Inleiding
Christus heeft nu Zijn rechtmatige plaats ingenomen en is gezeten op Zijn eigen troon (Op 3:21). Zoals de schepping door de zondeval van de mens onderworpen is aan de vruchteloosheid en de vergankelijkheid (Rm 8:20-21), zo zal de schepping door Christus worden vrijgemaakt van deze gevolgen van de zonde. De verwachting van de schepping wordt nu vervuld (Rm 8:21). Heel de schepping, de hemel en de aarde en al hun bewoners, deelt in de geopenbaarde heerlijkheid.
In deze psalm worden twee machtige koren gevormd. Eerst worden de hemelen en alles wat zich erin bevindt opgeroepen om deel te nemen aan het grote ‘halleluja’ om de HEERE te loven. Hij heeft de hemel en alles wat daarin is, geschapen en houdt alles op zijn plaats (verzen 1-6).
Daarna roept hij de aarde en alles wat daarop is op om zich bij die lofprijzing aan te sluiten. Het gaat erom Hem te loven van Wie de Naam alleen hoog verheven is en van Wie de majesteit over de hemel en de aarde is (verzen 7-13).
Ten slotte wordt Gods bijzondere betrekking met Israël bezongen. Zij zijn “Zijn volk”, “Zijn gunstgenoten”, “het volk dat nabij Hem is” (vers 14). Het volk Israël is hier de plaats waar de hemel en de aarde elkaar ontmoeten om de HEERE te loven.
1 - 6 Loof de HEERE vanuit de hemel
1 Halleluja!
Loof de HEERE vanuit de hemel,
loof Hem in de hoogste plaatsen.
2 Loof Hem, al Zijn engelen,
loof Hem, al Zijn legermachten.
3 Loof Hem, zon en maan,
loof Hem, alle lichtende sterren.
4 Loof Hem, allerhoogste hemel,
en water dat boven de hemel is.
5 Laten zij de Naam van de HEERE loven,
want toen Híj het gebood, werden zij geschapen.
6 Hij heeft ze vast doen staan, voor eeuwig en altijd,
hun een orde gegeven, die geen van hen zal overtreden.
De psalm begint, evenals de vorige twee psalmen, met “halleluja” (vers 1), dat is loof de HEERE, met in de volgende regel direct weer “loof de HEERE”. Het is echter geen loutere herhaling. We horen dat de toon aanzwelt. De lofprijzing wordt steeds omvangrijker. Het begint “vanuit de hemel”. Daar, “in de hoogste plaatsen” in de schepping (vgl. Jb 16:19), moet de HEERE geloofd worden.
Daar, in Zijn troonzaal, bevinden zich “al Zijn engelen” en “al Zijn legermachten” (vers 2). Zij zijn het eerst geschapen, zij zijn bij de schepping van hemel en aarde aanwezig geweest en hebben gejuicht (Jb 38:4-7). Ze zijn ook bij de herschepping aanwezig, waar alle wegen van God met de aarde op uitlopen, en juichen daarbij opnieuw. Dat begint al bij de komst van Christus op aarde, toen was er “een menigte van een hemelse legermacht, die God prees” (Lk 2:13).
In deze psalm worden de uitverkoren engelen, de niet gevallen engelen, aangesproken (1Tm 5:21). Ook de gevallen engelen hebben toegang tot de troonzaal (1Kn 22:19-23; Jb 1:6-7; 2:1) – dat is het geval tot Openbaring 12:8, want dan wordt de satan uit de hemel geworpen (Op 12:8) – en kunnen niet anders doen dan wat God hun gebiedt. Zij zullen worden gedwongen te belijden dat Jezus Christus Heer is (Fp 2:10-11).
Vervolgens richt de psalmist zich tot wat aan de hemel is: de “zon en maan” en “alle lichtende sterren” (vers 3). Ook tot hen klinkt de oproep “loof Hem”. Zon en maan zijn door God als “de twee grote lichten” aan het hemelgewelf geplaatst om de dag en de nacht te beheersen (Gn 1:16-18). Ze zijn van grote betekenis voor het leven van de mens op aarde. Dat geldt ook voor de sterren, vooral voor “de lichtende sterren” die in de nacht oriëntatie bieden voor de mensen. Al deze indrukwekkende hemellichamen zijn er om de lof van God te bezingen.
Ze zijn in de eerste plaats geschapen tot tekenen van vaste tijden (Gn 1:14), dat wil zeggen de tijden die door de HEERE zijn afgesproken met Zijn volk om met Hem feest te vieren (Lv 23:2). De feesttijden van de HEERE worden bepaald door de zon en de maan. In de tweede plaats vertellen ze iets van Gods heerlijkheid, ze laten iets van Zijn eeuwige kracht en Goddelijkheid zien (Rm 1:20). Ze verkondigen zonder woorden een stille boodschap van majesteit, van indrukwekkende kracht, volmaaktheid en schoonheid (Ps 19:1-7).
Ook de “allerhoogste hemel en het water dat boven de hemel is”, krijgen de oproep “loof Hem” te horen (vers 4). De ‘allerhoogste hemel’ of de ‘hemel der hemelen’ is de hoogste afdeling van de geschapen hemel van waaruit de HEERE regeert (Ps 68:34; 1Kn 8:27). Het water dat boven de hemel is, is het water van de wolkenhemel. Heel dit hoge gebied, van de hoogste hemel van de engelen tot de laagste wolkenhemel, waar het water zich bevindt en waar de mens niet kan komen en niet in kan kijken, verkondigt de lof van God.
Alles wat zich in het heelal boven de aarde bevindt, krijgt te horen dat ze “de Naam van de HEERE” moeten “loven” (vers 5). De aanleiding daarvoor, weergegeven door het woord “want”, is dat Hij hun Schepper is. Slechts door te gebieden heeft Hij hen geschapen (Ps 33:6,9). De herschepping zal het resultaat zijn van wat Hij in Zijn Woord heeft gesproken (Js 65:17-25).
Hij heeft alles ook een vaste plaats in Zijn schepping gegeven (vers 6). Niets staat toevallig daar waar het staat. Die vaste plaats is “voor eeuwig en altijd” vast. Daar kan niemand iets aan veranderen. Alles staat ook in de juiste verhouding tot al het andere. Hij heeft alles “een orde gegeven, die geen van hen zal overtreden”. Ook in de orde die Hij heeft gegeven, vindt geen verandering plaats. Dit zal in het vrederijk zijn volkomen vervulling vinden.
De eerste reden om de Naam van de HEERE te loven is omdat Hij de Schepper is (vers 5), de tweede reden om de HEERE te loven is dat Hij de schepping draagt en onderhoudt door Zijn krachtige woord (vers 6; Hb 1:2-3). Dat Hij de schepping draagt blijkt uit de natuurwetten en de scheppingsorde die Hij heeft vastgesteld. Ook daarin herkennen we de majesteit van God, ze verkondigen zonder woorden Zijn heerlijkheid tot lof van Zijn Naam.
7 - 13 Loof de HEERE vanaf de aarde
7 Loof de HEERE vanaf de aarde,
zeemonsters en alle diepe wateren,
8 vuur en hagel, sneeuw en damp,
stormwind, die Zijn woord doet,
9 bergen en alle heuvels,
vruchtbomen en alle ceders,
10 [wilde] dieren en alle vee,
kruipende dieren en gevleugelde vogels,
11 koningen van de aarde en alle volken,
vorsten en alle rechters op aarde,
12 jongemannen en ook meisjes,
ouderen en jongeren samen.
13 Laten zij de Naam van de HEERE loven,
want Zijn Naam alleen is hoogverheven,
Zijn majesteit welft zich over aarde en hemel.
Dan wordt de aarde opgeroepen zich bij het “loof de HEERE” van de hemel aan te sluiten (vers 7). Ook vanaf de aarde moet het “loof de HEERE” klinken. Het ‘loof de HEERE’ klinkt één keer aan het begin van dit gedeelte en daarna niet meer. Alles en allen die worden opgeroepen de HEERE te loven, vormen als het ware een geheel.
Het is allemaal aards en op aarde en alles, onbezield en bezield, vormt één machtig, harmonieus koor dat de HEERE looft. De volgorde is hier omgekeerd in vergelijking met de volgorde van de hemel. Hier begint het op het diepste punt en eindigt met de mens, de kroon van de schepping.
De eersten die worden aangesproken om de HEERE te loven, zijn de “zeemonsters en alle diepe wateren”. Dit zijn dieren en gebieden die de mens ontzag inboezemen en voor hem onpeilbaar zijn. God heeft de zeemonsters geschapen, evenals alle diepe wateren, dat zijn de gebieden waarin ze leven (vgl. Jb 38:16). Hij kent alles door en door, alles staat onder Zijn controle en weerspiegelt Zijn majesteit en uit zo Zijn lof.
Daarna is het de beurt van “vuur en hagel, sneeuw en damp, stormwind” (vers 8). Het vuur ofwel de vlammende bliksemstralen, de dodelijke hagelstenen, de alles bedekkende sneeuw, de ongrijpbare damp ofwel mist, de vernietigende stormwind ofwel de orkaan, het zijn voor de mens allemaal indrukwekkende en oncontroleerbare verschijnselen. Het zijn uitingen van Zijn majesteit die Zijn lof vergroten. Ze staan onder de volledige controle en het gezag van God, die Hij door “Zijn woord” uitoefent. We zien hier weer de macht van Zijn Woord (Ps 147:15,18; 2Pt 3:5-7).
Vervolgens komen we op de aarde zelf. Daar zijn de “bergen”, de symbolen van onwankelbaarheid, die de eeuwen trotseren, en alle heuvels”, die het landschap glooiend bedekken en waarop de kudden grazen (vers 9). Ook zien we de “vruchtbomen en alle ceders”. Van de vruchtbomen mag de mens eten en de ceders mag hij gebruiken om er onder andere huizen van te bouwen. Van de verheven bergen, glooiende heuvels en de nuttige bomen klinkt het “loof de HEERE”.
Dan mengt ook de dierenwereld zich in het koor dat de lof van de HEERE bezingt (vers 10). De “[wilde] dieren en alle vee, kruipende dieren en gevleugelde vogels” verheffen hun stem. Het is ook hier, net als bij de vorige groepen, een stem zonder woorden, maar anders dan bij de vorige groepen toch het geluid van levende wezens.
Vruchtbomen en ceders vertegenwoordigen respectievelijk gecultiveerde (geplante) en niet-gecultiveerde (niet-geplante) bomen. De (wilde) dieren en alle vee vertegenwoordigen respectievelijk niet-tamme en tamme dieren. De indeling van planten en dieren in Genesis, en ook hier, staat in verbinding met de verhouding tot de mens.
Ten slotte wordt de mensheid opgeroepen om de HEERE te loven (verzen 11-12). Er worden diverse groepen mensen, genoemd naar status, hoeveelheid, geslacht en leeftijd, opgeroepen in te stemmen met het ‘loof de HEERE’. “De koningen van de aarde”, zij die de hoogste gezagspositie op aarde innemen, en die zich zo vaak tegen God hebben verzet, bezingen in het vrederijk de lof van God (vers 11). Hetzelfde geldt voor “alle volken, vorsten en alle rechters op aarde”. Zij hebben andere goden vereerd of zichzelf goddelijke eigenschappen toegedicht. Ook hebben ze zich aan Gods volk vergrepen. Nu eren ze God en brengen Hem hun lof.
Na de hooggeplaatsten en alle volken horen nog de “jongemannen en ook meisjes, ouderen en jongeren samen” de oproep om de HEERE te loven (vers 12). De jongemannen en meisjes wijzen op de jeugdigheid, het nieuwe begin van wat God heeft gegeven. Ouderen en jongeren samen wijzen op de eenheid tussen de beide groepen, er is geen generatiekloof.
De hele schepping, hemel en aarde, moet “de Naam van de HEERE loven” (vers 13). De naam ‘HEERE’, Jahweh, herinnert aan Zijn verbinding met de mens en Zijn verbond met Zijn volk Israël. Ter wille van de mens en Zijn volk heeft Hij deze ‘wedergeboorte’ (Mt 19:28) van de aarde bewerkt. Hij heeft alles gedaan en daarom is “Zijn Naam alleen … hoogverheven” en welft “Zijn majesteit zich over aarde en hemel”.
In het vrederijk zullen hemel en aarde onder één Hoofd samen zijn gebracht, dat is Christus (Ef 1:10). Dan zal alles Hem onderworpen zijn. Daarop zijn twee uitzonderingen. De eerste uitzondering is God, Die alles aan de voeten van Christus onderworpen heeft (1Ko 15:27). De tweede uitzondering is de gemeente, want zij is aan Christus, het Hoofd, als Zijn lichaam verbonden (Ef 1:22-23).
14 Het volk dat nabij Hem is
14 Hij heeft de hoorn van Zijn volk opgeheven,
de roem van al Zijn gunstelingen,
van de Israëlieten, het volk dat nabij Hem is.
Halleluja!
De grote Schepper, Die hemel en aarde moeten prijzen, is de God van Israël en Israël is Zijn volk. Te midden van de schepping, hemel en aarde, heeft Hij “de hoorn van Zijn volk opgeheven”. Christus is “de hoorn van behoudenis” van Gods volk (Lk 1:69). Door Hem is Gods volk het hoofd van de volken geworden. Hij is “de roem van al Zijn gunstelingen”. Het door Hem begunstigde volk roemt Hem vanwege Zijn onverdiende gunstbewijzen.
Zij zijn “de Israëlieten, het volk dat nabij Hem is”. Door hun zonden heeft Hij hen voor een tijd moeten verwerpen. Hij heeft hen “Lo Ammi”, dat betekent ‘niet Mijn volk’, moeten noemen (Hs 1:9). Nu zijn zij weer “Ammi”, ‘Mijn volk’ (Hs 1:10-12). Ze zijn niet meer van Hem verwijderd, maar dicht bij Hem gebracht. Ze mogen in Zijn tegenwoordigheid wonen. Daarbij past een nieuw “halleluja”. Alle lof komt de HEERE toe.
Samengevat kunnen we zeggen dat Israël drie redenen heeft om de HEERE te loven:
1. Israël is het volk van de HEERE. Dat volk is Zijn eigendom en Hij heeft de hoorn ervan opgeheven, dat wil zeggen kracht en macht gegeven.
2. Israël is de gunsteling van de HEERE, dat wil zeggen Zijn verbondsvolk. Dat volk ontvangt op grond van het verbond, door het bloed van het nieuwe verbond, de rijke zegen van de HEERE.
3. Israël is het volk dat nabij de HEERE is, dat spreekt van gemeenschap. De HEERE woont in hun midden en zij hebben de toegang om te naderen en Hem lof te zingen en Hem te verheerlijken.
Wie kan zwijgen bij een dergelijke heerlijkheid? Daarom besluit de psalm met de uitroep “halleluja!”.
Wij, nieuwtestamentische gelovigen, zijn ook dicht bij God gebracht, maar op een meer verheven en ook intiemere wijze. Ons thuis is niet de aarde, maar de hemel. We zijn in Christus gezet in de hemelse gewesten en daar in Hem gezegend met alle geestelijke zegening (Ef 1:3). We zijn huisgenoten van God geworden en kennen Hem als Vader, tot Wie wij de vrije toegang hebben (Ef 2:18-19). Het antwoord dat ons past, is aanbidding van de Vader in geest en waarheid (Jh 4:23-24).