Inleiding
Psalm 10 gaat als acrostichon verder waar Psalm 9 eindigt. Psalm 9 eindigt met de letter kaph en Psalm 10 gaat in vers 1 verder met de letter lamed. Net als in Psalm 9, waar we lezen over de goddeloze (Ps 9:6), waarna een letter wordt overgeslagen, daleth, lezen we ook hier over de goddeloze en worden zes letters overgeslagen. Psalm 10 gaat pas in vers 12 verder met de volgende letter, de koph, en gaat daarna met het acrostichon verder.
De verzen 2-11 vormen geen deel van het acrostichon. Zoals gezegd, worden er zes letters overgeslagen. Het getal 6 is het getal van de mens; 666 is het getal van de mens van de zonde, de antichrist (Op 13:18). De antichrist is een persoon. Hij is de toekomstige, valse koning van Israël. Hij is goddeloos in die zin dat hij van zichzelf verklaart dat hij God is. Hij is geen atheïst, iemand die het bestaan van God loochent. Integendeel. Het woord anti betekent zowel in plaats van als tegen. De naam antichrist betekent in plaats van Christus en tegen Christus.
Hij is het meesterstuk van de satan door wie de satan de mens verleidt niet op God, maar op hem te vertrouwen. Dat lukt hem aanvankelijk ook. Hij weet door wonderen en tekenen van de leugen de massa van de ongelovige Joden te betoveren. Dit brengt grote beproevingen voor het gelovig overblijfsel met zich mee. Net als Kain Abel niet heeft kunnen verdragen, verdraagt de goddeloze de Godvrezende niet.
Psalm 10 schrijft over de moeite die de gelovige met Gods regeringswegen heeft als hij ziet dat het met de goddeloze ogenschijnlijk goed gaat (vgl. Ps 73:2-3,16-17). De vraag krijgt geen theologisch antwoord, maar wordt beantwoord door te wijzen naar Gods zorg voor de Zijnen (vers 14).
1 Waarom komt God niet tussenbeide?
1 HEERE, waarom blijft U van verre staan?
[Waarom] verbergt U Zich in tijden van benauwdheid?
De psalm begint met een angstroep tot God. De psalmist is in nood, hij roept tot de HEERE. Waar is Hij, nu hij Hem zo nodig heeft? Hij is er wel, dat weet de psalmist, maar Hij is niet in zijn nabijheid, hij ervaart Zijn aanwezigheid niet. De HEERE staat van verre en maakt geen aanstalten hem te hulp te komen (vgl. Js 49:14).
Hij vraagt aan de HEERE waarom Hij Zich, juist als hij Hem zo nodig heeft, als hij “in tijden van benauwdheid” is, verbergt. In de volgende verzen beschrijft hij waarom hij in nood is. Daar beschrijft hij een meedogenloze vijand die hem onophoudelijk achtervolgt. Toch is die vijand niet zijn werkelijke nood; zijn grote nood is dat God Zich verbergt.
2 - 11 Wat de goddeloze denkt, doet en zegt
2 Fel [en] hoogmoedig achtervolgt de goddeloze de ellendige.
Laat hen gegrepen worden in de listige plannen die zij bedacht hebben!
3 Want de goddeloze beroemt zich over zijn hartenwens;
hij zegent de hebzuchtige, hij lastert de HEERE.
4 De goddeloze, met zijn neus [trots] omhoog, onderzoekt niet.
Al zijn gedachten zijn: Er is geen God!
5 Zijn wegen bezorgen te allen tijde verdriet.
Uw oordelen gaan [hem te] hoog, [hij houdt ze] ver van zich;
al zijn tegenstanders blaast hij weg.
6 Hij zegt in zijn hart: Ik zal niet wankelen,
want van generatie op generatie zal [mij] geen onheil treffen.
7 Zijn mond is vol vervloeking, bedrog en list,
onder zijn tong is kwaad en onrecht.
8 Hij ligt in een hinderlaag in de dorpen,
op verborgen plaatsen doodt hij de onschuldige,
zijn ogen loeren op de arme.
9 Hij ligt in een hinderlaag op een verborgen plaats,
zoals een leeuw in zijn schuilplaats;
hij ligt in een hinderlaag om de ellendige te overvallen,
hij overvalt de ellendige als hij hem in zijn net trekt.
10 Hij duikt neer, hij bukt zich,
en de arme valt in zijn sterke [poten].
11 Hij zegt in zijn hart: God heeft het vergeten,
Hij heeft Zijn aangezicht verborgen,
Hij ziet het in eeuwigheid niet.
In deze verzen vertelt de psalmist waarom hij in vers 1 in zijn benauwdheid tot de HEERE roept. Hij worstelt met zijn geloof, zijn geloof is in conflict met wat hij ziet. In deze verzen geeft hij een uitvoerige beschrijving van de goddeloze in wie we weer duidelijk de antichrist herkennen. De antichrist is de goddeloze die met God geen rekening houdt. Hij leeft in pure hoogmoed in opstand tegen Hem.
De goddeloze toont zijn haat tegen God door “fel [en] hoogmoedig” de Godvrezende “ellendige” te achtervolgen (vers 2). ‘Fel’ wil zeggen vurig, erop gebrand zijn de Godvrezende om te brengen. Hij wordt daarbij geholpen door zijn volgelingen. Dat blijkt uit de tweede regel van vers 2. De psalmist roept tot God “hen” gegrepen te laten worden “in de listige plannen die zij bedacht hebben”. De volgelingen van de antichrist worden door dezelfde demonische geest bezield en bedenken dezelfde demonische plannen. Verderop, in de verzen 8-10, wordt de uitvoering van die listige plannen levendig beschreven.
Zijn moord- en roofzucht zijn “zijn hartenwens” (vers 3). Hij gedraagt zich alsof hij God is (2Th 2:4b). Zonder enige schaamte beroemt hij zich op zijn zonden. Hij feliciteert “de hebzuchtige”, dat is de mens die zich net zo gedraagt als hij. Daartegenover “lastert” hij “de HEERE”. Hij trekt zich niet alleen niets van God aan, maar keert zich bewust tegen Hem en spreekt bewust kwaad van Hem. In de ogen van mensen mag hij een goed regeerder zijn, iemand die zijn best doet het leven van mensen plezieriger te maken, maar het is allemaal schijn.
De goddeloze is zeer met zichzelf ingenomen. Hij steekt zijn neus trots omhoog en meent in zijn arrogantie dat enig onderzoek naar wat goed is, niet nodig is (vers 4). Hij bepaalt zelf wat goed is. Hij is zijn eigen norm. In zijn gedachten, “al zijn gedachten”, is voor God geen plaats. Hij lastert God en bant Hem uit zijn denken.
Omdat er in zijn gedachten geen ruimte is voor God, bezorgen zijn wegen “te allen tijde verdriet” (vers 5). Wie zonder God leeft, wie Hem niet betrekt bij zijn leven, kan slechts pijn en verdriet voor anderen veroorzaken. Er is geen gedachte aan het welzijn van anderen.
De goddeloze ontkent dat hij verantwoording schuldig is aan God. Daardoor heeft hij, zo beweert hij, een vrijbrief om zijn naaste in zijn schema in te passen. Als zijn naaste dat niet doet, zal hij hem verwijderen, zoals Kaïn met Abel heeft gedaan. Het oordeel van God staat ver boven hem, ver bij hem vandaan, en het interesseert hem ook helemaal niet. Hij schuift het van zich af (vgl. Am 6:3). “Zijn tegenstanders”, zij die het niet met hem eens zijn, “blaast hij weg”, die duldt hij niet in zijn nabijheid en ruimt ze uit de weg.
Er is niet de geringste bescheidenheid of onzekerheid bij hem over zijn daden. In zijn hart huist de grootste hoogmoedige zelfverzekerdheid dat hij niet zal wankelen (vers 6). Hij eigent zich in zijn hoogmoed hier een voorrecht toe dat God voor de rechtvaardige heeft bestemd (Ps 15:5; 16:8; 21:8; 112:6). Hij ziet zichzelf de generaties overleven en in voorspoed verder leven, onaantastbaar voor het ongeluk. ‘Ongeluk kan mij niet treffen’, zo denkt hij in zijn verwaandheid en hoogmoed.
De taal die zijn mond uitbraakt, geeft weer wat er in zijn hart en in zijn denken is (vers 7). Hij vloekt en bedriegt niet af en toe een keer en is niet af en toe een keer listig in zijn spreken, maar zijn mond is er vol van. Er is geen ruimte voor iets anders. Het kleinste beetje waarheid is hem vreemd. “Onder zijn tong”, die tevens zijn wapen is, zit “kwaad en onrecht“. Zijn woorden verhullen zijn werkelijke bedoelingen. Er is niets oprechts in hem.
In de verzen 8-10 beschrijft de psalmist de goddeloze als een leeuw die in een hinderlaag ligt om zijn prooi te overvallen en te verslinden. Zijn prooi wordt genoemd “de onschuldige”, “de arme” (vers 8), “de ellendige” [2x] (vers 9) en nog een keer “de arme” (vers 10). Zij zijn geen partij voor de machtige leeuw met “zijn sterke [poten]”. De goddeloze heeft het gemunt op hen die voor God rechtvaardig leven en daarom zijn haat over zich halen.
Omdat God niet direct ingrijpt, meent de goddeloze dat hij rustig door kan gaan met kwaad doen (vers 11; vgl. Pr 8:11). Hij ziet Gods geduld als onmacht. In zijn dwaasheid meent hij dat God vergeetachtig is en doet alsof het Hem niets interesseert, ja, dat Hij “tot in eeuwigheid” het kwaad niet ziet.
12 - 15 Vraag om optreden van God
12 Sta op, HEERE God, hef Uw hand op,
vergeet de ellendigen niet.
13 Waarom lastert de goddeloze God?
[Waarom] zegt hij in zijn hart: U zult geen [rekenschap] eisen?
14 Ú ziet het [wél], want U aanschouwt de moeite en het verdriet,
opdat men het in Uw hand geeft;
op Ú verlaat de arme zich,
U bent geweest een Helper van de wees.
15 Breek de arm van de goddeloze en de kwaaddoener,
eis [rekenschap van hem] over zijn goddeloosheid, [tot] U er niets [meer] van vindt.
De vraag van vers 1 “HEERE, waarom?” gaat in vers 12 en vers 15 over in een dringende oproep om onmiddellijk in te grijpen. Tussen deze twee verzen in geeft de psalmist in de verzen 13-14 zijn overwegingen en zielenoefening door.
Hoewel het lijkt alsof de goddeloze gelijk heeft en God Zich van het kwaad niets aantrekt, doet de psalmist een beroep op de “HEERE God” (vers 12). Tot wie moet hij anders gaan? Er is immers niemand die met het kwaad op afdoende wijze kan handelen dan Hij, er is niemand anders die voor “de ellendigen” (hier meervoud!) kan opkomen. Hij is de Enige. Laat Hij toch opstaan en Zijn hand opheffen om de goddeloze neer te slaan. Dan zal duidelijk zijn dat Hij de ellendigen niet vergeet, wat nu zo lijkt te zijn.
De psalmist begrijpt er niets van dat God het toelaat dat de goddeloze Hem lastert (vers 13). Als Hij dan de ellendigen vergeet, dan kan Hij toch niet passief blijven bij het aanhoren van de lasteringen die de goddeloze over Hem uit? De goddeloze kan blijkbaar ongestraft in zijn hart zeggen dat God geen rekenschap zal eisen. Waarom grijpt God niet in?
Dan komt de psalmist ineens tot stilstand in de uitingen van zijn onbegrip voor Gods stilzwijgen (vers 14). Het is anders. God is niet afwezig en onbewogen, Hij heeft Zich ook niet verborgen. Zo heeft de ellendige het even ervaren vanwege de felle en hoogmoedige achtervolging door de goddeloze (vers 2). Maar ineens beseft hij dat God wel degelijk ziet wat de goddeloze de ellendige aandoet!
Nu dat tot hem doordringt, is het hem ook ineens duidelijk: God wil dat de ellendige “de moeite en het verdriet” die hem worden aangedaan, in Zijn hand geeft. Dit is een geweldig vertroostende en rustgevende ontdekking na alle vertwijfelde vragen. Altijd, vroeger en ook nu, is gebleken dat de arme zich op Hem verlaat, en dat Hij een Helper van de wees is. De wees is iemand die zonder enige natuurlijke steun in het leven staat, maar die op Gods hulp mag rekenen.
Nu het licht in zijn hart en denken is doorgebroken, vervolgt de ellendige zijn oproep aan God om tussenbeide te komen (vers 15). Hij bidt dat God de arm – een beeld van kracht – van de goddeloze en kwaaddoener zal breken, dat wil zeggen die krachteloos zal maken. Het is geen vertwijfeld, in wanhoop gebeden gebed, maar een gebed dat in overtuiging wordt gebeden.
De goddeloze kan wel in zijn hart zeggen dat God geen rekenschap eist (verzen 11,13), maar God zal zeker rekenschap van hem “over zijn goddeloosheid” eisen. God zal die goddeloosheid oordelen, zodat er niets meer van te vinden zal zijn en de ellendige er niet meer door geplaagd zal worden. Het oordeel over de goddeloosheid van de goddeloze betekent de definitieve bevrijding van de ellendige.
16 - 18 De HEERE doet recht
16 De HEERE is Koning, eeuwig en altijd;
de heidenvolken zijn uit Zijn land verdwenen.
17 U hebt de wens van de zachtmoedigen gehoord, HEERE,
U zult hun hart versterken, Uw oor zal er acht op slaan
18 om de wees en de verdrukte recht te doen.
Dan zal een aardse sterveling voortaan geen geweld meer bedrijven.
Alle twijfel is verdwenen. De goddeloze wordt geoordeeld. Het vertrouwen in God is terug. De valse koning, de antichrist, is dood; lang leve de grote Koning, de HEERE! De psalmist zingt het uit dat de HEERE Koning is, eeuwig en altijd (vers 16). Dat geldt ten volle in het vrederijk. Dan zijn de heidenvolken uit Zijn land verdwenen. Alle kwaad is geoordeeld en de satan voor duizend jaar gebonden.
In die tijd zal blijken dat Hij de wens van de zachtmoedigen heeft gehoord (vers 17). Zij bezitten het land waaruit alle wettelozen zijn verwijderd (Mt 5:5; 13:41-42). Met dat vooruitzicht versterkt God het hart van de zachtmoedigen. Hij luistert naar hen als zij hun nood waarin ze nu nog zijn, aan Hem bekendmaken. Dat Zijn oor er acht op zal slaan, is een bemoedigende uitspraak waaruit blijkt dat Hij met de grootste aandacht op hun hulpgeroep let.
De HEERE zal de weerloze wees en de rechteloze verdrukte recht doen (vers 18). Hij zal het voor hen opnemen en hen de zegen doen beërven. Hij heeft het laatste woord en niet de “aardse sterveling” die nog zoveel geweld bedrijft. Dat de goddeloze als ‘aardse sterveling’ – enos, dat is de zwakke, sterfelijke mens – wordt aangeduid, maakt wel duidelijk van hoe ontzettend weinig betekenis hij is en dat de sfeer van zijn leven tot de aarde beperkt is.
In het boek Openbaring wordt keer op keer over zulke mensen gesproken als mensen “die op de aarde wonen” (Op 3:10; 6:10; 8:13; 11:10; 13:8,14; 14:6; 17:8). De goddeloze is een ‘aardling’, iemand die met hart en ziel aan de aarde kleeft en geen enkele verbinding met de hemel heeft. Na Gods ingrijpen is het over en uit met hem en zijn geweld.
Wat geldt voor de gelovige psalmist en het gelovig overblijfsel van Israël in de eindtijd en in het vrederijk, geldt voor het geloof ook nu. De gelovige mag weten dat de Heer regeert, ook al is dat nu nog niet openlijk te zien. Hij vergeet de Zijnen ook nu niet en is de Helper van de weerlozen die door het geloof met Hem verbonden zijn. Hoewel er nog geen uiterlijke vrede is, kan de gelovige in de wetenschap dat de Heer regeert, met de vrede van God in zijn hart op aarde zijn weg gaan.