Inleiding
Psalm 27 en Psalm 28 zijn met elkaar verbonden door de thema’s heil of behoudenis en kracht (Ps 27:1; Ps 28:8) en door het thema heiligdom (Ps 27:4; 28:2). Psalm 28 is een gebed (verzen 1-5) met dankzegging (verzen 6-9).
Opnieuw richt David – en in hem het gelovige overblijfsel – zich tot God in het gebed. Hij smeekt Hem om te antwoorden en heft zijn handen op naar de tempel, meer speciaal naar het “binnenste heiligdom” (vers 2). Dat is het heilige der heilige, waar de ark van het verbond staat, die bijzonder verbonden is met de aanwezigheid van de HEERE. David vraagt aan God dat Hij hem niet samen met de goddelozen en afvalligen wegrukt, maar dat Hij de vijanden naar hun daden vergeldt.
Vanaf vers 6 spreekt hij zijn vertrouwen in God uit, Die hem heeft gehoord. Hij prijst Hem, want Hij heeft hem geholpen (vers 5). Aan het eind erkent het volk dat dezelfde kracht die beschikbaar is voor de Gezalfde er ook voor hen is. In het laatste vers bidt David om verlossing en zegen voor Gods volk en eigendom en dat Hij hen verzorgt en veilig aan het einddoel brengt.
1 - 5 Gebed om verlossing
1 [Een psalm] van David.
Tot U roep ik, HEERE, mijn rots.
Houd U niet doof voor mij!
Want houdt U Zich stil voor mij,
dan ben ik aan hen gelijk die in de kuil neerdalen.
2 Hoor mijn luide smeekbeden,
wanneer ik tot U roep,
wanneer ik mijn handen ophef
naar Uw binnenste heiligdom.
3 Ruk mij niet weg met de goddelozen
en met allen die onrecht bedrijven,
die van vrede spreken met hun naaste,
terwijl er kwaad is in hun hart.
4 Geef hun [loon] naar wat zij doen
en naar hun slechte daden,
geef hun naar het werk van hun handen,
vergeld hun [naar] wat zij verdienen.
5 Want zij letten niet
op de daden van de HEERE,
en op het werk van Zijn handen;
daarom zal Hij hen afbreken en niet opbouwen.
Voor “[een psalm] van David” (vers 1a) zie bij Psalm 3:1.
David roept “tot U”, wat in het Hebreeuws sterk wordt benadrukt doordat het aan het begin van de zin staat (vers 1b). Door de symmetrie van vers 1 en vers 2 komt “tot U roep ik” van vers 1 overeen met “mijn handen ophef naar Uw binnenste heiligdom” van vers 2. Hij noemt God “mijn rots”. God is de levende rots, een rots tot Wie wij kunnen spreken (vgl. Nm 20:8) en Die antwoordt. Hij neemt tot Hem de toevlucht omdat Hij de Onwankelbare is. Rots is hier de vertaling van het Hebreeuwse tsur, dat is een massieve, lage, zwarte rots, de geslagen rots (Ex 17:6). Een ander Hebreeuws woord voor rots is sela, dat is een hoge, gelaagde sediment rots, de rots waartegen moet worden gesproken (Nm 20:8).
David vraagt of God zijn gebed NU wil verhoren en Zich niet als doof wil houden. Als God geen antwoord geeft, maar Zich voor hem stilhoudt, is dat voor David alsof hij in het graf neerdaalt, waar God geen aandacht aan hem schenkt.
David vraagt om gehoor bij God voor zijn “luide smeekbeden” (vers 2). Hij weet waar hij moet zijn met zijn smeekbeden. Hij moet zijn in Gods “binnenste heiligdom”, dat is de aanspraakplaats, waar de ark staat, in het heilige der heiligen (vgl. 1Kn 6:19). Daar woont God en daar moet hij gehoor vinden. Hij heeft geen andere mogelijkheid en wil die ook niet. Hij heft zijn handen daarheen op om daarmee als het ware zijn hart, zichzelf, op te heffen naar en aan te bieden aan God.
De vrees om met de goddelozen weggerukt te worden zit er diep in bij David (vers 3). Hij vraagt concreet dat dit toch niet zal gebeuren. We zouden misschien eerder verwachten dat hij zou vragen om verlossing voor zichzelf en om oordeel over zijn vijanden. In dit gebed vraagt hij in één zin om beide. Daarbij spreekt hij de vaste overtuiging uit dat de goddelozen zullen vergaan.
Wat David hier zegt, is ook van toepassing op het gelovig overblijfsel in de eindtijd. Hun vrees is ook dat zij mee zullen omkomen als God in de grote verdrukking Zijn oordelen over het goddeloze Israël brengt. David weet dat het oordeel voor die goddelozen bedoeld is en dat zij vast en zeker door het oordeel zullen worden weggerukt. Het zijn namelijk mensen “die onrecht bedrijven”, dat zijn hun daden. Ook hun spreken is verdorven. Ze spreken wel over vrede met hun naasten, maar in hun hart is kwaad. Het zijn huichelaars.
De Heer Jezus is, anders dan David, wel aan Zijn vijanden uitgeleverd, dat wil zeggen dat Hij Zich in hun handen gaf toen Gods tijd daarvoor was gekomen (Lk 22:53-54a). Hij is samen met twee boosdoeners gekruisigd (Lk 23:33), waardoor Hij in hun lot deelde. Hij is “onder de overtreders … geteld” (Js 53:12).
In vers 4 vraagt David aan God om de goddelozen te vergelden naar hun doen. De nadruk op vergelding valt op. We zien dat aan het woord “naar” dat hij meerdere keren in dit vers gebruikt. Hij vraagt of God hun wil geven “naar wat zij doen en naar hun slechte daden” en “geef hun naar het werk van hun handen, vergeld hun [naar] wat zij verdienen”. Ze moeten hun verdiende loon krijgen.
Het motief voor de vraag om de goddelozen te vergelden is zoals altijd hun verhouding tot God. Ze letten niet op Hem, ze rekenen niet met Hem, er is in hun denken geen plaats voor Hem (vers 5). Het verwijt is niet dat zij zich niet aan Zijn wetten en geboden houden. Wat hun kwalijk wordt genomen, is dat zij niet letten “op de daden van de HEERE en op het werk van Zijn handen”. Dit staat in contrast met “het werk van hun handen” in het vorige vers.
Ze zijn bezig met slechte daden, daarvan zijn ze vervuld. Daarom is er geen aandacht voor de daden van God (vgl. Mt 11:20-21). God heeft telkens weer de goddelozen gestraft en de rechtvaardigen gezegend. Maar het handelen van God gaat aan hen voorbij, ze luisteren niet naar de boodschap die Hij daarin voor hen heeft.
De reactie van God daarop is duidelijk: “Daarom zal Hij hen afbreken en niet opbouwen” (vgl. Jr 1:10). Het is in feite de verhoring van het gebed dat David in de vorige verzen heeft uitgesproken. Al de werken van de goddelozen zullen vergaan. Ze zullen door Hem worden geoordeeld, want ze hebben al hun daden gedaan zonder Hem erbij te betrekken, zonder Hem te vragen wat Hij wil dat ze doen. Hij zal hun werken onherstelbaar afbreken. “Niet opbouwen” houdt in dat het oordeel definitief is; met hun ondergang zullen ook hun nakomelingen worden uitgeroeid.
Wat ze hebben gebouwd, is op zand gebouwd en niet op de rots. Daarom houdt het geen stand in de dag van het oordeel (2Pt 3:10; Mt 7:24-27).
6 - 8 God heeft gehoord en geholpen
6 Geloofd zij de HEERE,
want Hij heeft mijn luide smeekbeden gehoord.
7 De HEERE is mijn kracht en mijn schild;
op Hem heeft mijn hart vertrouwd
en ik ben geholpen.
Daarom springt mijn hart op van vreugde
en zal ik Hem met mijn lied loven.
8 De HEERE is hun kracht,
Hij is de kracht achter de overwinningen van Zijn gezalfde.
In vers 6 looft David de HEERE dat Hij zijn “luide smeekbeden” heeft gehoord (vgl. vers 2). De smeekbede van de verzen 1-4 maakt nu plaats voor lofprijzing, want de HEERE heeft het gebed verhoord. Hij houdt Zich niet doof voor hem. Hij heeft zich aan God als “mijn kracht en mijn schild” vastgehouden (vers 7). Het woord ‘mijn’ maakt duidelijk dat David een ‘ervaringsdeskundige’ is, hij heeft ervaren dat de HEERE zijn gebed heeft verhoord en dat brengt hem tot lofprijzing.
In Gods kracht heeft hij zijn vijanden kunnen terugdringen. Omdat God zijn schild is, hebben de aanvallen van de vijand geen succes gehad. Een schild biedt bescherming aan één kant, maar God beschermt aan alle kanten. Zijn hart is op Hem blijven vertrouwen. Daarom heeft hij juist zijn luide smeekbeden tot Hem geuit. En zie, hij is geholpen.
Zijn hart, dat eerst zo vol nood was, is nu vol vreugde over Gods hulp. Zijn vertrouwen is niet beschaamd. God beschaamt nooit het vertrouwen van de Zijnen die op Hem blijven hopen, ook al lijkt Hij nog zo ver weg te zijn. David zal Hem met zijn lied loven. Hij brengt zijn dankbaarheid in een lied tot Zijn eer tot uitdrukking.
In vers 8 betrekt David anderen in zijn ervaringen. De ervaringen van David zijn niet uniek. Het zijn de ervaringen van allen die hun vertrouwen op God stellen. Daarom kan het volk van God zich identificeren met David. De HEERE is niet alleen zijn kracht, maar ook “hun kracht”. Hiermee worden zij bedoeld die bij hem zijn. In profetisch opzicht gaat het om het gelovig overblijfsel in de eindtijd. Zij moeten leren om de keuze te maken tussen vertrouwen op mensen en vertrouwen op God (Ps 121:1-8). Achaz koos ervoor niet op God te vertrouwen (Js 7:12), terwijl Hizkia ervoor koos dat wel te doen (Js 36:14-15).
Aan zijn vertrouwen op de kracht van de HEERE verbindt David direct “Zijn Gezalfde”, dat is de Messias. Gezalfde is de vertaling van het Hebreeuwse Messias. Hier gaat het om de gezalfde Koning. De kracht waarmee de HEERE het overblijfsel bijstaat, is dezelfde kracht waarmee Hij Zijn Messias bijstaat.
9 Gebed voor Gods volk
9 Verlos Uw volk en zegen Uw eigendom,
weid hen en draag hen tot in eeuwigheid.
In het vorige vers heeft David de Gezalfde in zijn gebed betrokken. Dat zorgt ervoor dat zijn persoonlijke nood naar de achtergrond verdwijnt en hij in dit vers een voorbidder voor Gods volk wordt. Hij vraagt aan God vier dingen voor hen. Het eerste is: “Verlos Uw volk.” Het volk is Góds volk. Daarom doet Hij een beroep op God als de Verlosser van Zijn volk.
Daaraan verbonden vraagt hij: “Zegen Uw eigendom.” Zijn volk is Zijn persoonlijk eigendom (Ex 19:4-5; 34:9; Ps 74:2; 1Pt 2:9). Daarmee doet Hij een beroep op God als de Bezitter of Eigenaar van Zijn volk. Deze twee vragen herinneren aan de positie die het volk tegenover God inneemt, aan de nauwe verbinding tussen God en Zijn volk.
Dat voert hem tot twee verdere vragen die op de praktijk van het volk zien, over de weg die zij moeten gaan. De derde vraag gaat over Gods zorg voor hen: “Weid hen.” Hij vraagt aan God of Hij Zijn volk, dat in nood en beproeving is, wil voorzien van rust en voedsel. Hij doet een beroep op God als de Herder van Zijn volk (Ps 23:1; 80:2).
De vierde vraag, en daarmee sluit hij zijn gebed af, is: “Draag hen tot in eeuwigheid.” Hiermee doet hij een beroep op Gods vaderlijke en moederlijke gevoelens voor Zijn volk. Zorgzaam dragen vraagt kracht en liefde. God draagt geen last, maar Zijn volk (Dt 1:31; Js 40:11; 46:3). De voorbidder vraagt aan God of Hij Zijn volk in Zijn armen wil nemen en hen wil dragen naar de zegen van het vrederijk en dat ook gedurende het hele vrederijk wil doen. Met “tot in eeuwigheid” wordt het vrederijk bedoeld. Hij draagt hen met “eeuwige armen” (Dt 33:27; Js 46:4).
Het is een schitterend slot van een gebed dat met luide smeekbeden is begonnen. Het eindigt met een beroep op Gods liefde en Zijn kracht, in het besef van eigen onmacht, dat ze het in eigen kracht niet redden. Dit is een gebed dat God graag hoort en verhoort. Wat is het geweldig een God te hebben aan Wie dit gevraagd kan worden en van Wie we zeker weten dat Hij dat gebed verhoort. Die God is ook onze God! We mogen het voor onszelf en ook voor anderen vragen.