken aan de Heer Jezus, de Zoon van David. God heeft Hem op het oog. De Messias zal in het vrederijk op “Zijn troon” zitten. Zijn regering zal zijn “als de dagen van de hemel”. In Zijn regering brengt Hij de hemel op aarde, waardoor de dagen op aarde worden als de dagen van de hemel (vgl. Dt 11:21; Js 66:22).
31 - 38 Als … dan … Maar
31 Als zijn kinderen Mijn wet verlaten
en in Mijn bepalingen niet gaan,
32 als zij Mijn verordeningen ontheiligen
en Mijn geboden niet in acht nemen,
33 dan zal Ik hun overtreding met de roede straffen
en hun ongerechtigheid met slagen.
34 Maar Mijn goedertierenheid zal Ik bij hem niet wegnemen
en in Mijn trouw niet falen.
35 Ik zal Mijn verbond niet ontheiligen
en wat over Mijn lippen gekomen is, niet veranderen.
36 Eens heb Ik gezworen bij Mijn heiligheid:
Nooit zal Ik tegen David liegen!
37 Zijn nageslacht zal voor eeuwig blijven,
zijn troon zal vóór Mij zijn, [vast] als de zon.
38 Hij zal [voor] eeuwig standhouden, zoals de maan;
de getuige [hoog] aan de hemel is trouw. \Sela\
Het verbond met David, dat wil zeggen het oude verbond, betekent dat zijn kinderen niet ongestraft Gods “wet” kunnen verlaten (vers 31). De wet is de uitdrukking van Gods wil voor hun hele maatschappelijke en godsdienstige leven. Als ze de wet verlaten, gaan ze niet in Gods “bepalingen” die Hij voor bepaalde aspecten van hun leven heeft gegeven.
Ze kunnen ook Zijn “verordeningen”, Zijn regels voor de omgang met Hem en met elkaar, niet zonder gevolgen terzijde schuiven (vers 32). Als ze die ontheiligen, dat wil zeggen als gewone, menselijke verordeningen zien die ze eigenwillig kunnen negeren, zullen ze bestraft worden. Ook het niet in acht nemen, ofwel veronachtzamen, van Gods “geboden”, zal Gods tucht over hen brengen. Zijn geboden zijn een uitdrukkelijke uiting van Zijn wil.
Als Davids nakomelingen met al deze verschillende uitingen van Gods wil geen rekening houden, zal Hij “hun overtreding met de roede straffen en hun ongerechtigheid met slagen” (vers 33; vgl. Js 10:5). God heeft dat gedaan door de Assyriërs en de Babyloniërs respectievelijk de tien stammen en de twee stammen uit het land weg te laten voeren. Hij heeft deze volken gebruikt om Zijn volk met de roede te straffen en te slaan.
Ondanks dat heeft Hij Zijn goedertierenheid niet bij David weggenomen (vers 34). Het is onmogelijk dat Hij in Zijn trouw aan Zijn verbond zal falen. God heeft geen definitief einde aan Zijn ongehoorzame volk gemaakt. Hij wordt niet in verlegenheid gebracht door hun ontrouw. God bewaart voor het waarmaken van Zijn verbond altijd een overblijfsel naar de verkiezing van de genade (Rm 9:27-29; 11:5).
Die genade is mogelijk omdat Christus als Middelaar van het nieuwe verbond de vloek van het eerste of oude verbond op Zich heeft genomen. God kan natuurlijk niet handelen in tegenspraak met de inhoud van het verbond, dat wil zeggen dat God de zonde en het falen van het volk moest straffen. Wil God toch tot Zijn doel komen, dan moest Christus de straf van het volk dragen, anders zou het verbond tenietgedaan worden.
In krachtige bewoordingen verklaart God de vastheid van Zijn verbond (vers 35). Hij noemt het “Mijn verbond”. Hij heeft het gesloten en Zich garant gesteld voor de naleving ervan. Daarom zal Hij het “niet ontheiligen” door er niet naar te handelen. Wat er over Zijn lippen is gekomen, zijn geen ondoordachte uitspraken, zoals dat bij ons wel vaak het geval is. Wat Hij heeft gezegd, verandert Hij niet, Hij past de voorwaarden niet aan, maar houdt Zich aan Zijn oorspronkelijke afspraak.
Wat Hij heeft gezegd, heeft Hij gezworen (vers 36). Het is de krachtigste wijze om iets te beloven, wat bij Hem tegelijk de absolute vervulling op de juiste tijd en wijze inhoudt. Hij heeft gezworen “bij Mijn heiligheid”. Hij ontheiligt Zijn verbond niet, zoals Hij in vers 35 heeft gezegd, omdat dit in strijd is met Zijn heiligheid. Hij is volmaakt heilig, volmaakt afgezonderd van het kwaad en de zonde.
God zegt dit alles op deze manier om Zijn zwakke, vaak twijfelende volk ervan te overtuigen dat Hij Zijn beloften waarmaakt. Als extra bevestiging zegt Hij: “Nooit zal Ik tegen David liegen” (vgl. Hb 6:17-18). Het is onmogelijk dat God liegt, want Hij kan niet liegen (Tt 1:2; Nm 23:19). Liegen is volkomen vreemd aan Zijn natuur.
Hij heeft gezegd dat Davids nageslacht voor eeuwig blijven zal, daarom blijft dat voor eeuwig (vers 37). Er zal altijd iemand uit zijn nageslacht op zijn troon zitten. Dit is niemand anders dat de Messias, de Zoon van David en tevens de Zoon van God. Zijn troon “zal vóór Mij zijn”, wil zeggen dat God die troon altijd ziet. Hier is een regering die volmaakt en ononderbroken beantwoordt aan Zijn heiligheid. Daarom staat die troon net zo vast “als de zon” vaststaat aan de hemel.
De heerschappij van de Messias “zal [voor] eeuwig standhouden, zoals de maan” (vers 38). De maan staat in verbinding met de zon, ze ontleent haar licht aan de zon. De zon staat vast, de maan houdt voor eeuwig stand. Beide symboliseren ze de heerschappij van het licht in het vrederijk (Gn 1:14-16). Zowel de positie als de duur van de heerschappij zijn onveranderlijk. Het koninkrijk van de Messias is een eeuwig koninkrijk (Dn 2:44).
De maan is “de getuige [hoog] aan de hemel”. Deze getuige “is trouw”. De maan kent wisselingen in haar verschijning. Ze gaat in een kringloop van nieuwemaan naar vollemaan en van vollemaan naar nieuwemaan. Hoewel er wisseling is, is er geen verrassing. Het is een getrouw beeld dat elke maand opnieuw terugkeert. God wijst hiermee op Zijn trouw, die altijd blijft, ook al is die voor de mens op het ene moment duidelijker waar te nemen dan op het andere moment.
39 - 46 Verstoten en verworpen
39 Maar Ú hebt [hem] verstoten en verworpen,
U bent verbolgen geworden op Uw gezalfde.
40 U hebt het verbond met Uw dienaar tenietgedaan,
U hebt zijn diadeem ontheiligd en op de aarde [geworpen].
41 U hebt een bres geslagen in al zijn muren,
U hebt zijn vestingen in puin gelegd.
42 Alle voorbijgangers op de weg hebben hem beroofd;
zijn buren is hij tot smaad geworden.
43 U hebt de rechterhand van zijn tegenstanders verheven,
U hebt al zijn vijanden verblijd.
44 Ja, U hebt de scherpte van zijn zwaard gekeerd,
U hebt hem in de strijd geen stand doen houden.
45 U hebt zijn luister doen ophouden,
U hebt zijn troon op de aarde neergestoten.
46 U hebt de dagen van zijn jeugd verkort,
U hebt hem met schaamte bedekt. \Sela\
De actuele situatie staat haaks op de vastheid en vervulling van het verbond en doet denken aan nieuwemaan. Het is nacht, zonder het licht van de maan. David, de uitverkoren koning, is door God verstoten en verworpen (vers 39). David is verstoten door eigen schuld. Ook zijn nakomelingen, het volk Israël, zijn verstoten door hun eigen zonden. Ook Christus, de Heer en de Zoon van David, is verstoten en verworpen. Dat is echter niet door eigen schuld, maar omdat Hij het schuldoffer is geworden (Js 53:10). Daardoor is het mogelijk geworden voor God om David en zijn nakomelingen genade te bewijzen.
We bevinden ons in de tijd die vlak aan de vervulling van de belofte voorafgaat, de tijd van de grote verdrukking. God is verbolgen geworden op Zijn volk en de nakomelingen van Zijn gezalfde koning omdat zij Hem ontrouw zijn geworden. Naar het gevoel van het gelovig overblijfsel heeft God het oude verbond met Zijn dienaar tenietgedaan (vers 40). God heeft zijn diadeem van koninklijke waardigheid “ontheiligd en op de aarde geworpen”. Er is niets meer van de vroegere grootheid en eer over.
De stad van God, de stad van David, is een bouwval geworden (vers 41). De stad is vrij toegankelijk geworden door de bressen in de muren. De verdediging is uitgeschakeld, de vestingen liggen in puin. Ethan schrijft het toe aan het handelen van God.
Door het wegvallen van de bescherming is de Davidsstad door “alle voorbijgangers op de weg … beroofd” van alle kostbaarheden die erin te vinden waren (vers 42). Er is ook geen enkel respect meer voor de stad. Voor “zijn buren”, de buurvolken, “is hij tot smaad geworden”.
God heeft de tegenstanders niet alleen toegang tot de stad gegeven, maar ook hun “rechterhand … verheven” (vers 43). Hij heeft hun de kracht ervoor gegeven en hun de macht over Zijn volk gegeven. Wat heeft Hij hun vijanden daardoor “verblijd”, maar dan in de zin van leedvermaak.
Daartegenover heeft Hij het zwaard van Zijn volk tegen henzelf gekeerd (vers 44). Hij heeft hun Zijn kracht onthouden en hen daardoor “in de strijd geen stand doen houden”. Ze zijn verslagen, omgekomen, verstrooid, weggevoerd of gevlucht.
Hij heeft de luister van de koning “doen ophouden”, daar is niets van over (vers 45). Alle pracht die zijn koningschap heeft gekenmerkt, is verdwenen. Van zijn heerschappij is ook niets over, want Hij heeft “zijn troon op de aarde neergestoten”. Er is ook niets meer om over te regeren, want het volk is verstrooid over de omringende landen of weggevoerd in ballingschap.
De heerlijke regering van David en van zijn eerste opvolger, zijn zoon Salomo, heeft maar kort geduurd. Door de ontrouw van Salomo heeft God “de dagen van zijn jeugd”, dat is van het koninkrijk van Israël, “verkort” (vers 46). Het is van kwaad tot erger gegaan. God heeft de dagen van voorspoed en jeugdige schoonheid niet kunnen verlengen. Hij heeft Zijn troon aan de volken moeten geven en Zijn volk “met schaamte bedekt”.
47 - 52 Hoelang nog?
47 Hoelang [nog], HEERE? Zult U Zich voor altijd verbergen?
[Hoelang] zal Uw grimmigheid branden als een vuur?
48 Bedenk hoe kort mijn levensduur is.
Waarom zou U alle mensenkinderen tevergeefs geschapen hebben?
49 Welke man leeft er die de dood niet zien zal,
die zijn ziel bevrijden zal uit de greep van het graf? \Sela\
50 Heere, waar zijn Uw vroegere [blijken van] goedertierenheid?
U hebt ze David gezworen bij Uw trouw.
51 Denk, Heere, aan de smaad van Uw dienaren;
[de hoon van] alle grote volken, die ik in mijn binnenste meedraag.
52 Daarmee smaden Uw vijanden, HEERE,
daarmee smaden zij de voetstappen van Uw gezalfde.
Het overblijfsel vraagt weer “hoelang” die situatie nog moet duren (vers 47; Ps 13:2-3). Nu is het een vraag van wanhoop met betrekking tot de omstandigheden. Ze ervaren dat God Zich voor hen verbergt. Zal Hij dat “voor altijd” doen (vgl. Ps 77:7-9)? Tegelijk is de vraag “hoelang” ook een vraag waarin de hoop doorklinkt dat er een einde aan het lijden komt. Maar hoelang nog zal Gods “grimmigheid branden als een vuur?”
De vraag is hoelang de trouw van God aan Zijn verbond, hoelang Zijn goedertierenheid, onzichtbaar blijft. De psalmist stelt zijn vertrouwen op de HEERE, maar de nood is groot. Als de tijd niet verkort wordt, blijft niemand van het overblijfsel in leven (vgl. Mt 24:22). Hoe zit het dan met de goedertierenheid en trouw van de HEERE?
De eerste reden voor de vragen is de hoge nood (verzen 47-49). De tweede reden is dat goedertierenheid en trouw van de HEERE in het geding zijn (vers 50), het verbond dat Hij nota bene onder ede gesproken heeft. Ten slotte de derde reden is de smaad die over het overblijfsel komt en daarmee over de eer van de Naam van God en van Zijn Christus, Zijn Gezalfde (verzen 51-52). Daarom leert de Heer Jezus het overblijfsel bidden: “Moge Uw Naam worden geheiligd” (Mt 6:9b).
Ze vragen God te bedenken “hoe kort” hun “levensduur is” (vers 48). Als Hij nog iets wil waarmaken van Zijn verbond, laat Hij dat dan snel doen, want anders is hun leven voorbij. “Waarom zou U alle mensenkinderen tevergeefs geschapen hebben”, als Hij hen toch maar zo kort laat leven en het hun dan ook nog zo moeilijk maakt? Uiteindelijk sterft ieder mens (vers 49). Niemand ontkomt eraan, want niemand kan “zijn ziel bevrijden … uit de greep van het graf”.
Dan komt de vraag aan de “Heere”, Adonai, waar Zijn “vroegere [blijken van] goedertierenheid” zijn (vers 50). Waar zijn ze gebleven? Toch heeft Hij “David gezworen bij Uw trouw”. Maar er is nu niets van te zien. Is God vergeten dat Hij bij Zijn trouw heeft gezworen?
Nog een aspect dat het overblijfsel voor God brengt, is de smaad die Zijn dienaren ondergaan (vers 51). Denkt de Heere daar wel aan? “Alle grote volken” honen hen. Die hoon schudden ze niet van zich af, maar die dragen ze mee in hun binnenste. Alle hoon raakt hen diep en blijft zitten zolang er geen uitkomst komt, geen verhoring, geen vervulling van het verbond.
Ten slotte wijzen zij de HEERE erop dat de vijanden niet hun vijanden zijn, maar die van Hem, “Uw vijanden” (vers 52). Zijn vijanden smaden ook niet in de eerste plaats hun doen en laten, maar “de voetstappen van Uw gezalfde”. Gods gezalfde is David en boven hem uit de Messias.
De vijanden van Christus hebben Hem gesmaad en bespot als ‘de Koning van de Joden’. Ze hebben de weg van God die Hij met de Messias is gegaan, gesmaad. Dat Gods Koning als Baby in een timmermansgezin is geboren en Zijn leven in vernedering heeft geleefd, is aanleiding voor het ongeloof om met Hem te spotten. Alle spotters zullen Hem tot hun ontsteltenis terugzien, dan als Rechter.
53 Amen, ja, amen
53 De HEERE zij voor eeuwig geloofd.
Amen, ja, amen.
Ondanks dat Ethan erover spreekt dat God Zich niet laat zien, gelooft hij dat God er is en al Zijn beloften zal vervullen. Daarom zegt hij: “De HEERE zij voor eeuwig geloofd.” De HEERE troont op de lofzangen Israëls (Ps 22:4). De overwinning wordt behaald als we beginnen met de HEERE te prijzen (2Kr 20:21-22), zo ook hier in het derde psalmboek. Ethan onderstreept zijn lofprijzing met een overtuigd “amen, ja, amen”. Het is vast en zeker.
De psalmist gaat in Psalm 73, de eerste psalm van het derde boek van Psalmen, in het heiligdom (Ps 73:17), waar de HEERE voor eeuwig wordt geloofd. Dat doet hij ook en juist in tijden van beproeving, in moeilijke tijden hier in de laatste psalm van dit derde boek. Het geloof dat wordt gelouterd, antwoordt met “amen, ja amen” en maakt de Naam van de HEERE groot.
Zo triomfeert het geloof over de omstandigheden. De gelovige ziet door de duisternis het licht van de hoop. Die hoop is het vertrouwen op Hem, Die Zijn verbondsbeloften zal vervullen, ook al lijkt alles de vervulling ervan te verhinderen.