Inleiding
Met Psalm 42 begint een nieuw boek in Psalmen, boek 2, met Psalmen 42-72 als inhoud. In het eerste psalmboek (Psalmen 1-41) is het overblijfsel te midden van de vijanden in het land. In het tweede psalmboek zijn ze gevlucht uit het land (Mt 24:15-16) en bevinden ze zich te midden van buitenlandse vijanden.
Dit verschil in de positie van het overblijfsel blijkt onder andere uit het gebruik van twee Godsnamen in de beide psalmboeken. Die namen zeggen iets over de relatie van het overblijfsel met God. Het eerste psalmboek gebruikt vooral de naam Jahweh, in de HSV weergegeven met HEERE (allemaal hoofdletters). Deze naam, die 272x voorkomt, geeft de verbondsbetrekking tussen God en Zijn volk aan. De naam Elohim, God, komt 15x voor. Deze naam is meer algemeen en, in vergelijking met de naam Jahweh, meer afstandelijk. In het tweede psalmboek wordt vooral de naam Elohim, God, gebruikt, en komt daarin 164x voor. De naam Jahweh, HEERE, komt daarin 30x voor. Zie bijvoorbeeld het verschil tussen Psalm 14 en Psalm 53.
Een ander onderscheid tussen het eerste en het tweede psalmboek zien we in het gebruik van illustraties die in de beide psalmboeken worden gebruikt. Het eerste psalmboek gebruikt illustraties die vooral uit Genesis komen, zoals in Psalmen 8, 19 en 33 waarin wordt gesproken over de schepping. De illustraties van het tweede psalmboek komen vooral uit Exodus, zoals in Psalm 68.
Dit tweede psalmboek bestaat uit een verzameling psalmen die uit meerdere bronnen komen:
1. De zonen van Korach, de tempel muzikanten: Psalmen 42-49.
2. Asaf, een andere muzikant: Psalm 50.
3. David: Psalmen 51-65; 68-70.
4. Salomo: Psalm 72.
5. Ten slotte zijn er drie anonieme psalmen: Psalmen 66; 67; 71.
Psalm 72 is niet voor Salomo, zoals de Septuaginta en Calvijn vertalen (Ps 72:1), maar van Salomo, zoals er letterlijk staat. We kunnen dan ook globaal de volgende indeling maken:
1. De psalmen van de muzikanten: de Korachieten, met als slot Asaf.
2. De psalmen van David, met als slot Salomo.
De eerste drie psalmen van dit tweede psalmboek, Psalmen 42-44, verplaatsen ons naar de tijd van de grote verdrukking. Het gelovig overblijfsel moet uit Jeruzalem vluchten waar zij de HEERE hebben gediend in de in ongeloof herbouwde tempel. Dit is de tijd van de benauwdheid van Jakob (Jr 30:7). Het is de tijd dat de gruwel van de verwoesting in Jeruzalem staat, zoals de Heer Jezus dat Zelf duidelijk maakt. Hij verwijst daarvoor naar wat de profeet Daniel over de gebeurtenissen van de toekomst zegt (Mt 24:15-16). Die tijd is nog niet aangebroken, maar het zal niet lang meer duren voordat die tijd aanbreekt.
In Psalm 42 blikken we in het hart van het overblijfsel. We zien daarin hoezeer ze ernaar verlangen om bij God in Jeruzalem te zijn en ook hun vertrouwen in Hem. In Psalm 43 zien we de oorzaak van hun ellende: de antichrist, de man van bedrog en onrecht (Ps 43:1). Deze man komt “in zijn eigen naam” en wordt door de ongelovige massa van de Joden aangenomen als hun koning (Jh 5:43b). In Psalm 44 wordt het geloof van het overblijfsel beproefd en gelouterd in het vuur van de verdrukking.
De eerste twee psalmen van dit tweede psalmboek, Psalm 42 en Psalm 43, vormen een geheel. Psalm 42 heeft vooral te maken met de vijanden in het land, hun eigen volk Israël (Ps 42:4,11). In Psalm 43 gaat het om vijanden zowel uit hun eigen volk (Ps 43:1) als uit de volken (Ps 43:2). Psalm 42 is meer een klaaglied, terwijl Psalm 43 meer een gebed tot God is. In Psalm 42 horen we het verlangen naar de Levende (Ps 42:2-6) en naar de Levengevende (Ps 42:7-11). In Psalm 43 horen we het verlangen naar de Lichtgevende (Ps 43:1-5).
Psalm 42 heeft als achtergrond dat de zonen van Korach verstoten zijn van de plaats waar ze God mochten dienen in Zijn heiligdom. Er is groot heimwee naar die tijd (vers 5). Ze zijn er vandaan verdreven door de vijanden (verzen 10-11). Historisch kan het zien op de vlucht van David uit Jeruzalem, waarbij de zonen van Korach hem hebben vergezeld.
Profetisch gaat het in dit tweede psalmboek over het gelovig overblijfsel van Israël, dat in een tijd van benauwdheid (Dn 12:1) naar de bergen is gevlucht (Mt 24:16) vanwege de gruwel van de verwoesting (Mt 24:15). In het tweede boek van de Thora (de vijf boeken van Mozes), het boek Exodus, is het volk Israël in een vreemd land, ver van het beloofde land. Daar zijn ze verdrukt. Het land Egypte is een type van de wereld waarover de oordelen van God komen. Als de verlossing komt en de vijand in de Rode Zee omkomt, zingt het volk het lied van verlossing.
1 Opschrift
1 Voor de koorleider, een onderwijzing van de zonen van Korach.
Voor “voor de koorleider” zie bij Psalm 4:1.
Er zijn dertien psalmen die “een onderwijzing” in het opschrift hebben. De eerste ‘onderwijzing’ is Psalm 32. De inhoud van die psalm is de basis van alle onderwijzing. Die basis is de vergeving van de zonden (Ps 32:1-2). Dat moet een mens eerst weten om verder onderwijs te ontvangen en te geven. Daar leert David als vergeven zondaar ook over de weg die gegaan moet worden. We moeten eerst de ervaringen van Psalm 32 kennen om het onderwijs van de volgende ‘onderwijspsalmen’ te kunnen opnemen. Zie voor een uitvoerige verklaring van “een onderwijzing” bij Psalm 32:1.
De tweede ‘onderwijspsalm’ is deze psalm “van de zonen van Korach”. Dit is de eerste van elf psalmen die dit in het opschrift vermelden. Van hun vader Korach staat in de Schrift dat hij brutaal tegen Mozes en Aäron in opstand komt. Korach wil het priesterschap omdat hij niet tevreden is met zijn taak als Leviet, wat al een bevoorrechte taak is (1Kr 6:31-33,37-38). Als straf voor deze opstand sterft hij een bijzondere dood (Nm 16:1-3,8-11,30-33; Jd 1:11). De zonen zijn echter niet gestorven (Nm 26:10-11). Het lijkt erop dat zij zich niet bij de opstand van hun vader hebben aangesloten en daarom niet zijn geoordeeld.
De Korachieten zijn aanhangers van David (1Kr 12:6) en van generatie op generatie poortwachters (1Kr 9:17-20). De zonen van Korach zijn onder andere zangers (2Kr 20:19). Een van de drie koorleiders van David is Heman, een Korachiet (Ps 88:1). Zingen is een vorm van profeteren (1Kr 25:1,3; Ko 3:16). De ‘onderwijspsalmen’ van de Korachieten zijn een vorm van profeteren. We kunnen ze in tweeërlei opzicht als profetische psalmen zien: ze hebben betrekking op het gelovig overblijfsel in de toekomst en ze hebben een boodschap voor ons hier-en-nu.
Het woord voor onderwijzing, maskil, komt van een woord voor verstandig zijn. Onderwijzen is wijs of verstandig maken. Onderwijs komt van verstandigen en dient om anderen wijs te maken (Dn 11:33).
2 - 6 Verlangen naar God
2 Zoals een hert schreeuwt naar de waterstromen,
zo schreeuwt mijn ziel tot U, o God!
3 Mijn ziel dorst naar God,
naar de levende God.
Wanneer zal ik binnengaan
om voor Gods aangezicht te verschijnen?
4 Mijn tranen zijn mij tot voedsel,
dag en nacht,
omdat zij de hele dag tegen mij zeggen:
Waar is uw God?
5 Hieraan denk ik
en ik stort mijn ziel in mij uit:
hoe ik meeging in de stoet
[en] met hen optrok naar Gods huis,
onder luide vreugdezang en lof[liederen]:
een feestvierende menigte.
6 Wat buigt u zich neer, mijn ziel,
en bent u onrustig in mij?
Hoop op God, want ik zal Hem weer loven
voor de volkomen verlossing van Zijn aangezicht.
De onderwijzing begint met het uitschreeuwen van de gelovige tot God dat hij intens naar Hem verlangt (vers 2). Het is een schreeuw uit een leegte en vanwege een leegte. Ieder mens, hoe religieus ook, ervaart deze leegte als hij God mist. Deze leegte kan alleen maar gevuld worden door de levende God Zelf. Het is een leegte, een dorst, die elk schepsel in de hel eeuwig zal ervaren omdat hij eeuwig gescheiden zal zijn van God. Het is een leegte, een dorst, die de Heer Jezus heeft ervaren in de drie uren van duisternis, verlaten door Zijn God, toen Hij de plaats innam van ieder die in Hem gelooft.
De psalmist vergelijkt zijn verlangen met het schreeuwen – het Hebreeuwse woord betekent ‘snakken’, ‘smachten’, ‘heel sterk verlangen’ – van een hert naar waterstromen (vgl. Jr 14:6). Een kameel kan meerdere dagen zonder water, een hert niet. Trouwens, aangezien het werkwoord “schreeuwt” vrouwelijk is, is het beter om het woord dat met ‘hert’ is vertaald, te vertalen met ‘hinde’. De psalmist kiest voor de vrouwelijke ‘hinde’ omdat ‘mijn ziel’ ook vrouwelijk is, waardoor er een parallel is.
Elk dier dat dorst heeft, schreeuwt het uit (Jl 1:20). Een hert of een hinde is een sierlijk, schichtig dier en voor wilde dieren een aantrekkelijke prooi. Dat maakt het hert of de hinde tot een aansprekend voorbeeld van de Godvrezende. De gelovige verlangt met zijn ziel, zijn hele innerlijk, al zijn gevoelens, naar Gods tegenwoordigheid, naar gemeenschap met Hem, en schreeuwt God direct en persoonlijk toe met de uitroep “tot U, o God!”
Hij vervolgt het kenbaar maken van zijn verlangen naar God en zegt: “Mijn ziel dorst naar God” (vers 3; vgl. Ps 143:6; Js 55:1; Jh 19:28; Op 21:6; 22:17). Vervolgens brengt hij zijn verlangen naar Hem (vgl. Ps 84:3) versterkt tot uitdrukking door Hem “de levende God” te noemen (Dt 5:26; Hs 1:10). Deze Naam van God herinnert eraan dat Hij “de bron van levend water” is (Jr 2:13; 17:13).
De dorst naar God wordt alleen gelest als hij “zal … binnengaan om voor Gods aangezicht te verschijnen”, wat wil zeggen als hij de tempel binnengaat, de plaats waar God woont. Het verlangen naar het verschijnen voor Gods aangezicht brengt extra versterkt zijn verlangen naar God tot uitdrukking. De uitdrukking ‘voor Gods aangezicht verschijnen’ wordt gebruikt voor het drie keer per jaar verschijnen van het volk Israël in Jeruzalem op de feesten van de HEERE.
De grote vraag die hem kwelt, is wanneer dat zal gebeuren, wanneer hij naar Gods altaar kan gaan, naar God, zijn blijdschap en zijn vreugde, om Hem met de harp te loven (Ps 43:4). Voor de Godvrezende leden van Gods aardse volk is gemeenschap met God ten nauwste verbonden aan de plaats waar Hij woont, in Zijn huis in Jeruzalem.
De Godvrezende is verdreven van die voor hem zo kostbare plaats. Dat veroorzaakt een groot verdriet bij hem. Hij leeft in een vreemd land. Na de kwellende vraag die hij zichzelf stelt, wanneer hij bij God zal komen, wordt hij nu door zijn vijanden bestookt met de spottende en uitdagende vraag waar zijn God, naar Wie hij zo verlangt, dan wel is (vers 4; vgl. Jl 2:17). God komt immers niet voor Zijn verdreven volk op. Het ontbreekt Hem zeker aan macht.
Deze spot maakt zijn kwelling nog groter. Zijn verdriet over het gemis van gemeenschap met God in Zijn huis wordt er heviger door. Hierover huilt hij “dag en nacht”, want hij wordt gekweld door diezelfde vraag. Dat zijn tranen hem tot voedsel zijn, wil zeggen dat hij zo overmand is door verdriet, dat hij geen voedsel neemt.
De psalmist kijkt terug in zijn leven, naar zijn ervaringen met God, om daar hoop uit te putten. Hij denkt met groot heimwee terug aan de tijd dat hij mee is opgetrokken met Gods volk naar Gods huis (vers 5; Ps 122:4). Daarover stort zijn ziel zich in hem uit, wat wil zeggen dat zijn emoties heftig in beroering komen als hij daaraan terugdenkt. Jaarlijks is hij met de pelgrims opgegaan naar Jeruzalem. Ze behoorden ter gelegenheid van de drie grote feesten naar Jeruzalem te gaan: het Pascha met het Feest van de ongezuurde broden, het Wekenfeest en het Loofhuttenfeest (Ex 23:17; 34:23; Dt 16:16).
Wat een geweldige stoet trok er op! Hij hoort als het ware weer de “luide lofzang en lof[liederen]“ die door de stoet werden gezongen. Daar liep hij bij, hij was een van hen. Ze vormden met elkaar “een feestvierende menigte”. Iedereen verheugde zich op de ontmoeting met God in Zijn huis.
Maar nu? De Godvrezende keert tot zichzelf in. Hij stelt zichzelf een vraag die hij nog twee keer zal stellen (vers 6; vers 12; Ps 43:5). Het is een wanhopige vraag aan zichzelf waarom zijn ziel zich in hem neerbuigt en onrustig in hem is. Hij vraagt zich af of God hem iets te zeggen heeft, of dat hij God werkelijk liefheeft (vgl. Jh 21:15-17). Tegelijk spoort hij zichzelf aan om op God te hopen. Dat doet hij vanuit de zekerheid dat hij God weer zal loven op de plaats waar God woont.
God heeft geen hoorbaar antwoord gegeven, maar het vertrouwen van de Godvrezende in Hem geeft hem die hoop. Hoop wil zeggen wachten op God, totdat Hij handelt. In het vreemde land blijft hij op God vertrouwen. Hij vertrouwt erop dat er een “volkomen verlossing” van Gods aangezicht, dat is vanuit Zijn tegenwoordigheid, zal komen. Dat zal gebeuren door de verschijning en aanwezigheid van de Messias. De “volkomen verlossing” – letterlijk meervoud: verlossingen – betekent niet alleen verlossing door de kracht van God van de vijand, zoals bij de Rode Zee, maar houdt ook een terugkeer naar Gods woonplaats in.
7 - 12 Waarom vergeet U mij?
7 Mijn God, mijn ziel buigt zich neer in mij,
daarom denk ik aan U
vanuit het land van de Jordaan en het Hermongebergte,
vanuit het laaggebergte.
8 Watervloed roept tot watervloed,
terwijl Uw waterkolken bruisen;
al Uw baren en Uw golven
zijn over mij heen gegaan.
9 Maar de HEERE zal overdag Zijn goedertierenheid gebieden;
's nachts zal Zijn lied bij mij zijn,
een gebed tot de God van mijn leven.
10 Ik zeg tegen God:
Mijn rots, waarom vergeet U mij?
Waarom ga ik in het zwart gehuld,
door de onderdrukking van de vijand?
11 Met een doodsteek in mijn beenderen
honen mijn tegenstanders mij,
omdat zij de hele dag tegen mij zeggen:
Waar is uw God?
12 Wat buigt u zich neer, mijn ziel,
en wat bent u onrustig in mij?
Hoop op God, want ik zal Hem weer loven;
Hij is de volkomen verlossing van mijn aangezicht en mijn God.
In het eerste couplet van de psalm (verzen 1-6) denkt de Godvrezende aan de pelgrimstochten naar Gods huis in Jeruzalem (vers 5). In dit tweede couplet (verzen 7-12) denkt hij aan God Zelf. Hij spreekt in vers 7 tot God en noemt Hem “mijn God”. Zo kent hij God en leeft hij in gemeenschap met Hem al is hij in een vreemd land. Toch blijft hij, ondanks zijn herinneringen aan wat hij in het verleden van Gods trouw heeft ervaren (vers 5), wanhopig. Hij maakt God deelgenoot van zijn innerlijke wanhoop. Het woord “daarom” waarmee de tweede versregel begint, geeft aan dat die gevoelens van wanhoop tegelijk de aanleiding zijn om aan God te denken vanuit het land waarheen hij is verdreven.
Hij bevindt zich in “het land van de Jordaan en het Hermongebergte” en “het laaggebergte”. Met het land van de Jordaan wordt het land ten oosten van de rivier de Jordaan bedoeld. Daarheen zijn ze gevlucht. Dit is wat in de, nu nabije, toekomst zal gebeuren als de antichrist regeert en in een verbond met het herstelde Romeinse rijk een afgodsbeeld in de tempel heeft opgericht. God zal daarvoor de koning van het noorden als een tuchtroede over Zijn afvallige volk brengen (Dn 9:26b-27). In Zijn profetische eindtijdrede verwijst de Heer Jezus daarnaar en zegt tegen het overblijfsel dat het op dat moment moet vluchten (Mt 24:15-16).
In plaats van zijn dorst te kunnen lessen aan God, de bron van levend water, wordt de Godvrezende overweldigd door watervloeden, waterkolken, baren en golven die allemaal van God komen (vers 8). Het begeerlijke water van verfrissing en verkwikking waar hij zo naar verlangt (vers 2), verandert in het verraderlijke en dodelijke water van de overstromingen van de wadi’s. De psalmist spreekt over “Uw waterkolken” en “al Uw baren en Uw golven”. Hij ervaart de moeilijkheden als de tuchtigende hand van God. Hij heeft geen vat op zijn huidige omstandigheden en voelt zich ten ondergaan in Gods oordeel. Hoe kan dat mogelijk zijn? Waar zal dat eindigen?
Het overblijfsel zal ontdekken dat de wateren van het oordeel er niet zijn om hen om te brengen, maar om hen te reinigen (Ps 60:10a). De oorzaak daarvan is dat de Heer Jezus ten volle in de waterkolken van Gods oordeel is geweest toen Hij hun zonden – en die van allen die in Hem geloven – droeg. Jona, als een type van het overblijfsel in de grote verdrukking, spreekt het ook uit (Jn 2:5-6). De Heer Jezus past wat Jona overkomt, toe op Zichzelf en dan met name op Zijn dagen in het graf, nadat Hij de oordelen van God over de zonde heeft gedragen (Mt 12:40).
De getrouwen worden ondergedompeld in een zee van ellende. Ze worden erdoor overweldigd. Toch wint de wanhoop het niet. De getrouwe bevindt zich in zware beproeving, maar van daaruit stijgt zijn vertrouwen in God omhoog (vers 9). Hij spreekt de zekerheid uit dat “de HEERE … overdag Zijn goedertierenheid gebieden” zal.
Ineens wordt de naam van de HEERE, de naam van God in verbinding met Zijn verbond, gebruikt! De basis van “Zijn goedertierenheid” – dat is Zijn verbondstrouw, Hebreeuws chesed – is Zijn verbond, want de Middelaar, Christus, heeft het oordeel op Zich genomen. Hij kan tegen God zeggen: “Al Uw baren en Uw golven zijn over mij heen gegaan”, terwijl Hij toch de Zondeloze was.
De Godvrezende kan in de nacht waarin zijn leven nu gehuld is, zeggen dat “Zijn lied” bij hem zal zijn (vgl. Hd 16:25). Dat lied bestaat uit “een gebed tot de God van mijn leven”. Hij erkent God als de God van zijn leven, als Degene Die zijn leven volledig in handen heeft. God kennen als de God Die ons leven volledig bestuurt, geeft rust als de omstandigheden zwaar op ons drukken.
De rust die wordt ervaren, kan ook weer onder druk komen te staan. De Godvrezende spreekt daarover met God (vers 10). Hij noemt God “mijn rots”, wat aangeeft dat hij vertrouwt op de onwankelbare trouw van God. Waar hij mee worstelt, is dat God hem “vergeet”. Zo ervaart hij dat. Hoe kan de trouwe God hem vergeten? Hij verwijt God niets, maar richt zich in vertrouwen tot God met vragen die hem kwellen.
Ook vraagt hij waarom hij “in het zwart gehuld” gaat. Hij draagt zwarte kleding vanwege “de onderdrukking van de vijand”. De vijand, de volken te midden waarvan het overblijfsel is gevlucht en die hun vijandig gezind zijn, maakt hem het leven zwaar en maakt het hem ook onmogelijk om naar Gods huis te gaan. Dat veroorzaakt een diepe droefheid, die hij laat zien door zijn zwarte kleding. Hij is in rouw.
Hij is overgeleverd aan zijn tegenstanders en die sparen hem niet (vers 11). “De hele dag” honen zij hem met woorden die “een doodsteek” in zijn beenderen zijn. Dit geeft aan dat wat zij zeggen, hem de kracht ontneemt om te lopen. En wat zeggen zij de hele dag door? “Waar is uw God?” Dit gaat hem door merg en been. Zo verlammend en zelfs dodelijk kunnen woorden zijn (vgl. Sp 12:18a). Dat is zeker het geval als ze voortdurend worden herhaald en ook nog eens aansluiten op zijn eigen worsteling met de vraag: Waarom is God mij vergeten?
De Godvrezende is na zijn heen en weer gaan tussen vertwijfeling en hoop weer op het punt aangekomen waar hij eerder in deze psalm ook is aangekomen (vers 12; vers 6). Maar hij spreekt nu een sterker vertrouwen in de verlossing uit. In vers 6 zegt hij dat hij God zal “loven voor de volkomen verlossing van Zijn aangezicht”. Nu zegt hij dat hij God zal loven omdat God Zelf “de volkomen verlossing van mijn aangezicht” is. Hij noemt God hier ook “mijn God”.