Inleiding
We komen nu bij de laatste serie psalmen waarin wij een terugblik vinden van de stammen. Psalm 137 is geschreven na de terugkeer van een overblijfsel van Israël uit de Babylonische ballingschap in het beloofde land. De Godvrezende Jood kijkt op die periode terug en uit daarover zijn gevoelens.
Profetisch zien we dat in het Loofhuttenfeest, het laatste feest van Leviticus 23. Dit feest wijst naar het vrederijk. Terwijl ze in het land wonen, herdenken ze in dit feest de woestijnreis, waaronder het wonen in loofhutten, dat spreekt van de tenten (Lv 23:43). Zo kijkt ook het overblijfsel dat onder leiding van Zerubbabel uit de ballingschap naar het land is teruggekeerd, terug naar de ballingschap. Zo zullen de teruggekeerde twaalf stammen terugkijken naar hun ballingschap.
1 - 4 Gods volk in Babel
1 Aan de rivieren van Babel, daar zaten wij,
ook weenden wij als wij aan Sion dachten.
2 Wij hadden onze harpen gehangen
aan de wilgen die daarbinnen zijn.
3 Toen zij die ons gevangenhielden, daar woorden van een lied van ons verlangden,
en wie ons omvergeworpen hadden, blijdschap:
Zing voor ons [een] van de liederen van Sion!
4 [zeiden wij:] Hoe zouden wij een lied van de HEERE zingen
in een vreemd land?
Vers 1 geeft de omstandigheden aan waaronder de psalm is gedicht en maakt daardoor duidelijk wat de aanleiding tot het dichten ervan is. De psalmist schrijft de eerste vier verzen in de “wij”-vorm. Hij vertegenwoordigt allen van het in ballingschap gevoerde volk die in hun hart een onophoudelijk heimwee naar Sion ofwel Jeruzalem hadden.
Velen van de ballingen hadden zich aangepast aan het leven in Babel en hadden geen verlangen om naar Jeruzalem terug te gaan toen daarvoor de mogelijkheid geboden werd. Er ging slechts een klein aantal Joden terug. De profeet Jeremia had hen wel aangemoedigd zich daar te vestigen, echter niet met de bedoeling daar voor altijd te blijven wonen, maar totdat de tijd, die God voor deze tucht had bepaald, voorbij zou zijn (Jr 29:4-7,10).
De psalmist beschrijft het lot van de ballingen die door koning Nebukadnezar waren weggevoerd. Ze herinneren zich dat ze aan de rivieren van Babel zaten (Ez 1:1; 3:15). Berooid, uitgeput en diep verdrietig rustten zij, na de lange wandeling uit het beloofde land, uit aan de vele waterkanalen die Babel rijk is. Ze kwamen daar samen met hun volksgenoten en spraken over Sion. Als zij daaraan dachten, kwamen de tranen van verdriet tevoorschijn. Sion was voor hen het centrum van de aarde. Daar draaide het om in hun leven. Daar gingen ze elk jaar drie keer heen en beleefden daar een intense vreugde in de tegenwoordigheid van God.
Alle uitingen van vreugde waren verdwenen sinds ze als gevangenen waren weggevoerd naar dit vreemde land (vers 2). Er was geen enkele reden meer om blij te zijn. Ze konden immers niet meer naar Jeruzalem gaan om de feesten van de HEERE te vieren. Daarom hadden ze hun harpen “gehangen aan de wilgen die daarbinnen zijn”. Het gaat hier om de Levieten die gewend waren om in de tempel in Jeruzalem met hun harpen de lofliederen tot eer van de HEERE te begeleiden. Maar als er geen tempel is, kunnen er ook geen liederen worden gezongen en is er ook geen begeleiding nodig. Dan kunnen de harpen worden opgehangen aan de wilgen in Babel.
Ja, zij die hen gevangenhielden, wilden wel dat zij een lied voor hen zouden zingen (vers 3). Zij moesten blijdschap laten zien aan hen die hen onderworpen hadden. Ze moesten hen vermaken door “[een] van de liederen van Sion” voor hen te zingen. Dat zijn liederen waarin ze bezingen dat de HEERE als Koning vanuit Sion regeert, liederen van het vrederijk, zoals Psalm 93 (Ps 93:1-5).
Op dat moment spraken de liederen en de werkelijkheid elkaar tegen. Zij waren in ballingschap. Hoe zouden ze dan kunnen zingen over Sion? Alsof het om plat vermaak ging, terwijl hun hele hart vol verdriet was over wat er met Sion was gebeurd. Het is in feite een treiterende vraag van de soldaten die hen bewaakten om zout in hun wonden te strooien.
Hun antwoord luidde dan ook: “Hoe zouden wij een lied van de HEERE zingen in een vreemd land?” (vers 4). Het is immers onmogelijk met elkaar te combineren: het vreemde, heidense land, waarin ze gevangenen waren, en dan blijdschap uiten over de HEERE, iets dat in de tempel in Sion behoort te gebeuren. Dat kraakte bij hen. Het gaat er niet om dat ze geen liederen zouden mogen zingen, maar dat ze niet konden zingen vanwege de omstandigheden waarin ze waren. Ze zouden hun gevoelens geweld aandoen.
Het waren liederen van aanbidding voor de HEERE. Die konden ze nu niet zingen, want ze waren ver van Gods woonplaats in Jeruzalem verwijderd. Ze moesten in Zijn tegenwoordigheid in Jeruzalem worden gezongen. Daar kon dat gebeuren met de vreugde die daarbij paste. Als ze dit in Babel, waar de afgoden werden gediend, zouden doen, zou het erop lijken dat ze Sion waren vergeten en dat ze hier ook wel vrolijk over de HEERE konden zingen en dat ook nog om hun onderdrukkers te vermaken.
5 - 6 Jeruzalem is onvergetelijk
5 Als ik u vergeet, Jeruzalem,
laat dan mijn rechterhand [zichzelf] vergeten.
6 Laat mijn tong vastkleven aan mijn gehemelte,
als ik niet aan u denk,
als ik Jeruzalem niet doe uitstijgen
boven mijn hoogste blijdschap.
De psalmist wordt nu persoonlijk. Na het gebruik van “ons” in de vorige verzen spreekt hij nu in de “ik”-vorm. Hij legt zijn diepste zielenroerselen bloot. Hij spreekt niet tot de soldaten die hem bewaakten, nee, hij spreekt nu persoonlijk rechtstreeks tot Jeruzalem (vers 5). Niet meer over Jeruzalem zingen is één ding, Jeruzalem vergeten en er niet meer aan denken is wat anders.
De Godvrezende maakt in krachtige termen duidelijk hoezeer zijn hart verknocht is aan Jeruzalem. Als het ooit mocht gebeuren dat hij Jeruzalem vergeet, dan moet zijn rechterhand maar verdorren en krachteloos worden, zodat hij nooit meer de harp kan bespelen. Hij wil hiermee maar zeggen dat het onmogelijk is dat hij Jeruzalem vergeet.
Ook in zijn gedachten is hij altijd met Jeruzalem bezig (vers 6). Aan Jeruzalem denken betekent het beleven van de allerhoogste blijdschap. Jeruzalem stijgt uit boven alles wat iemand blij kan maken. Als het ooit mocht gebeuren dat hij niet aan Jeruzalem denkt, dan moet zijn tong maar vastkleven aan zijn gehemelte. Dan zal hij nooit meer de prachtige liederen over Sion zingen en zich over de HEERE kunnen uiten. Hij wil hiermee maar zeggen dat het onmogelijk is dat hij niet aan Jeruzalem denkt. Jeruzalem vult zijn hart en zijn gedachten. Zijn hele leven draait om die stad.
7 - 9 Roep om oordeel over Edom en Babel
7 HEERE, denk aan de Edomieten,
aan de dag dat Jeruzalem [viel],
toen zij zeiden: Haal neer, haal neer [die stad],
tot op haar fundament!
8 Dochter van Babel, die verwoest zult worden,
welzalig is hij die u uw misdaad vergelden zal,
die u tegen ons begaan hebt.
9 Welzalig is hij die uw kleine kinderen grijpen
en tegen de rots verpletteren zal.
Het uitspreken van vervloekingen over zichzelf heeft duidelijk gemaakt hoezeer hij Jeruzalem liefheeft. Vervolgens richt hij zich in vers 7 tot de HEERE met betrekking tot de Edomieten, een broedervolk van de Israëlieten. De Edomieten hebben een totaal tegengestelde kijk op Jeruzalem en koesteren totaal tegengestelde gevoelens voor die stad. Dat is wel bijzonder gebleken “op de dag dat Jeruzalem [viel]”.
Op die dag hebben de Edomieten vol leedvermaak zich aan de kant geschaard van hen die Jeruzalem verwoestten (vgl. Ez 25:12; 35:5-15; Ob 1:10-12). Ze hebben als juichende toeschouwers de verwoesters aangemoedigd met de woorden: “Haal neer, haal neer [die stad], tot op haar fundament” (vgl. Hk 3:13b). Het gelovig overblijfsel zegt hiervan tegen de HEERE aan dit leedvermaak te denken, waarmee ze bedoelen dat Hij het de Edomieten vergelden zal en hen zal oordelen (Ob 1:15).
En dan is daar nog de “dochter van Babel”, dat zijn de Babyloniërs, de meedogenloze verwoesters (vers 8). De Godvrezende richt zich namens God tot hen. Zeker, zij waren een middel in Gods hand om Zijn volk te tuchtigen vanwege hun hardnekkig zondigen tegen Hem. Zij zijn echter ver over Gods grenzen van de noodzakelijke tucht heengegaan en hebben daarmee een misdaad tegen Gods volk begaan. Hun misdaad moet rechtvaardig worden vergolden. De Godvrezende spreekt het welzalig uit over hem die deze vergelding zal doen.
De wens van vers 9 klinkt in de oren van de nieuwtestamentische gelovige hartvochtig, zelfs onmenselijk (vgl. Js 13:16,18). Moeten onschuldige, weerloze kinderen worden gegrepen en tegen de rots te pletter worden geslagen? We moeten echter bedenken dat het om een volkomen rechtvaardige vergelding gaat (vgl. 2Kn 8:12; Hs 14:1). Het is een handelwijze die in overeenstemming is met de regel van het Oude Testament dat er moet worden vergolden naar het beginsel “oog voor oog” en “tand voor tand” (Ex 21:24; vgl. Dt 7:10; 32:35). In de toekomst zullen Edom en Babel totaal vernietigd worden (Ob 1:18, Js 63:1-6; 13:19-21; 14:22).