Inleiding
In Psalm 11 en Psalm 12 heeft de psalmist te midden van zware verdrukking zijn vertrouwen op God en Zijn woorden gesteld. Nu de verdrukking lang begint te duren begint er toch twijfel in zijn hart te knagen. Psalm 13 laat ons de innerlijke worsteling van het gelovig overblijfsel zien als de verdrukking in hun beleving (te) lang duurt. Vier keer horen we de vertwijfelde uitroep: Hoelang? Het is te vergelijken met de twijfel van Johannes de doper in de gevangenis (Mt 11:2-3), en de twijfel van Elia als Izebel dreigt hem te doden (1Kn 19:1-4). Zo zal het gelovig overblijfsel in de grote verdrukking worstelen met het uitblijven van Gods ingrijpen.
Toch is het resultaat van deze worsteling geen wanhoop, maar een hernieuwd vertrouwen op God op grond van Zijn verbondstrouw (vers 6). Het woord “goedertierenheid” – Hebreeuws chesed – betekent de verbondstrouw van de HEERE. We zien in de brief aan de Hebreeën dat Zijn verbondstrouw is gebaseerd op het volbrachte werk van de Middelaar van het nieuwe verbond op het kruis van Golgotha. De Middelaar heeft het bloed van het nieuwe verbond in het binnenste heiligdom gebracht.
Psalm 13 kan verdeeld worden in drie delen:
1. Een wanhopige schreeuw om hulp: vier keer ‘hoelang?’ (verzen 2-3).
2. Een drievoudig gebed: zie, verhoor, verlicht mijn ogen! (verzen 4-5).
3. Tot slot een lied van vertrouwen (vers 6), vergelijkbaar met het zingen van Josafat en het volk, terwijl ze tegenover een menigte vijanden staan (2Kr 20:22), en van Paulus en Silas, terwijl ze in de gevangenis zijn geworpen (Hd 16:25).
1 Opschrift
1 Een psalm van David, voor de koorleider.
Voor “een psalm van David” zie bij Psalm 3:1.
Voor “voor de koorleider” zie bij Psalm 4:1.
2 - 3 Klacht: Hoelang nog?
2 Hoelang [nog], HEERE? Zult U mij voor altijd vergeten?
Hoelang zult U Uw aangezicht [nog] voor mij verbergen?
3 Hoelang zal ik [nog] plannen maken in mijn ziel,
verdriet hebben in mijn hart, dag na dag?
Hoelang zal mijn vijand zich [nog] boven mij verheffen?
Vier keer stelt David in deze twee verzen de vraag: “Hoelang [nog]?”. De vragen komen uit een ziel die in grote nood is en daarin al geruime tijd verkeert, terwijl er maar geen einde aan lijkt te komen. Hij hunkert naar verlossing, naar het einde van zijn ellende. Het is dan ook niet alleen een vraag stellen, maar het in vertwijfeling, bijna wanhopig, worstelen met een vraag (vgl. Mt 11:2-3).
De diepte van de nood komt tot uitdrukking in het vier keer herhalen van het woord ‘hoelang’. Zijn vraag is niet ‘waarom’, maar ‘hoelang’. Hij houdt eraan vast dat er een ander tijdperk zal aanbreken. Maar hoelang blijft dit tijdperk nog weg? Kan hij het nog wel zolang volhouden?
De eerste ‘hoelang nog’ vraag (vers 2) gaat niet over zijn vijanden. Die noemt hij het laatst. Hij begint met God als de oorzaak van de nood waarin hij zich bevindt. Het is met hem als met Job, die ook niet zegt dat de satan heeft genomen, maar “de HEERE heeft gegeven en de HEERE heeft genomen” (Jb 1:21b). Zijn ergste worsteling is dat God hem heeft vergeten, althans zo ervaart hij dat. Hoelang zal Hij dat nog doen? En, zo roept hij het uit, zal God dat “voor altijd” doen, voortdurend, zal Hij nooit meer aan hem denken?
God lijkt niet meer aan hem te denken (vgl. Js 49:14). Dit is de grootste nood die een gelovige kan kwellen. Als je vergeten wordt, als niemand naar je vraagt, dringt de gedachte zich aan je op dat je niet interessant bent, dat je niet meetelt. Dat is al zo, als mensen niet naar je omkijken. Dat is helemaal het geval, als je het gevoel hebt dat God jou niet meer ziet zitten.
De tweede ‘hoelang nog’ vraag stelt David omdat God uit zijn gezichtsveld is verdwenen. Hij weet wel dat God er is, maar God laat Zich niet zien. God mag hem dan vergeten zijn, hij is God niet vergeten. Dan ontdekt hij tot zijn ontsteltenis dat God onvindbaar is. David is wanhopig naar Hem op zoek, maar Hij heeft Zich verborgen. Dat maakt zijn eenzaamheid en wanhoop nog groter.
Dat God Zijn aangezicht, dat wil zeggen Zichzelf, verbergt in een tijd van nood, is de vloek van het verbond (vgl. Ps 10:1; 22:2). Het is het omgekeerde van de priesterlijke zegen in Numeri 6 (Nm 6:24-26). Het is een vraag hoe God hem Zijn verbondstrouw, Zijn goedertierenheid, kan onthouden. David spreekt hier als de mond van het overblijfsel.
Hij maakt allerlei plannen in zijn ziel, hij overlegt hoe hij door zijn ellende heen moet komen nu hij blijkbaar geen beroep op God kan doen (vers 3). Hij pijnigt zijn gedachten erover hoelang hij het nog zal volhouden, terwijl God de grote Afwezige is en hij niets van Hem kan ontdekken. Het veroorzaakt een onophoudelijk verdriet in zijn hart, diep vanbinnen, dat hij “dag na dag”, ofwel dag in, dag uit, voelt.
En dan zijn daar nog zijn vijanden die zich groot maken en zich boven hem verheffen. Zij bevinden zich aan de rand van zijn bestaan, ze omgeven hem voortdurend. Nu God, Die in het centrum van zijn bestaan staat, Zich van hem heeft teruggetrokken, dringen de vijanden des te sterker op hem aan. Zoals al is opgemerkt, spreekt hij pas nu over zijn vijanden, nadat hij eerst zijn grootste zorg heeft geuit over het feit dat God Zich niet laat zien.
4 - 5 Smeekbede
4 Zie [mij] aan, verhoor mij, HEERE, mijn God!
Verlicht mijn ogen, anders ontslaap ik [in] de dood,
5 anders zegt mijn vijand: Ik heb hem overwonnen,
en verheugen mijn tegenstanders zich, wanneer ik wankel.
David heeft in de vorige verzen zijn ‘hoelang-vragen’ aan God voorgelegd. Nu richt hij zich tot God met drie korte woorden: “zie … verhoor … verlicht”. Ze staan in de gebiedende wijs, maar worden als smeekbede geuit (vers 4).
De vraag “zie [mij] aan” sluit aan op zijn vraag ‘hoelang’ God hem nog zal vergeten (vers 2a). De vraag betekent: ‘Wees mij genadig, ontferm U over mij’ (vgl. Js 63:15). Hij vraagt aan God om hem, de smekeling, toch op te merken en niet aan hem voorbij te zien alsof hij er niet is.
De vraag “verhoor mij” sluit aan op de vraag ‘hoelang’ God Zich nog zal verbergen (vers 2b). Daarmee vraagt hij aan God om toch alstublieft te reageren op zijn hulpgeroep en de nood van zijn ziel weg te nemen.
David vraagt ten slotte dat de HEERE zijn ogen verlicht. De ogen verlichten betekent het ontvangen van Gods zegeningen waardoor hij weer kracht krijgt om voort te gaan (vgl. 1Sm 14:27). Zijn ogen zijn nu dof van verdriet en uitzichtloosheid. Hij verlangt naar licht in zijn duisternis, naar een straal van hoop.
De duisternis hoeft nog niet eens te verdwijnen, als hij maar licht heeft om zijn weg te vinden die nu zo voor hem verborgen is omdat God Zich verbergt. Als zijn ogen niet worden verlicht door hem enige hoop op verlossing in het vooruitzicht te stellen, zal hij in de dood ontslapen. Wat David in zijn gebed zegt, geeft wel aan hoe ernstig de situatie is, hoe wanhopig hij zich voelt.
‘In de dood ontslapen’ betekent hier dat hij zijn vertrouwen in God verliest, waardoor de vijand dan een volkomen overwinning zal behalen. In vers 5 voert David dit argument aan. Daar moet God toch wel gevoelig voor zijn. Het sluit aan op wat hij in vers 3 over zijn vijanden heeft gezegd. Het argument is dat God de vijanden toch zeker niet de mogelijkheid zal geven op te scheppen over een overwinning op hem? Hij zal zijn vijanden toch zeker geen reden tot vreugde geven over het opgeven van zijn vertrouwen in God? David verbindt zijn lot hier aan de eer van God (vgl. Nm 14:15-16).
Hij doet een beroep op Gods tussenkomst met het oog op de reactie van zijn vijand en tegenstanders. Als God niet ten gunste van hem ingrijpt, zullen de vijanden zich erop beroemen dat ze hem hebben overwonnen. Ze zullen hun vreugde erover uiten, wanneer hij wankelt. Dat kan God toch niet toestaan? Zijn eer is hier immers mee gemoeid?
6 Vertrouwen en vreugde
6 Ik echter vertrouw op Uw goedertierenheid,
mijn hart zal zich verheugen in Uw heil,
ik zal voor de HEERE zingen,
omdat Hij goed voor mij geweest is.
Na het bekendmaken van zijn nood aan de HEERE (verzen 2-3) en zijn smeekbede aan de HEERE om hem te hulp te komen (verzen 4-5) komt David tot rust. “Ik echter” heeft in het Hebreeuws nadruk. Na zijn worsteling met zijn twijfel in zijn gebedsleven behaalt David de overwinning door te vertrouwen en te zien naar Gods goedertierenheid. Zijn vertrouwen op Gods goedertierenheid, dat wil zeggen zijn vertrouwen dat God Zijn verbond trouw blijft, is terug. Hij weet dat God hem Zijn goedertierenheid zal bewijzen en hem zal helpen. Dat besef veroorzaakt vreugde in zijn hart. Hij uit zijn vreugde door voor de HEERE te zingen.
De aanleiding is dat “Hij goed voor mij geweest is” en alles ten goede heeft doen keren. De uitdrukking ‘goed geweest’ heeft de betekenis van ‘met overvloedige zegen en goedheid behandeld’. God is niet een klein beetje goed, maar vol van goedheid voor de Zijnen. De vijanden verheugen zich over Gods schijnbare afwezigheid en gebrek aan zorg voor de Zijnen, maar de psalmist is er zeker van dat de Godvrezende zich uiteindelijk zal verheugen in Gods verlossing. Het woord “heil” heeft de betekenis van een ruime verlossing. Het is niet alleen dat de vijand is overwonnen, maar hij is totaal uitgeschakeld.
We zien hier wat we in veel psalmen vinden, dat ze beginnen met een klaaglied en eindigen met een lofzang. We zien de volgorde: klacht (verzen 2-3), gebed (verzen 4-5) en uiting van vertrouwen in een lofzang (vers 6). De klacht over het door God vergeten zijn verandert zo in een danklied over Gods ervaren goedheid.