Inleiding
Er is verondersteld dat de aanleiding voor deze psalm het verraad van Achitofel is (2Sm 15:31). Het is een veronderstelling die goede gronden heeft, zeker als het over de profetische toepassing gaat. David heeft te maken met het verraad van Achitofel, de Heer Jezus met het verraad van Judas, en het overblijfsel met het verraad van de antichrist. Judas en de antichrist worden allebei “de zoon van het verderf” genoemd (Jh 17:12b; 2Th 2:3b).
De achtergrond van de gevoelens van David is het verraad van een vriend. Achitofel is eerst een betrouwbare adviseur van David. Maar nadat Absalom zich van de troon van David meester heeft gemaakt, is Achitofel naar Absalom overgelopen. In deze psalm horen we iets van het intense verdriet van David over dit verraad. In dit opzicht is er een parallel met Psalm 41, waar David ook klaagt over het verraad door een vriend (Ps 41:7-10).
We horen in de psalm ook de Geest van Christus in David, dat wil zeggen dat David vertolkt wat de Heiland heeft gevoeld bij het verraad door Judas. Ook beluisteren we wat het overblijfsel in de eindtijd doormaakt vanwege de samenzwering van de antichrist en zijn volgelingen tegen hen.
1 Opschrift
1 Een onderwijzing van David, voor de koorleider, bij snarenspel.
Deze psalm is “een onderwijzing van David”. Het is de laatste ‘onderwijzing’ of maskil in de kleine rij van onderwijs- of maskil psalmen (Psalmen 52-55). In deze psalmen staan onderwijzingen voor het hele volk van God, dat wil zeggen het aan God trouwe deel daarvan, in de tijd van de grote verdrukking.
Deze psalmen hebben allemaal te maken met onderwijs over de antichrist. Door dit onderwijs zullen de verstandigen, de maskilim, het getal van dit beest kunnen berekenen (Op 13:18). Zie voor “een onderwijzing” verder bij Psalm 32:1.
Voor “voor de koorleider, bij snarenspel” zie bij Psalm 4:1.
2 - 9 Gebed in benauwdheid
2 O God, neem mijn gebed ter ore,
verberg U niet voor mijn smeken,
3 sla acht op mij en verhoor mij.
Ik zwerf rond in mijn klagen en kreun,
4 vanwege het schreeuwen van de vijand,
vanwege de goddeloze die angst aanjaagt.
Want zij storten onrecht over mij uit,
in toorn haten zij mij.
5 Mijn hart beeft in mijn binnenste,
dodelijke schrik heeft mij overvallen.
6 Vrees en beven komen over mij,
huiver bedekt mij.
7 Daarom zeg ik: Och, gaf iemand mij vleugels als van een duif!
Ik zou wegvliegen naar waar ik blijven kon.
8 Zie, ik zou ver wegzwerven,
ik zou overnachten in de woestijn. \Sela\
9 Ik zou mij haasten zodat ik zou ontkomen
aan de rukwind, aan de storm.
David begint de psalm met de vraag aan God om Zijn oor voor zijn gebed te openen, ernaar te luisteren (vers 2; Ps 34:16b). Hij vraagt ook of God Zich toch niet voor zijn smeken verbergt. Het niet luisteren van God is voor hem hetzelfde alsof God Zich voor hem verbergt. Als God zijn gebed ter ore neemt, wil dat zeggen dat Hij alle aandacht aan David schenkt.
Daarom vraagt David vervolgens of God toch acht op hem slaat en dat bewijst door hem te verhoren (vers 3). Hij wijst God erop dat hij rusteloos rondzwerft “in mijn klagen en gekreun”. God hoort zijn klagen en kreunen toch wel? Dit rondzwerven en deze uitingen van de nood worden veroorzaakt door “het schreeuwen van de vijand” en door “de goddeloze die angst aanjaagt” (vers 4). Dit tekent de ernst van de toestand.
Er wordt onrecht over hem uitgestort door mensen die hem in toorn haten. Hiermee bedoelt hij de lasterpraat die zijn vijand luidkeels over hem rondstrooit. De vijand doet dat met een haat die door toorn, door woede wordt gevoed. Die vijand is “de goddeloze”, de man die geen rekening houdt met God, maar een instrument is van de duivel. De grimmigheid waarmee hij tekeergaat, bezorgt David grote angst.
Zijn hart beeft erdoor in zijn binnenste (vers 5). Hij heeft geen controle over zijn hart. Zijn hart kent geen rust, maar gaat wild in hem tekeer, want hij is overvallen door “dodelijke schrik”. Angstwekkende gestalten die de dood vertegenwoordigen verschijnen aan hem. “Vrees en beven” komen over hem heen, of in hem, en hij wordt bedekt door “huiver” (vers 6).
Om die reden, “daarom”, zegt hij dat hij de stad, waarin de haat en het geweld van alle kanten op hem afkomen, wel wil ontvluchten (vers 7). Het woord “och” is de verzuchting die komt uit een gemoed dat in diepe nood is. Hij wenst dat iemand hem “vleugels als van een duif” zou geven. Een duif is een weerloos dier dat zijn veiligheid in eenzame streken zoekt, waar geen mensen wonen (vgl. Hl 2:14a; Jr 48:28). David wilde wel als een duif wegvliegen – een duif kan wel vijftien uur non-stop vliegen – naar een dergelijke streek om daar te blijven, daar te wonen.
Dat zou geen streek dichtbij zijn. Hij “zou ver wegzweven” (vers 8), ver weg van de moeilijkheden. Daar zou hij “overnachten in de woestijn” (vgl. Jr 9:2). Vooral de nachten zijn vol gevaren. Als hij in de woestijn zou zijn, zou hij ook in de nacht veilig zijn. Hij zou zich haasten om te ontkomen, want de dreiging om te worden gegrepen, is groot (vers 9). David vergelijkt de oprukkende vijand met “de rukwind” en “de storm”. Hij is onberekenbaar als een rukwind en verwoestend als een storm.
Dit gebed zal ook door het gelovig overblijfsel in de eindtijd worden gebeden. De Heer Jezus zegt met het oog op die tijd, de tijd van de grote verdrukking, tegen Zijn discipelen dat ze moeten vluchten naar de bergen (Mt 24:16-20). En God zal het overblijfsel van vleugels voorzien om voor de draak, de duivel, in een woestijn te vluchten (Op 12:13-14).
10 - 16 Verraden door een bekende
10 Verslind hen, Heere, verwar hun taal,
want ik zie geweld en onenigheid in de stad.
11 Die omringen haar op haar muren, dag en nacht;
onrecht en onheil zijn binnen in haar.
12 Enkel verderf is binnen in haar;
list en bedrog wijken niet van haar plein.
13 Immers, het is geen vijand [die] mij hoont,
anders zou ik het verdragen hebben;
het is niet mijn hater [die] zich tegen mij verheft,
anders zou ik mij voor hem verborgen hebben.
14 Maar u bent het, o sterveling, als mijn gelijke,
mijn leidsman en mijn bekende.
15 Wij die zeer aangenaam [en] vertrouwelijk met elkaar omgingen,
wij wandelden in gezelschap van velen naar Gods huis!
16 Laat de dood hen als een schuldeiser overvallen,
laat hen levend in het graf neerdalen;
want kwaad [heerst] in hun woning, in hun binnenste.
David vraagt om de tussenkomst van de “Heere”, Adonai, de soevereine Heerser en Bestuurder van het heelal (vers 10). Hij vraag de Heere om zijn vijanden te ‘verslinden’, dat is gulzig opeten. Hij vraagt ook of God hun taal wil verwarren, waardoor onder hen verdeeldheid zal ontstaan. Hierin is duidelijk een verwijzing naar de spraakverwarring bij de torenbouw van Babel aanwezig (Gn 11:1-9).
Het grootste wapen van de vijand is hun tong. Wanneer de Heere een spraakverwarring onder zijn vijanden doet ontstaan, is hun samenhang verdwenen, net zoals dat gebeurt bij de spraakverwarring die God heeft gegeven bij de torenbouw van Babel. Ze kunnen dan niet voortgaan met het smeden van verderfelijke plannen omdat ze elkaar niet meer begrijpen.
De aanleiding voor zijn vraag is dat hij “geweld en onenigheid in de stad” ziet (vgl. Hk 1:3). Met de stad wordt Jeruzalem bedoeld. David is zelf niet in de stad, maar profetisch gaat het om het overblijfsel en dat zal wel in de stad zijn. Hij heeft gehoord hoe het er in de stad toegaat. Dat is hem verteld op een manier dat hij het voor zich ziet. Het doet David pijn dat die stad geterroriseerd wordt door de vijand en de goddeloze. Zij maken de dienst uit in de stad.
Het is zelfs zo erg, dat de stad door geweld en onenigheid wordt omringd omdat die op haar muren die de stad omringen aanwezig is (vers 11). De muren, die normaal veiligheid en bescherming voor de stad tegen het kwaad waarborgen omdat er trouwe wachters op staan, bieden die veiligheid en bescherming helemaal niet meer. Integendeel, op de muren paraderen mensen die onrecht en onheil binnen in de stad beschermen. En dat doen ze dag en nacht, dat wil zeggen onophoudelijk.
Tot in het binnenste van de stad is het verderf werkzaam (vers 12). “Haar plein”, waar het alledaagse leven zich afspeelt en handel wordt gedreven, is vergeven van “list en bedrog”. Het hele sociale leven is er onuitroeibaar van doortrokken. Alle klassen van de bevolking hanteren list en bedrog.
Na zijn klacht over wat zich in de stad, zijn stad, allemaal afspeelt, uit David vervolgens zijn klacht over een specifieke persoon (vers 13). De hoon van vijanden is erg, maar is te verwachten, die is in zekere zin ‘normaal’ en te begrijpen. Dat kan hij ook verdragen, al doet het pijn en bezorgt het angst. En voor zijn hater die tegen hem opstaat, zou hij zich kunnen verbergen, zodat hij niet meer aan zijn haat is blootgesteld.
Maar de persoon die hij nu gaat beschrijven, is geen vijand en geen hater, maar een “sterveling”, van wie hij zegt dat hij “als mijn gelijke” is (vers 14). Dat David dit zo zegt, geeft aan dat hij als koning spreekt en de ander als op zijn niveau plaatst. Achitofel – als David aan hem denkt, wat waarschijnlijk is – is geen koning, maar de antichrist zal dat wel zijn. Het geeft aan hoezeer hij deze persoon heeft gewaardeerd die in zichzelf niet meer dan een ‘sterveling’ is.
De aanduiding “mijn leidsman en mijn bekende” benadrukt de bijzondere verhouding die er tussen David en deze persoon is geweest. Dit is wel van toepassing op Achitofel die de ‘leidsman’ of raadgever van David is geweest en met wie David goed bekend is geweest (vgl. Ps 41:10).
David omschrijft de verhouding met zijn leidsman en bekende als “zeer aangenaam” (vers 15). De omgang met hem beschrijft hij als “vertrouwelijk”. Het geeft de intimiteit van de nauwe vriendschap weer die hij met hem had. Als hoogtepunt van hun nauwe omgang met elkaar vermeldt David dat zij “in gezelschap van velen naar Gods huis” wandelden.
Profetisch zien we dit in de eerste helft van de laatste jaarweek van Daniel. Dan gaan het gelovig overblijfsel en de ongelovige massa van de Joden onder de aanvoering van de antichrist samen naar de nieuw herbouwde tempel te Jeruzalem (Dn 9:27a). De antichrist zal daarin de leiding nemen en zich zeer vroom gedragen. Halverwege de laatste jaarweek gooit hij zijn masker af en toont hij zijn ware gelaat. Het masker gaat af door het verbod om nog te offeren en het opstellen van de gruwel van de verwoesting in de tempel (Dn 9:27b; Mt 24:15).
De smart van de hoon en het verraad van zo iemand brengt David tot de plotselinge uitroep dat “de dood als een schuldeiser” hem maar moet overvallen (vers 16). David spreekt in het meervoud, “hen”. Zijn vroegere vriend is niet zijn enige verrader. Het verraad van die vriend heeft hem echter het diepst getroffen en hem tot die uitroep gebracht. De straf die daarover komt, is “levend in het graf neerdalen”, wat doet denken aan het oordeel over de aanhang van Korach en over de antichrist (Nm 16:30-33; Op 19:20).
Dit moet met hen gebeuren, “want kwaad [heerst] in hun woning, in hun binnenste”. Hun binnenste – dat is hun diepste innerlijk, het centrum van hun wezen – is een woonplaats van alleen maar slechte, verderfelijke dingen. Het gaat ook niet om een tijdelijk verblijf, maar om permanente bewoning. Het kwaad regeert er, het zwaait er de scepter en bestuurt hun hele wil, spreken en handelen.
17 - 22 God zal horen
17 Ik [echter], ik zal tot God roepen
en de HEERE zal mij verlossen.
18 's Avonds, en 's morgens, en 's middags
zal ik klagen en kermen,
en Hij zal mijn stem horen.
19 Hij heeft mijn ziel in vrede verlost
van de strijd tegen mij,
want met velen waren zij tegen mij.
20 God zal horen en hen vernederen
– Hij, Die van oudsher troont – \Sela\
omdat bij hen geen enkele verandering is
en zij God niet vrezen.
21 Hij slaat zijn handen aan wie vrede met hem had,
hij ontheiligt zijn verbond.
22 Zijn mond is gladder dan boter,
maar zijn hart wil strijd;
zijn woorden zijn zachter dan olie,
maar het zijn getrokken zwaarden.
In tegenstelling met wat David in vers 16 wenst voor zijn verraders, mensen die zich tegen God en Zijn gunstelingen keren, zal hij tot God roepen (vers 17). Zijn tegenstanders dalen neer in het graf. Voor zichzelf spreekt hij de zekerheid uit dat “de HEERE”, Jahweh, hem zal verlossen.
Hij gaat “‘s avonds, en ‘s morgens, en ‘s middags” met zijn geklaag en gekerm tot God (vers 18; vgl. Dn 6:11). Het geeft aan dat hij voortdurend tot God roept (1Th 5:17). Hij bidt om zo te zeggen ‘het klokje rond’. Dat hij de avond eerst noemt, is omdat in Israël de dag gewoonlijk begint op de avond van de vorige dag (Lv 23:32). Hij is er zeker van dat God zijn stem zal horen.
In geloofsvertrouwen spreekt David uit dat God zijn “ziel in vrede verlost” heeft “van de strijd” tegen hem (vers 19). Voor zijn besef heeft de verlossing al plaatsgevonden. De strijd is voorbij. De velen die tegen hem waren, strijden niet meer tegen hem. De vrede die hij kwijt is geweest vanwege het verraad van zijn vriend en de tegenstand van velen, is weer in zijn ziel neergedaald nu hij alles aan God heeft toevertrouwd.
Hij weet dat “God zal horen en hen vernederen” (vers 20). God is immers Degene “Die van oudsher troont”. Davids vijanden kunnen hem van zijn troon verjagen, maar het is onmogelijk God van de troon te stoten. God zit op de troon en bestuurt alles. Zijn bestuur is ten gunste van de Zijnen en betekent oordeel voor de goddelozen.
De goddelozen worden geoordeeld “omdat bij hen geen enkele verandering is en zij God niet vrezen”. God spreekt meerdere keren tot de mens om hem van zijn dwaalweg af te brengen (Jb 33:14-17). Maar als zij onveranderlijk blijven in hun manier van leven en hun eigen weg gaan, zal Hij hen vernederen. Hun vertrouwen op eigen kracht en vermogen bewijst dat zij God niet vrezen, dat zij geen enkel respect voor Hem hebben.
Dat zij niet veranderen en God niet vrezen, laten ze zien door hun handen te slaan “aan wie vrede met hem had” (vers 21). David verwijst nog een keer naar het trouweloze handelen van zijn leidsman en bekende. Die heeft zich aan hem vergrepen door zijn ongeluk te zoeken, terwijl David vrede met hem had. Door die verraderlijke actie heeft hij het vriendschapsverbond ontheiligd.
Het verraad is het verraad van de mond (vers 22). Zijn mond is “gladder dan boter” (vgl. Sp 16:28; Jr 9:4-5). Hij is een glibberige huichelaar, iemand van wie je totaal niet op aan kunt, wiens woorden geen enkele waarde hebben. Het boterzachte van zijn mond camoufleert zijn hart dat op strijd uit is (Jr 9:8). Zijn hart is boordevol plannen om zijn vriend te bestrijden.
De woorden die uit zijn mond komen “zijn zachter dan olie” (vgl. Sp 5:3). Olie is bedoeld om pijn te bestrijden (Js 1:6). Zijn woorden bestrijden echter geen pijn, maar veroorzaken pijn, want “het zijn getrokken zwaarden”. Zijn vleitaal is levensgevaarlijk, want hij is uit op het zaaien van dood en verderf.
23 - 24 Vertrouwen op God
23 Werp uw zorg op de HEERE,
en Híj zal u onderhouden;
Hij zal voor eeuwig niet toelaten
dat de rechtvaardige wankelt.
24 Maar U, o God, U zult de mannen van bloed en bedrog
doen neerdalen in de put van het verderf;
zij zullen [nog] niet de helft van hun dagen bereiken.
Ik echter vertrouw op U.
Na de vrede van vers 19 kan het gewicht van de zorg of de last op de HEERE worden geworpen (vers 23). In Psalm 37 heeft David gezegd, tegen zichzelf en tegen anderen, dat ze hun weg op de HEERE moeten werpen (Ps 37:5). Nu zegt hij dat ze hun zorg op Hem moeten werpen. De oplossing voor de beproevingen is niet ervoor weglopen, maar ze op de Heer werpen (1Pt 5:7). Dit veronderstelt een activiteit van de gelovige, hij moet dat doen.
Als hij dat doet, houden de beproevingen op wat hun verlammende effect betreft en wordt de basis voor een constant vertrouwen gelegd. Wat de beproeving of moeilijkheid ook mag zijn, we mogen die op de Heer werpen. Dan bestaat de beproeving nog wel, maar Hij, de Heer, zal ons te midden daarvan “onderhouden”.
In Zijn onwankelbare trouw is Hij bij ons in de beproeving. Dat is niet een tijdelijke zaak. We zullen ervaren dat Hij “voor eeuwig niet toelaten” zal “dat de rechtvaardige wankelt”. Dit is beter dan de afwezigheid van het kwaad. Het is onmogelijk dat Hij het kwaad de overwinning laat behalen. Wij moeten leren te midden van het kwaad op Hem te vertrouwen. Hij laat het kwaad nog bestaan om ons te midden daarvan te onderhouden.
De mannen van bloed en bedrog, zoals Achitofel en Judas, zijn vroegtijdig neergedaald in de put van het verderf (vers 24; 2Sm 17:14,23; Mt 27:5). David daarentegen vertrouwt op God. God zal hem horen en redden, hem ondersteunen onder zijn last, hem alles geven wat hij nodig heeft om zijn taak op aarde te verrichten. David zal de raad van God dienen (Hd 13:36) en daarna in heerlijkheid door God worden ontvangen.