Inleiding
In Psalm 130 zien we de vervulling van de grote Verzoendag voor het volk Israël. Er is een voorwaarde waaraan iemand moet voldoen, wil hij op de grote Verzoendag de HEERE kunnen ontmoeten en dat is verootmoediging (Lv 23:27-29), want “voorzeker, iedere persoon die zich op diezelfde dag niet verootmoedigt, moet van zijn volksgenoten worden afgesneden” (Lv 23:29).
Psalm 131 is de psalm waarin het overblijfsel tot verootmoediging komt, waardoor zij gereed zijn voor de grote Verzoendag. De verzen 1-2 staan in de eerste persoon enkelvoud. Verootmoediging is in de eerste plaats een individuele zaak. Het is iets wat de HEERE bewerkt in de gelovige die in Zijn tegenwoordigheid komt.
1 - 3 Kinderlijk vertrouwen
1 Een pelgrimslied, van David.
HEERE, mijn hart is niet hoogmoedig,
mijn ogen zijn niet trots,
ook wandel ik niet in [dingen]
die te groot en te wonderlijk voor mij zijn.
2 Voorwaar, ik heb mijn ziel tot rust
en tot stilte gebracht,
als een kind dat de borst ontwend is, bij zijn moeder,
mijn ziel is in mij als een kind dat de borst ontwend is.
3 Israël, hoop op de HEERE,
van nu aan tot in eeuwigheid.
Van dit “pelgrimslied”, het twaalfde, wordt weer de naam van de dichter ervan vermeld: het is een pelgrimslied “van David” (vers 1a).
Deze psalm sluit aan op de vorige. Het hart is tot rust gekomen in zijn verhouding tot de HEERE omdat er vertrouwen op Hem is. David is in de tegenwoordigheid van de HEERE en spreekt met Hem over zijn hart, zijn ogen en zijn ziel. Hij zegt tegen Hem: “Mijn hart is niet hoogmoedig” (vers 1b; vgl. Zf 3:11-12).
Dit kan iemand alleen zeggen als hij weet dat hij alleen tot de HEERE kan komen zoals hij is. Een ontmoeting met de HEERE leidt tot zelfoordeel. We zien dit bijvoorbeeld bij Jesaja (Js 6:5) en bij Petrus (Lk 5:8). Het is in dit verband – het komen in de tegenwoordigheid van God – leerzaam om de gebeden van de farizeeër en de tollenaar in de tempel met elkaar te vergelijken (Lk 18:9-14).
Wie in zelfoordeel bij God is, “is niet hoogmoedig”, maar verbroken. Hij kan ook zeggen: “Mijn ogen zijn niet trots.” Het is onmogelijk om God in de ogen te kijken met trotse ogen. Wie trotse ogen heeft, kan niet bij God zijn (vgl. Ps 18:28). Wie bij God is, heeft geen trotse ogen en kan dat ook oprecht zeggen. Eliab, de oudste broer van David, beschuldigt David ervan dat hij overmoed en slechtheid in zijn hart heeft (1Sm 16:6; 17:28-29). Hij beoordeelt David volledig verkeerd omdat hij zelf niet in de tegenwoordigheid van God leeft (vgl. 1Ko 2:14-15).
Het is voor een koning als David, die machtig en rijk is, niet gemakkelijk om niet hoogmoedig te worden. We zien bij hem dat hij een afkeer heeft van hoogmoed en trots (Ps 101:5b). Zijn wandel is in overeenstemming met zijn nederige gezindheid. Daarvan kan hij tegen de HEERE zeggen: “Ook wandel ik niet in [dingen] die te groot en te wonderlijk voor mij zijn.” Elke grootdoenerij is hem vreemd.
Wat heeft iemand die in Gods tegenwoordigheid is, om zich op te beroemen? David erkent dat er dingen zijn die groter en wonderlijker zijn dan hij kan bevatten en die alleen God kent. Hij is zich bewust van zijn nietigheid en beperkingen. Hij is tot koning gezalfd, maar gaat zijn weg als een opgejaagde patrijs op de bergen omdat hij niet op Gods tijd vooruit wil lopen (1Sm 26:20).
Deze gezindheid en houding hebben zijn “ziel tot rust en tot stilte gebracht” (vers 2; vgl. Ps 62:2,6). Het gaat hier om een gespeende peuter. “De borst ontwend” betekent dat een kind geen borstvoeding meer krijgt, terwijl hij nog wel afhankelijk van zijn moeder is. Hij komt nu tot rust, niet door de melk van zijn moeder, maar door zijn moeder zelf.
Zo komt ook de psalmist niet tot rust door de zegeningen van de Gever, maar door de Persoon van de Gever Zelf. Dat de ziel van de psalmist tot rust en tot stilte is gebracht, is omdat hij in de tegenwoordigheid van de HEERE komt en zich daar voelt zoals een peuter bij zijn moeder.
Wat geeft het een rust als we niet meer bezig hoeven te zijn met onszelf, met onze behoeften of met onze drang om te presteren, maar weten dat God alles overziet en in alles voorziet. Dan komen we tot rust bij Hem, we rusten in Hem en in Zijn trouw. Als we alle vraagstukken van het leven aan Hem kunnen overlaten, raken we de spanningen kwijt en gaan we met de vrede van God in het hart onze weg op aarde (vgl. Fp 4:6-7).
Hiervan getuigt David in Psalm 23. Al zou hij door een dal vol schaduw van de dood gaan, dan zou hij geen kwaad vrezen. Dat is niet door zijn eigen kracht of dapperheid, maar omdat hij kan getuigen: “Want U bent met mij” (Ps 23:4). De tegenwoordigheid van de HEERE gaf hem vrede en rust.
David is als koning een echte voorganger. Hij leidt het volk ook door een voorbeeld voor hen te zijn. Hij is een herder voor zijn volk dat opgeroepen wordt hem te volgen. Als hij zo tot rust is gekomen bij God, spoort hij Israël aan om te hopen “op de HEERE van nu aan tot in eeuwigheid” (vers 3). Als die hoop levend is, is er rust in de ziel omdat hij weet dat alles in de hand van God is en dat Hij Zijn plannen zal verwezenlijken.
In de laatste drie pelgrimsliederen (Psalmen 132-134) straalt die rust door. Van vijanden is geen sprake meer en ook niet van zielennood.