Inleiding
Nu Christus in Psalm 18 is verhoogd, zien we in de hierop volgende zes psalmen de veelvoudige heerlijkheden van Christus. In Psalm 18 openbaart God Zich in het leven van David. In Psalm 19 openbaart God Zich op twee andere wijzen. In deze psalm gaan twee boeken voor ons open: het boek van de schepping (verzen 2-7) en het boek van de wet (verzen 8-12).
De wet is hier niet de weg tot rechtvaardiging bij gehoorzaamheid eraan, maar de wet als onderwijs – torah betekent onderwijs. De wet is hier synoniem met het Woord van God.
In het boek van de schepping lezen we één keer over God, dat is God de Schepper (vers 2; vgl. Gn 1:1-31; 2:1-3). In het boek van de wet lezen we zeven keer over de HEERE, dat is de God van het verbond Die tot de mens spreekt en met hem een relatie wil hebben (vgl. Gn 2:4-25).
In beide boeken openbaart God Zich en kan de mens Hem leren kennen. Het zijn twee verschillende manieren waarop God Zich openbaart. Aan de geschapen hemel volgen we het pad van de zon; in het geïnspireerde Woord volgen we het pad van de Zoon, Die “de Zon der gerechtigheid” wordt genoemd (Ml 4:2). We kunnen spreken van een openbaring in ‘werk’ en een openbaring in ’het Woord’. In beide openbaringen zien we de openbaring van de Zoon. Over Hem gaat het met name in de twee volgende psalmen.
De ‘werkopenbaring’ van God gebeurt door de Zoon. De Schrift is er duidelijk over dat Zoon de Schepper is (Jh 1:1-3; Ko 1:12-16; Hb 1:1-2). De schepping weerspiegelt de heerlijkheid van de Zoon van God, dat wil zeggen “Zijn eeuwige kracht en Goddelijkheid” (Rm 1:20). Ook de ‘Woordopenbaring’ gebeurt door de Zoon. Hij is het Woord dat in het begin was, dat bij God was en dat God was. Dat “Woord is vlees geworden” (Jh 1:1,14). De Zoon Zelf is daarom ook de volkomen openbaring van God, want in Hem woont de hele volheid van de Godheid lichamelijk (Ko 1:19; 2:9). Hij is God “geopenbaard in [het] vlees” (1Tm 3:16) en kan daarom zeggen: “Wie Mij heeft gezien, heeft de Vader gezien” (Jh 14:9).
Het is ook goed een onderscheid aan te brengen tussen aan de ene kant de schepping en aan de andere kant het Woord en de Zoon. Dit onderscheid is van belang omdat we in een schepping leven waarop door de zonde een vloek is komen te liggen (Rm 8:19-22). Uit de schepping blijkt wel de eer, de kracht en Goddelijkheid van de Schepper (Rm 1:20), maar ze is geen volkomen openbaring van God. Het Woord en de Zoon zijn wel een volkomen openbaring van God. Ze zijn beide op geen enkele wijze met de zonde verbonden. Door beide, zowel door het Woord als door de Zoon, leren we de verschillende eigenschappen van God kennen, zoals Zijn liefde en genade en Zijn heiligheid en gerechtigheid.
Profetisch gaat het om de periode dat de gemeente is opgenomen en dat de tijd van de boodschap van het evangelie van Gods genade voorbij is. Toch geeft God ook dan nog een dubbel getuigenis door
1. het eeuwig evangelie – daarin wordt aangekondigd dat God de Schepper is (Op 14:6-7) en
2. het evangelie van het koninkrijk – dat is het onderwijs van God uit het Oude Testament.
De psalmist kijkt naar de openbaring van God in de wereld van de natuur. Deze openbaring wordt aan God ontzegd door mensen die de evolutietheorie hebben verzonnen als een vervanging voor de schepping en het ontstaan van het leven. Aan dit verzinsel gaat de psalmist in zijn loflied volkomen voorbij. Hij kent en erkent God als de Schepper (Hb 11:3).
De openbaring van God in de schepping wordt gekenmerkt door schoonheid. Dit wordt weerspiegelt in de taal van Psalm 19. Het is een van de schoonste gedichten ooit geschreven, waarvan de schoonheid vooral zichtbaar is in de oorspronkelijke taal, het Hebreeuws.
1 Opschrift
1 Een psalm van David, voor de koorleider.
Voor “een psalm van David” zie bij Psalm 3:1.
Voor “voor de koorleider” zie bij Psalm 4:1.
2 - 7 De boodschap van de schepping
2 De hemel vertelt Gods eer,
het gewelf verkondigt het werk van Zijn handen.
3 Dag op dag spreekt overvloedig,
nacht op nacht geeft kennis door.
4 Geen spreken is er, geen woorden zijn er,
hun stem wordt niet gehoord.
5 Hun richtlijn gaat uit over heel de aarde,
hun boodschap tot aan het einde van de wereld.
Hij heeft daar een tent opgezet voor de zon.
6 En die is als een bruidegom, die zijn slaapkamer uit gaat;
hij is vrolijk als een held om snel het pad te lopen.
7 Aan het ene einde van de hemel is zijn opgang,
zijn omloop is tot het andere einde;
niets is verborgen voor zijn gloed.
Het eerste deel van het lied, dat over Gods openbaring in de schepping gaat, heeft twee onderwerpen: de hemel (verzen 2-5a) en de zon (verzen 5b-7). De zon is het belangrijkste hemellichaam. In het tweede deel van het lied gaat het om het Woord en de Zoon. De Zoon is het Voorwerp van Gods welbehagen, de kern en inhoud van het Woord.
De psalmist behandelt het onderwerp ‘schepping’ niet als een technische verhandeling, maar als de openbaring van Gods macht en majesteit. Het brengt ons in de tegenwoordigheid van de grote God en leidt ons tot lof en aanbidding.
Het getuigenis van God in de schepping is speciaal dat van de hemel. De aarde heeft door de zonde van de mens veel van zijn oorspronkelijke schoonheid verloren, waardoor Gods werk minder duidelijk zichtbaar is. Zeker is het zo, dat vanaf en door de schepping Gods “eeuwige kracht en Goddelijkheid, uit Zijn werken met inzicht doorzien” worden (Rm 1:20). Daardoor kan de mens Hem leren kennen, dat wil zeggen in Zijn bestaan (Hd 14:15-17; 17:24-31). De schepping is als een raam waar doorheen de mens het Wezen en handelen van God in de tijd kan waarnemen.
We kunnen zeggen dat Gods majesteit in de schepping het meest duidelijk wordt door de hemel als Zijn scheppingswerk. David leefde als schaapsherder onder de open hemel, dag en nacht. De hemel is niet zichtbaar door de zonde van de mens aangetast, wat bij de aarde wel het geval is, waardoor deze niet meer zijn volle opbrengst geeft en veel van zijn oorspronkelijke glans is kwijtgeraakt (Gn 3:17-19; 4:12). Daarbij komt dat Gods eer door de hemel als verteller over de hele aarde gaat en niet beperkt is tot Israël. De volken horen hierdoor ook Gods stem. Daarover horen we in vers 5 meer.
Door de “hemel” en “het gewelf” (vers 2) krijgen we een indruk van de onbegrensdheid van God, Die werkelijk onbegrensd is, terwijl de hemel en het gewelf dat niet zijn. We krijgen daardoor ook een indruk van de bron van licht, en daardoor van leven. We krijgen ook een indruk van de orde en regelmaat die God kenmerkt, en daardoor van de tekenen die de tijd kenmerken: door de zon van het jaar, door de maan van de maand en door het dag-en-nacht-ritme van de omwenteling van de aarde.
De hemel en het gewelf zijn het gebied waar God de zon, de maan en de sterren hun plaats heeft gegeven (Gn 1:14-19). Als we naar de hemel kijken, op welk tijdstip van de dag of van de nacht ook, vertellen deze lichten aan de hemel Gods eer, ze tonen Zijn glorie. Ze staan aan het hemelgewelf, waardoor dat gewelf “het werk van Zijn handen” verkondigt. Zijn vingers hebben ze daar geplaatst (Ps 8:4). Ze zijn als het ware Zijn handtekening op Zijn werkstuk. De tijdsvormen van de werkwoorden ‘vertelt’ en ‘verkondigt’ geven aan dat ze dit voortdurend, onophoudelijk doen.
Dat die verkondiging er “dag op dag” en “nacht op nacht” is, bevestigt dat het altijd, zonder onderbreking doorgaat (vers 3). Er is wel afwisseling. De cyclus van dag en nacht draagt bij aan de regelmatigheid van de seizoenen en daardoor aan de regelmatigheid van de agrarische kalender (Gn 8:22). Vanwege de snelle wisseling van de dagen, is er een overvloedig spreken. Het is een dag op dag spreken van God. Elke nieuwe dag voegt een nieuw spreken van God aan het vorige spreken door de vorige dag toe.
Mensen hebben in het verleden de zon verafgood. Vandaag de dag verklaren ze de Schepper weg door de evolutieleer. Zonder de geringste aandacht aan de dwaze evolutietheorie te schenken laat de psalmist in Psalm 19 de schepping Gods eer als Schepper verkondigen. De zogenaamd wetenschappelijk bewezen evolutietheorie wordt door dit spreken van God het zwijgen opgelegd. De mens die goed kijkt, ziet dat er kennis wordt doorgegeven. Zeker is dat ook kennis aangaande God, maar dan vooral kennis van Zijn wijsheid die Hij in Zijn schepping laat zien (Sp 8:22-31).
De openbaring van God in de natuur gebeurt in een taal zonder woorden (vers 4). Het is een universele taal, die door iedereen kan worden verstaan. Deze taal overstijgt de spraakverwarring, die door de hoogmoed van de mens in de wereld is gekomen (Gn 11:1-9). Deze universele taal gaat dwars door alle taalbarrières heen naar alle uiteinden van de wereld (vers 5a).
Zoals al is opgemerkt, is het getuigenis van God in de schepping en in het bijzonder door de hemel en het gewelf een algemeen getuigenis dat over de hele wereld gaat. Het hoeft ons dan ook niet te verbazen dat Paulus dit vers citeert in verband met de prediking van het Woord van God (Rm 10:18). Hij bewijst daarmee dat God ook in het Oude Testament een prediking heeft gehad voor de heidenen, zodat ze kennis hebben kunnen nemen van God en in Hem zouden kunnen gaan geloven. Het laat ook zien dat het getuigenis van God dat van de schepping uitgaat, zich niet tot Israël beperkt, maar over de hele wereld is waar te nemen.
De verzen 5b-7 gaan over de zon, terwijl David in Psalm 8, waar hij ook onder de indruk van de schepping is, spreekt over de maan en de sterren (Ps 8:4). De zon is van vitaal belang voor het leven op aarde. De zon wordt overdrachtelijk voorgesteld als een persoon. De Heer Jezus wordt “de Zon der gerechtigheid” genoemd (Ml 4:2). De zon is een bijzondere verwijzing naar Christus. Het gaat in de schepping dan ook ten diepste over de heerlijkheid van Christus, de Zoon van God.
God heeft “daar”, dat is “aan het einde van de wereld” (vers 5a), “een tent opgezet” (vers 5b)”. De tent stelt symbolisch het nachtverblijf van de zon voor. Daaruit komt de zon tevoorschijn. Elke dag dat de zon opkomt, geeft zijn verschijning getuigenis van de aanwezigheid van Christus. Onaantastbaar voor iets op aarde gaat Hij de dag door en verkondigt dat Hij er is. Er is geloof voor nodig om dat te zien.
Op schitterende wijze stelt David de opgang van de zon voor als deze vanuit zijn ‘tent’ verschijnt. Hij vergelijkt de zon met “een bruidegom, die zijn slaapkamer uit gaat” en met “een held” die vrolijk opstaat “om snel het pad te lopen” (vers 6). De “bruidegom” staat op uit zijn vertrek om naar zijn bruid te gaan, wat een grote vreugde voor hem is. Hij wordt toegezongen door de genodigden. De “held” is vrolijk. Krachtig en vol zelfvertrouwen gaat hij zijn wedstrijd lopen.
In vers 7 beschrijft David het pad dat de zon snel loopt. Het pad begint “aan het ene einde van de hemel”. Daar “is zijn opgang”. Hij zet “zijn omloop”, zijn snelle wandeling langs het gewelf, voort tot hij “het andere einde” heeft bereikt en achter de horizon weer in de tent gaat die God voor hem heeft opgezet. Tijdens zijn omloop schijnt hij overal met de gloed van zijn zonnestralen, waarmee hij ook de aarde verwarmt.
Zoals niets verborgen is voor zijn gloed, zo is ook niemand verborgen voor het getuigenis van het eeuwig evangelie dat uit de schepping spreekt (vgl. Op 14:6-7). Iedereen kan weten dat God er is en zich realiseren dat hij zich voor Hem zal moeten verantwoorden (vgl. Ko 1:23b).
De omloop van de zon wordt niet in wetenschappelijke, maar in poëtische taal beschreven. Zo spreekt de mens er ook over in zijn dagelijkse taalgebruik. We weten dat de zon stilstaat en dat de aarde eromheen draait, maar voor onze waarneming staat de aarde stil en draait de zon. Zo beschrijft David hier het opgaan en ondergaan van de zon en zijn omloop langs de hemel.
8 - 12 De boodschap van de wet
8 De wet van de HEERE is volmaakt,
zij bekeert de ziel;
de getuigenis van de HEERE is betrouwbaar,
zij geeft de eenvoudige wijsheid.
9 De bevelen van de HEERE zijn recht,
zij verblijden het hart;
het gebod van de HEERE is zuiver,
het verlicht de ogen.
10 De vreze des HEEREN is rein,
zij houdt voor eeuwig stand;
de bepalingen van de HEERE zijn waarachtig,
met elkaar zijn zij rechtvaardig.
11 Zij zijn begerenswaardiger dan goud,
ja, dan veel zuiver goud;
en zoeter dan honing
en honingzeem uit de raat.
12 Ook wordt Uw dienaar daardoor gewaarschuwd,
in het houden ervan ligt groot loon.
Na de stem van de natuur volgt de stem van de Schrift. Het tweede getuigenis dat God van Zichzelf geeft, is de wet (torah), Zijn Woord dat onderwijs betekent. Ook hierin zien we des te meer en des te helderder de heerlijkheid van Christus. Hij is het Woord van God dat bij God was (Jh 1:1). “Het Woord is vlees geworden” (Jh 1:14), dat is Christus als Hij op aarde komt. Dan horen we Hem spreken en maakt Hij God bekend.
In verbinding met de wet spreekt David over God als “de HEERE”, terwijl hij in verbinding met de schepping over Hem spreekt als God (vers 2). Als de HEERE (Jahweh) staat Hij in trouw aan Zijn verbond in verbinding met de mens; als God (Elohim) staat Hij in verbinding met Zijn hele schepping. De naam Elohim spreekt van Gods macht als Schepper. We zien dit ook in Genesis 1 en Genesis 2. In Genesis 1 wordt gesproken over God; in Genesis 2, waar de mens in de schepping zijn plaats krijgt en God met Hem aan het werk is, is het steeds HEERE God.
De wet is aan één volk gegeven, aan Israël. God heeft Zich aan Zijn volk bekendgemaakt als de HEERE, de God van het verbond speciaal met dat volk, met de bedoeling dat dit volk tot zegen zal zijn voor alle volken. Zoals hiervoor al is gezegd, wordt de naam HEERE God gebruikt zodra er sprake is van de relatie van God met de mens. Dat houdt in dat we de wet hier zien in verbinding met het geweten van ieder mens, Jood of heiden. De heidenen zijn niet onder de wet. Toch is het werk van de wet in hun geweten geschreven. We hebben in Romeinen 1 Gods getuigenis in de schepping (Rm 1:19-20) en in Romeinen 2 het werk van de wet in het geweten (Rm 2:14-15). Dat is dezelfde volgorde als hier in Psalm 19.
De schepping toont wel aan dat de Schepper er is, maar verklaart niet hoe zij is ontstaan, evenmin als de reden van haar bestaan. De wet, of de Schrift, doet wat de hemel, het gewelf en de zon niet kunnen doen. De Schrift verklaart het ontstaan van alle dingen en ook waarom ze gemaakt zijn.
David beschrijft de wet met verschillende namen die synoniemen zijn. Deze synoniemen komen weer terug in de lofzang op Gods Woord in Psalm 119, maar we vinden ze ook verspreid in heel het boek Psalmen. Uit deze synoniemen blijkt dat de wet meer van God openbaart dan wat de schepping van God openbaart.
David spreekt niet technisch en afstandelijk over het Woord. Dat kan hij niet. Hij spreekt erover in een lofzang. In zes uitspraken wordt het Woord uitgelegd en zijn uitwerking op de mens besproken (verzen 8-10). Hij spreekt over
1. “de wet”,
2. “de getuigenis”,
3. “de bevelen”,
4. “het gebod”,
5. “de vreze des HEEREN” en
6. “de bepalingen”.
Daaraan koppelt hij diverse kenmerken, die voor het hele Woord van God gelden en voor God Zelf van Wie de wet komt en over Wie het in de wet gaat.
Hij spreekt eerst over “de wet van de HEERE” als het geheel van aanwijzingen, onderwijzingen en leringen die de HEERE op allerlei wijze, speciaal door Mozes, aan Israël heeft gegeven (vers 8). Het doel van dit onderwijs is dat het onderwijs (torah) van het Woord eigen wordt gemaakt, in het hart (Ps 37:31).
“De wet” is het geheel van de geschreven openbaring van God in het Oude Testament. Hij zegt daarvan dat die “volmaakt” is, dat wil zeggen dat er niets aan ontbreekt en dat zij feilloos is, vrij van elke dwaling. De wet in deze hoedanigheid “bekeert de ziel”. Dit heeft de betekenis van herstellen, verkwikken (Ps 23:3), nieuwe levenskracht geven. Het houdt in dat mensen erdoor op het rechte pad worden gebracht.
Dan wordt de wet, ofwel het Woord, “de getuigenis van de HEERE” genoemd. Dat spreekt van het spreken van God zoals een getuige dat in een rechtszaak doet. Het gaat om het ernstig betuigen van de waarheid. Als mijn hart uitgaat naar het Woord van God als Zijn getuigenis, zal ik daardoor bewaard worden voor verkeerde motieven, bijvoorbeeld voor winstbejag (Ps 119:36). Daaraan heb ik dan geen behoefte meer.
Hieraan wordt het kenmerk “betrouwbaar” verbonden. Dat de wet betrouwbaar is, blijkt daaruit dat hij “de eenvoudige wijsheid” geeft. “De eenvoudige” is de jonge, onervaren mens, iemand zonder levenservaring. Wat hij nodig heeft om zijn leven tot eer van God te leven, is wijsheid. Die wordt hem in ‘de getuigenis van de HEERE’ met indringende plechtigheid aangereikt. Om er nut van te hebben zal hij erin moeten lezen.
De wet bestaat uit “de bevelen van de HEERE” (vers 9). Het woord ‘bevelen’ komt uitsluitend in Psalmen voor (vierentwintig keer). God geeft Zijn bevelen opdat die “ten zeerste in acht” worden genomen (Ps 119:4). Het is niet zwaar om ze in acht te nemen, want deze bevelen verheugen het hart, zegt David hier in vers 9, zij geven blijdschap.
Het woord ‘bevelen’ staat in het meervoud omdat het gebiedende aanwijzingen voor de vele terreinen van het leven betreft. Bij alle beslissingen en daden moeten wij ons daardoor laten gezeggen. Het heeft met onze verantwoordelijkheid te maken om aan al Gods bevelen te gehoorzamen. Als we dat doen, weten we dat we op Gods weg zijn, waardoor we in gemeenschap met Hem leven, wat blijdschap in het hart geeft.
Bij “het gebod van de HEERE” kunnen we denken aan iets wat God uitdrukkelijk geboden heeft om te doen. Hier heeft Zijn gezag de nadruk. Het Hebreeuwse woord mitsvat betekent de Goddelijke regels en geestelijke wetmatigheid op alle terreinen van het leven. In Psalm 18 is het vertaald met ‘verordeningen’ (Ps 18:23). Het is het geheel van Gods wil in ons leven. Deze verordeningen geven licht in onze ogen, waardoor wij de dingen zien zoals God die ziet.
Altijd is wat Hij gebiedt “zuiver”. Het is altijd zonder enige bijbedoeling. Hij bedoelt wat Hij zegt. Zuiver betekent ook dat het zuiverend werkt en daarom de ogen verlicht. Als we doen wat Hij ons opdraagt, “verlicht” het onze “ogen”. We zullen inzicht krijgen in de weg die wij te gaan hebben.
David noemt de wet ook “de vreze des HEEREN” (vers 10). Het gaat daarbij niet om angst, maar om eerbied, ontzag. Die vrees “is rein”, gelouterd (Ps 12:7), zonder bijbedoeling en daarom oprecht. Het is geen huichelachtig ontzag, of ontzag alleen bij een bepaalde gelegenheid. Er verandert ook niets aan die vrees, de vrees blijft altijd gelijk, “zij houdt voor eeuwig stand”. Het ontzag, de eerbied voor God en wat Hij heeft gezegd, zal altijd blijven omdat Hij nooit verandert (Jk 1:17).
Ten slotte zegt David van de wet dat “de bepalingen van de HEERE … waarachtig” zijn. Het gaat hier om rechterlijke uitspraken die Hij over ieder mens en zijn hele doen en laten doet. Zijn bepalingen zijn geboden met de kracht van een rechterlijke uitspraak. De gelovige die Hem liefheeft, zal Zijn geboden snel en met liefde onderhouden (Ps 119:60).
Gods bepalingen zijn ‘waarachtig’, zonder enige leugenachtigheid of vergissing. Ze zijn ‘waar’, en daarom ‘rechtvaardig’. Ze zijn volkomen in overeenstemming met de gedachten van God. Alle bepalingen vormen een eenheid, “met elkaar zijn zij rechtvaardig”. Ze zijn eerlijk, ieder krijgt wat hem toekomt.
De uitwerking van de bepalingen maakt dat ze “begerenswaardiger dan goud, ja, dan veel zuiver goud” zijn (vers 11). De wet geeft een rijkdom die de waarde van goud ver te boven gaat (Ps 119:127). De wet geeft ook een genot dat veel “zoeter dan honing en honing uit de raat” is. Honing uit de raat is honing die vanzelf uit de raat druipt. Het is de zuiverste en verste honing. Goud is het meest begeerlijke edelmetaal van de oudheid, en honing het zoetste van al het toen bekende voedsel. Hier gaat het om de overtreffende trap, om gelouterd goud en verse honing. De wet stijgt ver boven beide uit.
Nadat David zo de waarde van de wet in diverse bewoordingen heeft bezongen, spreekt hij tot de HEERE over Zijn wet (vers 12). Hij getuigt van de uitwerking van het Woord in zijn eigen leven doordat hij zich door het Woord laat onderwijzen. Hij zegt tegen de HEERE wat de wet voor hem betekent.
Het is veelzeggend dat hij, die koning is, zich daarbij “Uw dienaar” noemt. Hij doet dat nog een keer in vers 14. Het is voor hem een eretitel, een titel die door Jesaja in zijn boek ook voor de Zoon van David wordt gebruikt: de Knecht van de HEERE. Dat David zich zo noemt, geeft de gezindheid aan die nodig is om het volle nut van de wet in te zien en het verlangen te hebben ernaar te leven.
Een dienaar is zich bewust van zijn plaats tegenover zijn heer. Hij moet gehoorzamen. Vanuit dit besef van onderdanigheid is de wet voor hem vol waarschuwingen om er niet van af te wijken. Tegelijk is er bij hem het besef dat er “groot loon” ligt “in het houden ervan”. Er is geen sprake van gedwongen gehoorzaamheid, maar van gehoorzaamheid uit liefde en met vreugde.
Het loon daarvan ligt niet in de toekomst, aan het einde van de weg, maar wordt nu genoten. Het grote loon ligt in het luisteren en handelen naar de wet, dat is luisteren en handelen naar het Woord van God. Dat geeft de vreugde van de gemeenschap met de Gever van het Woord. Voor ons geeft het bewaren van de geboden en de woorden van de Heer Jezus een nog rijkere beloning (Jh 14:21,23).
13 - 15 Gebed voor een heilig leven
13 Wie zou [al zijn] afdwalingen opmerken?
Reinig mij van verborgen [afdwalingen].
14 Weerhoud Uw dienaar ook van hoogmoed.
Laat die over mij niet heersen;
dan zal ik oprecht zijn
en vrij van grote overtreding.
15 Laat de woorden van mijn mond en de overdenking van mijn hart
welgevallig zijn voor Uw aangezicht,
HEERE, mijn rots en mijn Verlosser!
De psalmist heeft nagedacht over Gods grootheid in de schepping en in Zijn Woord. Dat brengt hem tot uitspraken over zichzelf in zijn relatie tot God en Gods openbaring. In Psalm 8, waar hij ook naar de hemel kijkt en daarvan onder de indruk komt, is het gevolg dat hij ziet hoe nietig de mens is (Ps 8:5). Hier, in Psalm 19, leidt de grootheid van God in de schepping en in de Schrift tot de erkenning van de zondigheid van de mens. Een ontmoeting met de HEERE bracht Job tot zelfkennis (Jb 42:5-6). Een ontmoeting met de Heer Jezus bracht Petrus tot zelfkennis (Lk 5:4-8).
Deze uitwerking heeft het onderwijs van Gods Woord ook bij David en ook bij ons. Zoals er niets op aarde verborgen is voor de gloed van de zon (vers 7), zo is er niemand verborgen voor het Woord van God, dat alles aan het licht brengt. Voor Hem zijn “alle dingen … naakt en geopend” (Hb 4:12-13). Het gaat hier niet om angst voor straf, maar om bang zijn de vreugdevolle gemeenschap met God te moeten missen door de aanwezigheid van een zonde. Hij wil niet dat er iets komt tussen hem en God (vgl. Ps 139:23-24).
David beseft door het onderwijs van het Woord van God dat God hem tot op de bodem van zijn hart kent. Daarom voegt hij enkele belangrijke aspecten toe die te maken hebben met zijn eigen verhouding tot God. Hij spreekt over verborgen zonden, belijdenis, reiniging en vrij zijn van grote overtredingen (verzen 13-14).
Hij beziet de zonde vanuit twee oogpunten. In de eerste plaats is hij zich ervan bewust dat hij niet in staat is om zijn zonden allemaal te noemen. Daarvoor onderkent hij ze te weinig (vers 13). Wie zal durven beweren dat hij geen onbewuste zonden heeft gedaan als hij, net als David, onder de indruk is gekomen van de majesteit van God in de schepping en van Zijn alwetendheid door Zijn Woord dat harten doorzoekt? Wie zich dit bewust is, zal geen grote mond opzetten over zijn zondeloosheid, zoals dat in de extreme heiligingsleer wordt geleerd.
Het is belangrijk dat we ons van niets bewust zijn, maar dat betekent niet dat we daardoor gerechtvaardigd zijn (1Ko 4:4). Het besef van Gods majesteit en alwetendheid zal ons nederig houden. Tegelijk zal er het verlangen zijn van verborgen zonden gereinigd te worden. Daar vraagt David dan ook om. Voor onopzettelijke zonden biedt de wet verzoening en vergeving (Lv 4:2,13; Nm 15:22-31).
In de tweede plaats ziet David het verschrikkelijke van de zonde van hoogmoed (vers 14). Hij verlangt ernaar daarvoor bewaard te worden. Hoogmoed is de oerzonde. Hoogmoed wil zeggen het willen zijn als God. David gruwt van de gedachte dat hij die zonde zou begaan. Het getuigt van zelfkennis dat hij beseft dat hij ertoe in staat is en ervoor bidt dat de HEERE hem daarvan weerhoudt, zodat die niet over hem zal heersen.
Als hij voor die zonde bewaard blijft, zal hij oprecht zijn en “vrij van grote overtreding”. Hoogmoed is niet zomaar een zonde, het is een verschrikkelijk grote zonde, het is een opzettelijke zonde. Zijn gebed om daar vrij van te blijven betekent dat hij zich niet aan die zonde schuldig heeft gemaakt.
David besluit de psalm met het verlangen dat de woorden die uit zijn mond komen en de overdenkingen die hij in zijn hart heeft, welgevallig zullen zijn voor het aangezicht van de HEERE (vers 15). Het gaat hem niet alleen om zijn uiterlijke woorden of alleen om zijn innerlijke vroomheid, maar om beide aspecten van zijn persoon. Om dat waar te maken spreekt hij God aan als zijn rots, zijn vaste fundament en als zijn Verlosser, Die hem in Zijn genade van zijn zonden heeft verlost. De rots verwijst naar Christus (1Ko 10:4) Die geslagen moest worden, opdat het water van het leven vrij kan stromen naar ieder die dorst heeft.
David keert hier terug naar zijn uitgangspunt in Psalm 18, waar hij over de rots heeft gesproken (Ps 18:3). Hij heeft de HEERE lief (Ps 18:2) en verlangt ernaar om Hem welgevallig te zijn (Ps 19:15).
Het Hebreeuwse woord voor ‘Losser’ is hier go’el. Dit is een aanwijzing dat God Mens moest worden, want go’el is een familielid, dat wil zeggen een ‘mens’. God de Schepper (verzen 2-7) moest God de Verlosser (verzen 8-15) worden. Hoe dat laatste plaats heeft kunnen vinden, wordt uitgelegd in Psalm 32.