Inleiding
Met Psalm 120 begint een groep van vijftien psalmen, Psalmen 120-134, die wel wordt aangeduid als ‘pelgrimsliederen’, of ‘liederen ha ma’aloth’, dat is vertaald ‘opgangsliederen’, of ‘trappenliederen’. Ha ma’aloth betekent omhooggaan ofwel emigreren naar Israël, ook wel aliyah genoemd, en dan omhooggaan naar Jeruzalem, om te offeren, en ook omhooggaan op de treden van de tempelvoorhof om tot God te naderen. [De Joden verbinden deze vijftien psalmen met de vijftien treden van de tempelvoorhof.]
Elke psalm in deze groep heeft in de HSV het opschrift “een pelgrimslied”. Deze psalmen worden gezongen door de Israëlieten, wanneer zij als pelgrims de ‘opgang’ naar Jeruzalem maken – Jeruzalem ligt namelijk op een berg (Js 2:2-3) – om de jaarlijkse feesten te vieren. Profetisch hebben we in deze opgangsliederen vooral de geestelijke oefeningen van de tien stammen bij hun terugkeer naar het beloofde land (vgl. Jr 3:18; Ez 37:15-28).
De twee stammen die na de Babylonische ballingschap naar Israël waren teruggekeerd, waren opnieuw in ongeloof verzonken. De verbinding met God was verbroken. Ze waren een dood volk geworden (Ez 37:1-14). Door Gods Geest zullen ze tot bekering komen en gelouterd worden in de grote verdrukking. De tien stammen bevinden zich bij de wederkomst van Christus nog in het buitenland, te midden van vijandige, onverdraagzame volken, en zullen vandaaruit verzameld worden (Mt 24:30-31).
We weten van vijf van deze pelgrimsliederen wie de dichter is:
1. Vier zijn van David (Psalmen 122; 124; 131; 133).
2. Eén is van Salomo (Psalm 127).
Van de overige tien is de dichter niet bekend.
Ze zijn zo samengesteld, dat ze beginnen met een roep van de pelgrim vanuit een ver van Jeruzalem en het beloofde land gelegen plaats (Psalm 120) en eindigen met aanbidding in het huis van God (Psalm 134). De psalmen daartussen beschrijven de situaties en ervaringen op de pelgrimsweg van de tien stammen en, zij het in mindere mate, ook die van de twee stammen. Ze komen uit de volkenzee waarheen zij weggevoerd werden en zijn op weg naar het beloofde land (Dt 30:3). In een toepassing op ons kunnen we het vergelijken met onze reis uit de wereld van duisternis, leugen en bedrog op weg naar de wereld van licht, leven en waarheid.
Het bijzondere thema van het eerste pelgrimslied is de valsheid en het bedrog, de leugen, van de vijanden van het volk van God, te midden van wie de rechtvaardige woont, en hoe hij daaronder lijdt.
1 Geroepen en verhoord
1 Een pelgrimslied.
Ik riep tot de HEERE in mijn benauwdheid,
en Hij verhoorde mij.
Dit eerste “pelgrimslied” begint met de vermelding door de psalmist dat hij in zijn benauwdheid tot de HEERE heeft geroepen. De psalmist vertolkt de stem van het gelovig overblijfsel, ofwel de uitverkorenen, uit de tien stammen (Mt 24:30-31). Omdat ze zien dat de HEERE hun verdrukking buiten het beloofde land over hen heeft gebracht, richten ze zich in gebed tot Hem en roepen Hem in hun benauwdheid aan. De roep tot God is het begin van de weg terug naar Hem (Dt 30:1-5).
Als het volk in zijn benauwdheid Hem aanroept, verhoort Hij hen door Zijn tegenwoordigheid. De vijanden zijn er nog, maar Hij is nu bij hen, zodat ze niet meer benauwd zijn. Omdat ze zich tot Hem richten en niet tot mensen, is er verhoring. Alleen God kan uit benauwdheid redden. Deze zekerheid spreekt de rechtvaardige uit. Wat hun grote benauwdheid is, wordt in het volgende vers gezegd.
2 - 4 De tong vol bedrog
2 HEERE, red mijn ziel van de valse lippen,
van de tong vol bedrog.
3 Wat zal de tong vol bedrog u geven?
Wat zal die aan u toevoegen?
4 Scherpe pijlen van een machtig man,
en gloeiende houtskool van bremstruiken daarbij.
Het is een van de pijnlijke ervaringen van een gelovige dat hij onder mensen leeft die alleen maar kunnen liegen, die een ‘leugenleven’ leiden. Dat hij daarvan het lijdend voorwerp is, maakt het nog pijnlijker. Het is een kwaad waartegen geen bescherming mogelijk is. Niemand kan zich tegen valse beschuldigingen beschermen.
Valse beschuldigingen zijn niet te voorzien en niet te voorkomen. Vaak is niet te achterhalen wie erachter zit. En als de dader al kan worden opgespoord en veroordeeld, is het kwaad niet meer ongedaan te maken. Een voorbeeld van een dodelijke valse beschuldiging hebben we in de geschiedenis van Naboth (1Kn 21:1-15).
De rechtvaardige, en in hem het overblijfsel, voelt zich benauwd door wat “valse lippen” over hem beweren en door wat er met “de tong vol bedrog” van hem wordt gezegd (vers 2; vgl. Ps 52:6). Het enige wat de gelovige kan doen, is het tegen de HEERE zeggen. Dat doet de rechtvaardige hier dan ook.
De tong is een speciaal middel waarmee anderen grote geestelijke en emotionele schade kan worden berokkend. Als er geen echte misdaden kunnen worden ontdekt, wordt de toevlucht genomen tot een lastercampagne om iemand aan de schandpaal te nagelen en hem het leven onmogelijk te maken. De vijanden zullen een vreselijke leugencampagne beginnen om de Godvrezenden tot in het diepst van hun ziel te treffen. De Godvrezende neemt dan de toevlucht tot de HEERE met de smeekbede zijn ziel daarvan te redden.
In vers 3 richt de rechtvaardige zich tot de vijand. Hij stelt hem twee vragen, die een vervloeking bij het zweren van een eed vormen, zoals Abner eens heeft gedaan (2Sm 3:9). De psalmist vraagt wat “de tong vol bedrog” hem zal “geven”, wat het hem zal opleveren. Dan vraagt hij wat “die”, dat is die tong vol bedrog, aan hem zal “toevoegen”, wat voor extra’s daaraan voor hem verbonden is.
Hij geeft zelf het antwoord (vers 4). De vijand heeft met bedrieglijke tong een eed gezworen, en nu zal de HEERE hem met de vloek van deze gezworen eed treffen. Hij, die zijn tong heeft gescherpt als een scherpe pijl, zal door “scherpe pijlen van een machtig man” doorboord worden (vgl. Ps 57:5; 64:4; Sp 25:18; Jr 9:3,8; Gl 6:7). De machtige Man is de Messias (Ps 24:8).
Hij, die zijn woorden als een verwoestend vuur over hem heeft gesproken, zal “daarbij” door het vuur van “gloeiende houtskool van bremstruiken” verteerd worden (vgl. Sp 16:27; Jk 3:6). Hout van bremstruiken is bijzonder hard en de houtskool ervan brandt hevig en lang. Daarom is dit houtskool uitermate geschikt om aan een pijl vast te maken, waardoor die pijl een vurige, brandende pijl wordt.
5 - 7 Verlangen naar vrede
5 Wee mij, dat ik als vreemdeling in Mesech verblijf,
dat ik woon in de tenten van Kedar.
6 Mijn ziel heeft lang gewoond
bij hen die de vrede haten.
7 Ik ben vreedzaam, maar als ik spreek,
voeren zij oorlog.
De rechtvaardige, en in hem het overblijfsel, roept het “wee mij” over zichzelf uit omdat hij is omgeven door barbaarse mensen (vers 5). Jesaja roept “wee mij” omdat hij zichzelf als onreine zondaar in het licht van de heilige God ziet (Js 6:5). Zover is de rechtvaardige hier nog niet. Dat komt in Psalm 130. Hij is nu nog meer met zijn omgeving bezig en de gevoelens die daar ten opzichte van hem heersen.
Hij verblijft “als vreemdeling in Mesech”, wat betekent dat hij er niet thuis is, maar er tijdelijk verblijft. Hij zegt met andere woorden hetzelfde als hij vervolgens zegt dat hij “in de tenten van Kedar” woont. De rechtvaardige woont te midden van een agressieve, onverdraagzame en discriminerende bevolking.
Mesech is een afstammeling van Jafeth (Gn 10:2; Ez 38:1). Zijn nakomelingen bevonden zich in het verre noorden, eerst rond de Zwarte Zee, later nog meer naar het noorden, naar wat nu bekend is als Moskou. Ze staan bekend als ruwe, onbeschaafde mensen. Kedar is de tweede zoon van Ismaël (Gn 25:13; Js 21:13-17), met wrede, genadeloze nakomelingen. Het is een aanduiding geworden voor de verschillende Arabische stammen. Samen zijn ze de laatste vijanden van Israël in de eindtijd, namelijk de koning van het noorden, met een coalitie van tien islamitische landen (Ps 83:6-9), die door Gog, dat is vorst van groot-Rusland, worden geruggesteund.
Hun gebied is het gebied waar de tien stammen destijds naar zijn weggevoerd. Dit is later ook bevestigd door de geschiedschrijver Flavius Josephus. Het verblijf bij hen heeft al lang geduurd (vers 6). Het vreet aan zijn ziel dat zij “de vrede haten”. Hun dagelijkse praktijk is moord en doodslag. Recht en gerechtigheid zijn deze ‘vredehaters’ volkomen vreemd. De waarheid wordt door hen met voeten getreden. Dat blijkt wel uit de grove leugens die ze over hem rondstrooien. Daaronder lijdt hij. Hij wil ervan bevrijd worden.
Hij is zelf een man van vrede, hij is “vreedzaam” (vers 7). Letterlijk staat er: Ik (ben) vrede, dat houdt in dat hij wordt gekenmerkt door vrede. Hij is niet uit op ruzie, maar wil in vrede met alle mensen samenleven (vgl. Rm 12:18; Hb 12:14). Daarvan getuigt hij ook tegenover hen te midden van wie hij woont. Zijn pogingen zijn echter tevergeefs. Ze worden afgeslagen. Er wordt zelfs oorlogszuchtig op gereageerd. Deze mensen willen van geen vrede weten en zijn niet te stoppen op hun oorlogspad.