Inleiding
Psalm 144 is een dank- en loflied (verzen 1,2,9-15) naar aanleiding van een geweldige verlossing, waarbij David (verzen 1,10) een type is van het overblijfsel.
De gebeden van het overblijfsel in Psalmen 140-143 zijn verhoord. De legers van de vijand zijn vernietigd. De vijand wordt in deze psalm beschreven als ‘vreemden’ (verzen 7,11) die het beloofde land dreigen te overstromen als een tsunami van grote wateren (vers 7). De HEERE zal de dreiging tenietdoen door Zelf de vijandelijke legers te verdelgen.
1 - 4 Gods kracht en de zwakke mens
1 [Een psalm] van David.
Geloofd zij de HEERE, mijn rots,
Die mijn handen leert om te strijden,
mijn vingers om oorlog te voeren;
2 mijn goedertierenheid en mijn burcht,
mijn veilige vesting en mijn, ja, mijn Bevrijder,
mijn schild, tot Wie ik de toevlucht heb genomen,
Die mijn volk aan mij onderwerpt.
3 HEERE, wat is de mens, dat U hem kent,
de sterveling, dat U aan hem denkt?
4 De mens lijkt op een zucht,
zijn dagen zijn als een voorbijgaande schaduw.
Voor “[Een psalm] van David” (vers 1a) zie bij Psalm 3:1.
De verzen 1b-2 zijn een titel en een samenvatting van de inhoud van deze psalm. David begint niet met een gebed, zoals de vorige psalmen, maar met een lofzang (vers 1b). Hij looft de HEERE als “mijn rots” (Ps 18:47). Daarom is hij onwankelbaar in de strijd. De HEERE leert zijn handen ook om te strijden (vgl. Ps 18:35). Daarom is hij doeltreffend in de strijd. De HEERE leert zijn vingers om oorlog te voeren. Daarom weet hij hoe hij de vijand moet benaderen om hem te overwinnen.
David is een krijgsman van zijn jeugd af. Hij heeft gestreden in de Naam van God (1Sm 17:45-47). Hij is de strijd niet aangegaan zonder eerst Gods wil te vragen (1Kr 14:10,14). Zo is hij door de HEERE onderwezen om te strijden en oorlog te voeren. Dat is het geheim van al zijn overwinningen.
Ook wij hebben een strijd te strijden, en wel een geestelijke strijd (Fp 4:3; Ko 4:12; Jd 1:3). God wil ons leren hoe wij moeten strijden. De regels daarvoor geeft Hij in Zijn Woord, want Hij wil dat wij op een wettige manier strijden (2Tm 2:5). Alleen als we zo strijden, geeft Hij Zijn beloning. Hij geeft ons Zijn wapenrusting, waardoor we de vijand kunnen weerstaan en kunnen standhouden (Ef 6:10-18).
Het onderwijs van de HEERE in de strijd en in de oorlog ziet David als een uiting van Gods goedertierenheid (vers 2). De verlossing van Israël door de overwinning over de vijand is hier een uiting van Gods goedertierenheid, de trouw van God aan Zijn verbond en belofte. De verschillende beelden spreken van bewaring, van ondersteuning en van verlossing.
Door het onderwijs van de HEERE weet David hoe hij moet strijden. Tegelijk blijft hij zich ervan bewust dat hij Gods bescherming nodig heeft. God is voor hem dan ook zijn “burcht”, zijn “veilige vesting” (vgl. Ps 18:3). Vanuit die beschutting kan hij de vijand bestoken. Daarbij rekent hij op de HEERE als “mijn, ja, mijn Bevrijder”. Door zich zo te uiten legt hij nadruk op ‘mijn’ Bevrijder, waarmee hij aangeeft dat hij alles alleen van God verwacht. Hij schrijft geen enkele overwinning aan zichzelf toe.
God is zijn schild waarachter hij schuilt. Welke pijl of welk zwaard kan hem dan enig kwaad doen? De vijand zou eerst God moeten uitschakelen. En aangezien dat onmogelijk is, is David volkomen onkwetsbaar voor welk wapen van de vijand ook. God is zijn toevlucht en daarom is hij volkomen veilig voor de vijand.
David heeft het recht niet in eigen hand genomen, maar in de hand van de HEERE gelegd. Daarom kan hij van de HEERE zeggen dat “Die mijn volk aan mij onderwerpt”. Het kan ook, en waarschijnlijk beter, vertaald worden met: “Die volken aan mij onderwerpt” (vgl. Ps 18:48). Dit past beter bij de uitleg van deze psalm.
Die gedachte is wonderlijk in zijn ogen. Hij zegt daarom tegen de HEERE: “HEERE, wat is de mens, dat U hem kent, de sterveling, dat U aan hem denkt?” (vers 3). De mens, David zelf, is zo onbetekenend, en toch denkt God aan hem. Hij kan niet begrijpen dat God volken aan hem onderwerpt, terwijl hij toch niet meer dan een mens is, een sterveling, een nietig, vergankelijk mens (vgl. Ps 8:4).
De parallel met Psalm 8 maakt duidelijk dat de Koning hier tevens de Zoon des mensen is, Die over heel de schepping zal regeren (Ps 8:7; vgl. Dn 7:13). Daartoe moeten alle vijanden als een voetbank onder Zijn voeten worden gelegd (Ps 110:1).
David zegt het in vers 4 nog sterker dan in vers 3 als hij de mens vergelijkt met een zucht, een ademtocht (Ps 39:6). Een zucht zie je niet. Als het koud is, zie je damp, maar slechts even en hij is onzichtbaar verdwenen, zonder een spoor achter te laten (Jk 4:13-14). Een schaduw is al even ongrijpbaar en snel voorbijgaand (Jb 8:9; Ps 102:12; Pr 6:12). Aan een schaduw is geen enkel houvast.
5 - 8 Gebed om Gods ingrijpen
5 Buig Uw hemel, HEERE, en daal neer,
raak de bergen aan, zodat zij roken.
6 Slinger Uw bliksem en verspreid hen,
schiet Uw pijlen af en breng hen in verwarring.
7 Steek Uw handen uit van omhoog,
bevrijd mij en ontruk mij aan de grote wateren,
uit de hand van vreemdelingen;
8 want hun mond spreekt valse [dingen],
hun rechterhand is een hand vol bedrog.
In het besef van zijn eigen volkomen krachteloosheid en nietigheid vraagt hij aan de HEERE om tegen zijn vijanden op te treden (vers 5). Hij vraagt aan Hem om Zijn hemel te buigen, dat is om Zijn woonplaats te verlaten, en neer te dalen. Dan moet Hij de bergen aanraken, zodat zij roken (Ps 104:32b). Dit indrukwekkende natuurverschijnsel laat zien dat de HEERE is neergedaald.
David heeft van de HEERE geleerd hoe hij moet strijden en oorlog moet voeren (vers 1). In feite betekent het dat hij inzicht heeft in de wijze waarop de HEERE strijdt. Dit inzicht gebruikt hij nu om de HEERE voor te stellen hoe Hij de vijand moet bestrijden (vers 6). Hij vraagt de HEERE Zijn bliksem te slingeren en de vijand te verspreiden. Als Hij Zijn pijlen, Zijn bliksemschichten afschiet (Ps 18:15), zal Hij hen in verwarring brengen.
Terwijl de vijand in verwarring is, kan de HEERE Zijn handen van omhoog uitsteken en hem bevrijden (vers 7). De bevrijding gebeurt door hem “aan de grote wateren, uit de hand van vreemdelingen” te ontrukken (vgl. Op 12:15). De grote wateren spreken van grote beproevingen door de heidenvolken (Js 8:7). De hand van vreemdelingen spreekt van mensen die recht op Gods land laten gelden, maar geen verbinding met God hebben. Deze mensen spreken een voor de Joden onverstaanbare taal (vgl. Js 28:11; 33:19).
Wat deze vreemdelingen kenmerkt, is een mond die valse dingen spreekt (vers 8; vgl. Dn 11:23). Er is niets oprechts in hun spreken. Ze zijn onbetrouwbaar, verraderlijk in wat zij zeggen. Daarbij komt dat “hun rechterhand … een hand vol bedrog” is. Deze hand staat tegenover de door de HEERE geoefende hand in vers 1.
Met de rechterhand worden krachtige daden gedaan (Ps 118:15-16) en er wordt bij gezworen (Js 62:8). Er is echter niets oprechts in al hun krachtige handelingen en in al hun krachtige eden die ze hebben gezworen. Wat ze zeggen, is niet eerlijk, maar vals. Wat ze doen of beloven te doen, gaat lijnrecht tegen de waarheid in, het is louter bedrog.
9 - 11 Een nieuw lied voor een nieuw begin
9 O God, ik zal een nieuw lied voor U zingen,
met de luit [en] het tiensnarig instrument zal ik psalmen voor U zingen.
10 U bent het Die koningen de overwinning geeft,
Die Zijn dienaar David bevrijdt van het zwaard dat onheil [brengt].
11 Bevrijd mij en red mij
van de hand van vreemdelingen,
van wie de mond valse [dingen] spreekt,
van wie de rechterhand een rechterhand vol bedrog is.
Een nieuwe bevrijding, die een nieuwe tijd inluidt, vraagt om een nieuw lied (vers 9; Ps 33:3). Met het oog op de aanstaande tussenkomst van God tot zijn bevrijding zegt David dat hij een nieuw lied voor God zal zingen. Hij zal “de luit [en] het tiensnarig instrument” gebruiken en psalmen voor Hem zingen.
Het eerste lied wordt door Gods volk gezongen in Exodus 15, na hun verlossing uit Egypte en de volledige verdelging van de farao en zijn leger (Ex 15:1). Hier in Psalm 144 zingen zij een nieuw lied nadat alle vijanden verslagen zijn. In het Oude Testament is zevenmaal sprake van “een nieuw lied” (Ps 33:3; 40:4; 96:1; 98:1; 144:9; 149:1; Js 42:10). In het Nieuwe Testament is er tweemaal sprake van: in Openbaring 5 wordt het nieuwe lied gezongen door de vierentwintig oudsten (Op 5:9) en in Openbaring 14 door het gelovig overblijfsel van de twee stammen (Op 14:3).
God is de grote Overwinnaar (vers 10). Koningen lijken de machtigste mensen op aarde. Als zij overwinnen, kunnen ze wel menen dat zij een overwinning aan hun kracht of slimheid te danken hebben. De werkelijkheid is dat ze alleen overwinnen omdat God hun “de overwinning geeft”.
David is zich dat diep bewust. Hij is koning, maar zo noemt hij zich hier niet. Hij spreekt over “Zijn dienaar David”. Ook spreekt hij niet over overwinning, maar over bevrijding “van het zwaard dat onheil [brengt]”. Hiermee erkent hij dat hij volledig afhankelijk is van God. Hij heeft geen macht dan alleen de macht die God hem heeft gegeven. Er is geen hoop op bevrijding dan alleen in God.
Met dezelfde woorden die hij eerder in de psalm heeft gebruikt, vraagt David nog eens om bevrijding en redding van de hand van vreemdelingen (vers 11; verzen 7b-8). De vorige keer heeft hij op zijn vraag naar bevrijding een nieuw lied laten volgen (vers 9). Hier verbindt hij aan zijn vraag om bevrijding zegeningen voor Gods volk. Die zegeningen beschrijft hij in de volgende verzen.
12 - 15 Zegen voor Gods volk
12 Dan zullen onze zonen als planten zijn,
[hoog] opgegroeid in hun jeugd;
onze dochters als hoekstenen,
uitgesneden naar het ontwerp van een paleis.
13 [Dan] zijn onze schuren vol
en leveren zij de ene voorraad na de andere;
[dan] werpen onze kudden bij duizenden,
ja, met tienduizenden nemen zij toe in onze velden.
14 [Dan] zijn onze runderen zwaarbeladen,
[dan] wordt er geen inval of uitval gedaan
en is er geen gejammer op onze pleinen.
15 Welzalig het volk dat het zo vergaat,
welzalig het volk waarvan de HEERE zijn God is.
David verlangt naar bevrijding van strijd en oorlog om een vreedzame samenleving tot stand te brengen. Wat gebeurt er met de vrouwen, kinderen, vee en bezittingen tijdens de afwezigheid van de mannen die ten strijde trekken? Deze vragen houden de gemoederen in oorlogstijd bezig en doen verlangen naar een tijd van vrede. David ziet het voor zich. Hij somt in de verzen 12-14 een aantal zegeningen op die een tijd van vrede kenmerken (vgl. Dt 28:3-8). Dit is het nieuwe lied waarover hij in vers 9 heeft gesproken.
Al deze zegeningen zullen het deel van Israël zijn tijdens het duizendjarig vrederijk. Een voorsmaak daarvan wordt genoten tijdens de regering van Salomo, de zoon van David, die een beeld is van de grote Zoon van David, de Heer Jezus. Israël zal dan de machtigste natie op aarde zijn. De mannen zijn dan thuis en besturen hun huizen.
De eerste en grote zegen is die van een gelukkig gezinsleven. Dat is te zien in de welvarendheid van de zonen en dochters. Ook is er maatschappelijke welvaart. Dat is te zien in de schuren en de kudden. Daarbij komt dat dit alles in vrijheid zal plaatsvinden. Het is het beeld van volmaakt geluk dat in ongestoorde vrede wordt genoten.
1. Als er vrede is, zullen “onze zonen”, de zonen van het volk, niet voor de oorlog worden weggeroepen om ontbering op het veld te ondergaan of zelfs te sneuvelen (vers 12). Ze zullen integendeel thuis “als planten zijn, [hoog] opgegroeid in hun jeugd”. Bij hoog opgegroeide planten kunnen we denken aan ceders en palmbomen. Daar zijn ze “een planting door de HEERE, om Hem te verheerlijken” (Js 61:3; vgl. Ps 128:3; Mt 15:13).
2. De volgende zegen is dat “onze dochters als hoekstenen” zijn, “uitgesneden naar het ontwerp van een paleis”. Hier gaat het om een woning. Hoekstenen zijn belangrijk in een gebouw. Ze geven kracht aan het fundament van het huis. Ze zijn ook mooi, ze zijn ‘uitgesneden’ als versierde zuilen of pilaren van een paleis. Dit geeft de grote waarde van de dochters van Gods volk aan.
3. Vervolgens zullen “onze schuren vol” zijn en “de ene voorraad na de andere” leveren (vers 13). Letterlijk ‘van de ene soort naar de andere soort’. Het betekent niet alleen een grote hoeveelheid, maar ook een grote verscheidenheid. De voorraad voedsel zal zo groot en divers zijn, dat er voor mens en dier een overvloed aan eten in uiteenlopende smaken is.
4. “Onze kudden” zijn zeer vruchtbaar, ze werpen “bij duizenden, ja, met tienduizenden nemen zij toe in onze velden”. De kudden schapen zijn groot en zullen voortdurend toenemen. De velden bevatten overvloedig groen gras voor de kudden waardoor de dieren gezond blijven. De kudden zijn er in de eerste plaats om daarvan offers te brengen aan God. Verder mag er ook van gegeten worden.
5. Naast de kudden schapen zijn er ook runderen of ossen. Daarvan zegt David dat “onze runderen zwaarbeladen” zijn (vers 14). Dat is vanwege de overvloedige oogst. De runderen zijn trekdieren en lastdragers. Dat wijst erop dat er in een tijd van vrede veel dienstwerk zal worden gedaan, alles tot eer van God (vgl. 1Ko 9:9).
6. Ook met de veiligheid zit het goed: er wordt “geen inval of uitval gedaan”. “Geen inval” is letterlijk “geen breuk”, dat wil zeggen geen breuk in de verdedigingsmuren. Er zijn geen bressen in de muur, waardoor de vijand zou kunnen binnenkomen. “Uitval” is letterlijk ‘uitbraak’ of ‘rampspoed’. De steden zijn veilige woonplaatsen.
7. De laatste zegen is dat “er geen gejammer op onze pleinen” is. Omdat de steden veilige woonplaatsen zijn, is er niets wat gejammer veroorzaakt. Binnen de steden heerst vrede naar de ingestelde orde en regels. Iedereen respecteert de rechten van de ander. Er zijn geen burenruzies. Iedereen is ook gezond. Er is geen enkele aanleiding voor gejammer op de pleinen van de stad.
Het volk dat de redding, bescherming en zegen van de HEERE heeft ervaren, is in dubbel opzicht een gelukkig volk (vers 15). In de eerste plaats vergaat het dit volk zoals het in de vorige verzen wordt beschreven, met gelukkige gezinnen en grote materiële voorspoed. David is een voorbeeld van de redding, bescherming en zegen van de HEERE. Zijn wens is dat dit ook het geval mag zijn met het overblijfsel.
In de tweede en nog belangrijker plaats behoort dit volk de HEERE toe, Die zijn God is (Ps 33:12). Hij is de God Die met hen een verbond heeft gesloten. Op grond daarvan heeft Hij hun al die zegeningen geschonken. Daardoor zijn deze zegeningen niet van hen af te nemen en zullen ze die eeuwig bezitten. Hij is de bron van alle geluk. Hem bezitten is alles bezitten, zonder enige mogelijkheid er ooit ook maar iets van te verliezen.